HR, 12-05-2000, nr. C98/283HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5784
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-05-2000
- Zaaknummer
C98/283HR
- LJN
AA5784
- Roepnaam
Jansen/Jansen
Verhuizende zussen
sjouwen van kast op trap
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5784, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5784
ECLI:NL:PHR:2000:AA5784, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5784
- Vindplaatsen
NJ 2001, 300 met annotatie van J. Hijma
VR 2001, 77
AA20010795 met annotatie van Dunné van J.M.
JOL 2000, 280
NJ 2001, 300 met annotatie van J. Hijma
RvdW 2000, 125
VR 2001, 77
JWB 2000/56
Uitspraak 12‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
12 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/283HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 8 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade tengevolge van het [eiseres] overkomen ongeval op 10 mei 1994;
II [verweerster] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [eiseres], zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede betaling van ƒ 10.000,-- bij wege van voorschot op de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 juli 1997 het gevorderde toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 16 april 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat [verweerster] aansprakelijk is voor 50% van de door [eiseres] ge- leden en nog te lijden schade tengevolge van het haar op 10 mei 1994 overkomen ongeval, [verweerster] veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden 50% van de schade die zij tengevolge van dat ongeval heeft geleden en nog zal lijden, alsmede om als voorschot op die schadevergoeding aan [eiseres] te betalen ƒ 5.000,--, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Op 10 mei 1994 heeft [eiseres] haar zuster [verweerster] op haar verzoek geholpen met het inrichten van haar nieuwe woning.
(ii) Deze woning is gelegen in een flatgebouw met een lift. Bij de woning behoort, onderaan dat flatgebouw, een berging welke uitkomt op een gang die leidt naar een korte trap. Bovenaan de trap is een deur met een dranger die toegang geeft tot het trapportaal met de lift. De deur van de lift en de deur met de dranger bevinden zich in dat trapportaal naast elkaar.
(iii) Tot de woning behoren twee standaard linnenkasten van ongeveer 60 cm breed en 180 cm hoog. Deze kasten stonden in de berging en moesten worden verplaatst naar de woning van [verweerster].
(iv) Nadat [eiseres] en [verweerster] de eerste kast van de berging naar de woning hadden gebracht, is [eiseres] bij het verplaatsen van de tweede kast met haar rechterpols tussen de deur met de dranger en die kast bekneld geraakt. Zij heeft daardoor letsel opgelopen dat heeft geresulteerd in een post-traumatische spierdystrofie, die uiteindelijk ertoe heeft geleid dat op 30 januari 1995 haar rech-teronderarm tot ongeveer 7 cm onder het ellebooggewricht moest worden geamputeerd.
(v) De feitelijke toedracht van dit ongeval was als volgt. Nadat [eiseres] en [verweerster] met de tweede kast vanuit de berging via de gang naar de trap en de deur met de dran-ger waren gegaan, waarbij [eiseres] vooropging, zijn zij vervolgens op de trap (nagenoeg) stil komen te staan. Daarbij hield [eiseres], bovenaan de trap staande, met haar rechterhand de deur open en hield zij tegelijkertijd met haar linkerhand de kast vast, terwijl [verweerster] op een traptrede stond en de kast met twee handen vast had. Vanuit deze positie heeft [verweerster] de kast, teneinde hem door de deur te kunnen krijgen, horizontaal gedraaid. Hierbij verloor zij echter haar evenwicht en glipte de kast (voor beide partijen) onverwacht uit haar handen. In een wanhopige reactie heeft [verweerster] de kast vervolgens een duw naar boven gegeven. Door deze duw kwam de kast in aanraking met [eiseres]’ rechterarm waardoor [eiseres]’s rechterpols op de onder (iv) omschreven wijze bekneld is geraakt.
3.2 [Eiseres] acht [verweerster] wegens onrechtmatige daad aansprakelijk en heeft op grond daarvan de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen haar ingesteld.
3.3 Nadat de Rechtbank deze vorderingen had toegewezen, heeft het Hof de aldus door de Rechtbank uitgesproken veroordeling teruggebracht tot een veroordeling, gebaseerd op slechts 50% aansprakelijkheid. Daartoe heeft het Hof, voor zover thans nog van belang, allereerst overwogen dat [verweerster], door een kast als de onderhavige op de hiervoor in 3.1 onder (v) omschreven wijze horizontaal te draaien, het reële gevaar in het leven had geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat [eiseres] als gevolg daarvan letsel zou oplopen, en dat voorts aan [verweerster] kan worden verwe-ten dat zij, door [eiseres] aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens haar had gedragen, en dat tenslotte [verweerster] hiervoor aansprakelijk is omdat dit gevaar zich had verwezenlijkt en bij [eiseres] tot schade had geleid. Daaraan heeft het Hof vervolgens nog toegevoegd dat deze schade op grond van art. 6:102 BW - waarmee kennelijk werd bedoeld: art. 6:101 BW - voor de helft door [eiseres] zelf moest worden ge-dragen.
3.4 Het principale beroep richt zich tegen deze toevoeging met betrekking tot het zelf dragen door [eiseres] van de helft van haar schade. Het incidentele -beroep richt zich tegen de daaraan voorafgaande overwegingen met betrekking tot de aansprakelijkheid van [verweerster].
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het middel gaat onder 1.1 terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403).
4.2 Het Hof heeft, door in dit verband te overwegen zoals hiervoor in 3.3 met betrekking tot de aansprake-lijk-heid van [verweerster] werd vermeld, deze maatstaf miskend.
4.3 De feitelijke toedracht van het ongeval, zoals zij hiervoor in 3.1 onder (v) werd vermeld en in cassatie niet werd bestreden, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (vgl. HR 11 december 1987, nr. 13061, NJ 1988, 393). De door het Hof aan [verweerster] verweten gedraging - namelijk de horizontale draaimanoeuvre waardoor reëel gevaar ontstond en waardoor het letsel van [eiseres] uiteindelijk is veroorzaakt - maakte een ongeval als het onderhavige niet onder alle omstandig- heden zodanig waarschijnlijk, dat [verweerster] zich naar de eisen van de haar jegens [eiseres] betamende zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. Voorts blijkt uit de stukken van het geding niet dat [eiseres] zich heeft beroepen op omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Hieraan kan niet afdoen dat het ongeval bij [eiseres] tot ernstig letsel heeft geleid. Dat letsel is blijkens hetgeen hiervóór werd overwogen geheel toe te schrij-ven aan de ongelukkige gang van zaken bij een verhuizing waarbij [verweerster] en [eiseres] een kast moesten ver-plaatsen en deze kast, nadat zij even daarvoor een andere - soortgelijke - kast zonder ongelukken hadden verplaatst, onverwacht uit de handen van [verweerster] is geglipt.
4.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het voren-overwogene volgt dat de door [verweerster] tegen het vonnis in eerste aanleg opgeworpen grieven III en IV, waarbij onder meer wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat in de gegeven omstandigheden [verweerster] meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was en dat [verweerster] derhalve jegens [eiseres] een haar toerekenbare onrechtmatigedaad heeft geleegd, slagen en dat op grond daarvan de vorderingen van [eiseres] alsnog moeten wor-den afgewezen.
5. Beoordeling van het principale beroep
Uit het vorenoverwogene volgt dat [eiseres] bij een beoordeling van het daarin opgeworpen middel geen belang meer heeft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt dit beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1998;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 1997;
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aan-leg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, C.H.M. Jansen en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 mei 2000.
Conclusie 12‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/283 [eiseres]
zitting 11 febr. 2000 tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De rechtbank te Amsterdam heeft in haar vonnis van 2 juli 1997 in r.o. 1 vastgesteld dat partijen zusters zijn; dat [eiseres] (principaal eiseres tot cassatie) [verweerster] (verweerster in cassatie, incidenteel eiseres) op 10 mei 1994 heeft geholpen met het inrichten van een nieuwe wo-ning; dat zij daartoe in het flatgebouw waarin zich die woning bevond, een linnenkast wilden vervoeren vanuit de berging naar de woning; dat zij de kast een korte trap op moesten dragen, aan de bovenkant waarvan zich een deur met dranger bevond die toegang gaf tot het trapportaal van het gebouw; dat [eiseres] voorop ging en met haar rechterarm de deur openhield; en dat toen de kast in aanraking met die arm is gekomen waardoor haar rechterpols bekneld is geraakt. Dit heeft tot ernstig letsel geleid.
Het Gerechtshof te Amsterdam is in zijn arrest van 16 april 1998 ook van deze feiten uitgegaan en heeft vervolgens met betrekking tot de precieze toedracht van het ongeval overwogen dat de kast uit [verweerster]'s handen is geglipt omdat zij haar evenwicht verloor terwijl de zusters de kast horizontaal draaiden; dat [eiseres] de kast tijdens die manoeuvre slechts met haar linkerhand (bovenaan) vasthield, terwijl zij met haar rechterhand de deur openhield; dat de draaimanoeuvre daarom (hoofdzakelijk) door [verweerster] werd verricht; dat de kast [verweerster] voor beide partijen onverwacht is ontglipt en dat zij deze vervolgens in een wanhopige reactie een duw naar boven heeft gegeven.
2) Het hof heeft hieraan de volgende conclusies ver-bonden
a) [Verweerster] heeft het reële gevaar in het leven geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zouden verliezen en dat [eiseres] als gevolg daarvan schade zou oplopen. [Verweerster] kan worden verweten, aldus het hof, dat zij, door [eiseres] aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig tegenover haar heeft gedragen (r.o. 4.6).
b) Vervolgens heeft het hof - anders dan de rechtbank, die [verweerster] ook aansprakelijk had geacht - in r.o. 4.7 geoordeeld dat [verweerster]'s schadevergoedingsplicht krachtens art. 6:1011 tot de helft dient te worden verminderd omdat 'de wijze waarop de kast vanuit de berging naar [verweerster]'s woning werd getransporteerd (daaronder begrepen de hiervoor onder 4.6, eerste volzin omschreven handelingen en de rolverdeling van partijen daarbij), tenminste met instemming van [eiseres] is bepaald. Daardoor heeft ook [eiseres] het onder 4.6 omschreven gevaar in het leven geroepen en wel in gelijke mate als [verweerster].'
In r.o. 4.8 voegt het hof daaraan nog toe dat aan het voorgaande (kennelijk: het in r.o. 4.7 omtrent 'eigen schuld' overwogene) niet afdoet dat de schade is ontstaan nadat [verweerster] de kast een duw naar boven had gegeven. Dat was een wanhopige reactie, aldus het hof, zodat die duw moet worden beschouwd
'als een uitsluitend gevolg van de gevaarssitua-tie die door beide partijen gelijkelijk in het leven is geroepen.'
3) Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld. Het principale beroep is (tijdig) ingesteld door [eiseres] en is gericht tegen de beslissing omtrent de 'eigen schuld'. Het incidentele beroep zijdens [verweerster] betreft de beslissingen omtrent onrechtmatigheid en aansprakelijkheid. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
4) Ik begin met het cassatiemiddel in het (onvoorwaardelijk ingestelde) incidentele beroep, dat uit vier onderdelen bestaat. Ik meen dat dit middel tevergeefs wordt voorgesteld.
a) De beslissing van het hof in r.o. 4.6 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij komt erop neer dat [verweerster] naar 's hofs oordeel meer risico heeft genomen dan redelijkerwijze verantwoord was, een criterium dat door beide partijen in deze zaak is aanvaard en dat overeenstemt met de rechtspraak van uw Raad in een bekend arrest over een 'ongelukkige samenloop van omstandigheden'; zie HR 11 dec. 1987, NJ 1988, 393 m.nt. G. De beslissing is sterk met de beoordeling van de feiten van het geval verweven, zodat zij zich voor het overige slechts voor een beperkte cassa-tiecontrole leent. De motivering acht ik niet onbegrijpelijk en ook overigens toereikend. Hierop stuiten de onderdelen 1.1 en 1.2 (voor zover zij geen feitelijke grondslag missen) af.
b) Onderdeel 1.3 miskent dat het hof de bedoelde stelling van [verweerster] klaarblijkelijk in zijn beslissingen omtrent onrechtmatigheid en (met name) 'eigen schuld' heeft verdisconteerd; dit is m.i. correct, omdat 'risicoaanvaar-ding' naast die beide vragen geen zelfstandige betekenis heeft (zie HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB en 11 dec. 1992, NJ 1993, 175). Daarbij verdient aandacht dat [verweerster] zelf in verschillende processtukken het beroep op risicoaanvaarding en dat op eigen schuld heeft gecombineerd; zie bijv. conclusie van antwoord nr. 7, conclusie van dupliek nr. 7.
c) Onderdeel 4 verwijt het hof geen aandacht te hebben besteed aan het beroep van [verweerster] op de onvoorzienbaarheid van de schade die [eiseres] heeft geleden2: die schade zou der-mate onvoorzienbaar zijn dat zij niet aan [verweerster] is toe rekenen. Deze stelling berust m.i. op een te beperkte opvatting omtrent de betekenis van het in de rechtspraak gebezigde begrip 'veiligheidsnorm'; onder dat begrip valt immers ook een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm als in casu aan de orde, waarvan de schending tot letselschade leidt. Vgl. HR 13 jan. 1995, NJ 1997, 175 m.nt. CJHB. Dit zo zijnde, kan het hof niet worden verweten dat het niet expliciet op het - blijkens constante rechtspraak van de Hoge Raad evident kansloze - verweer heeft gerespondeerd. Zie Losbl. Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 29.3 en 45, Asser-Hartkamp 4-I (1996), nr. 434 (sub 3).
5) Ook het principale cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
a) Dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden werd reeds opgemerkt in noot 1 hiervóór.
b) Onderdeel 2 onder a stuit af op een aan het hof voorbehouden vaststelling van de feiten van het geval, waarbij het hof kennelijk mede rekening heeft gehouden met het ervaringsfeit dat indien twee in verhuizen onervaren personen, in casu zusters, een linnenkast gaan transporte-ren, zij in onderling overleg plegen te bepalen op welke wijze het transport moet plaatsvinden.
c) De onderdelen 2 onder b en 3 miskennen dat het hof de beslissing omtrent 'eigen schuld' niet louter heeft gebaseerd op hetgeen zich voordeed op de trap onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval, maar op de in het transporteren van de kast als zodanig gelegen, door beide zusters tezamen in het leven geroepen gevaarssituatie. Zie hiervóór, nr. 2 onder b. Deze beslissing geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
d) Onderdeel 4 refereert aan de opmerking van [eiseres] (memorie van antwoord nr. 26) dat [verweerster]'s stelling, dat het niet redelijk is haar aansprakelijk te houden, grond mist, omdat [verweerster] bij RVS een verzekering heeft gesloten tegen wettelijke aansprakelijkheid. Het onderdeel betoogt dat deze opmerking ('stelling', zegt het onderdeel) niet anders kan worden begrepen dan als een beroep op de in art. 6:101 BW vervatte billijkheidscorrectie, waaraan het hof echter geen aandacht heeft besteed. Ik meen dat het onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Het hof heeft die opmerking kennelijk "at face value" genomen; het behoefde daarin geenszins te lezen een beroep op de billijkheidscorrectie voor het geval het hof [verweerster] aansprakelijk zou achten, en met name strekkende ten betoge dat het hof alsdan het resultaat van de causaliteitsafweging krachtens art. 6:101 op grond van de billijkheid ten gunste van [eiseres] zou moeten corrigeren.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Het hof schrijft 102, maar dat is natuurlijk een verschrijving. Onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel stuit hierop af.
2 De beknelling van de arm heeft geleid tot een - volgens [verweerster] uiterst zeldzame, hetgeen overigens door [eiseres] is betwist - posttraumatische spierdystrofie en vervolgens - toen alle behandelingen zonder resultaat bleven - tot amputatie van de onderarm.