HR, 21-04-2000, nr. C98/290HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5595
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-04-2000
- Zaaknummer
C98/290HR
- LJN
AA5595
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5595, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5595
ECLI:NL:PHR:2000:AA5595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5595
- Wetingang
art. 68 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 157a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 68 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 157a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 247
NJ 2000, 410
RvdW 2000, 113
JWB 2000/34
Uitspraak 21‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
21 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/290HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Koper],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[verkoper],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [koper] - heeft bij exploit van 14 februari 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verkoper] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Delft en gevorderd dat gelijktijdig met het in de hoofdzaak onder rolnummer 95/4229, uit te spreken vonnis [verkoper] zal worden veroordeeld om aan [koper] in vrijwaring te betalen al datgene waartoe [koper] bij dat vonnis ten behoeve van [oud-werknemer verkoper] - verder te noemen [oud-werknemer verkoper] - mocht worden veroordeeld en met veroordeling van [verkoper] in de kosten van het geding in de hoofdzaak en in deze vrijwaring.
[Verkoper] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [koper] in zijn vorderingen althans tot ontzegging daarvan.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juni 1996 [koper] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en [koper] in de proceskosten van het vrijwaringsgeding veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft [koper] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ´s-Gravenhage, waarbij hij één grief heeft aangevoerd.
Bij vonnis van 15 april 1998 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd, doch allen voor zover [koper] daarbij in zijn vordering niet-ontvankelijk werd verklaard en - opnieuw rechtdoende - voor recht verklaard dat de kantonrechter onbevoegd was om van de onderhavige vordering in vrijwaring kennis te nemen en [koper] in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [koper] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verkoper] is verstek verleend.
De zaak is voor [koper] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- Van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 30 maart 1995 heeft [verkoper] een aantal percelen grond, waarop hij het tuinbouwbedrijf uitoefende, aan [koper] verkocht.
(ii) Artikel 14 van de koopovereenkomst houdt in dat [koper] en [verkoper] verklaren dat geen overname plaatsvindt van personeel en dat [verkoper] [koper] vrijwaart voor alle gevolgen die eventueel zouden kunnen voortvloeien uit het bepaalde in de artikelen 7A:1639aa (oud) e.v. BW.
(iii) Van 1 december 1990 tot een datum in 1995 was [oud-werknemer verkoper] in dienst van [verkoper]. [oud-werknemer verkoper] heeft van [koper] (door)betaling van loon gevorderd.
(iv) Bij vonnis van 27 juni 1996, rolnr. 95/4229, heeft de Kantonrechter de vordering van [oud-werknemer verkoper] tegen [koper] afgewezen.
3.2 [Koper] heeft [verkoper] voor de Kantonrechter in vrijwaring opgeroepen. Bij vonnis van 27 juni 1996, rolnr. 96/779, heeft de Kantonrechter [koper] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Hij heeft daartoe overwogen dat [koper] geen belang bij zijn vordering had, omdat in de hoofdzaak de vorderingen van [oud-werknemer verkoper] tegen [koper] waren afgewezen en [oud-werknemer verkoper] in de kosten van die procedure was veroordeeld. [Koper] werd in de kosten van de vrijwaringsprocedure veroordeeld, nu hij [verkoper] nodeloos in die procedure had betrokken.
In hoger beroep heeft [koper] er allereerst op gewezen dat [oud-werknemer verkoper] inmiddels bij de Rechtbank hoger beroep in de hoofdzaak had ingesteld, en aangevoerd dat hij, indien de Rechtbank de vorderingen van [oud-werknemer verkoper] alsnog toewijst, belang heeft bij zijn vordering in vrijwaring. Daaraan heeft hij de grief toegevoegd dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [koper] [verkoper] nodeloos in de onderhavige procedure heeft betrokken en dat [koper] daarom in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. Tenslotte heef [koper] aangevoerd dat [verkoper] ten onrechte heeft gesteld niet aan de vrijwaring gehouden te zijn, en dat hij met de vrijwaringsprocedure zijn rechten tegen [verkoper] wenst veilig te stellen.
De Rechtbank heeft overwogen:
"Nu er hier geen sprake is van een vordering "betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst" en evenmin van een vordering die minder dan ƒ 5.000,-- beloopt, moet de gevolgtrekking zijn dat de kantonrechter onbevoegd was van de vordering kennis te nemen. De kantonrechter had - gegeven zijn beslissing in het incident tussen [koper] en partij [oud-werknemer verkoper] voornoemd, die in de onderhavige procedure niet aan de beoordeling van de rechtbank is onderworpen - dienovereenkomstig moeten beslissen. Nu zulks niet is gebeurd dient het vonnis, waarvan beroep te worden vernietigd (…).
Nu, gelet op het vorenstaande, de vordering van [koper] zich niet leende voor een procedure in vrijwaring, zal geen verwijzing naar een andere rechter volgen. Wel staat het [koper] uiteraard vrij om [verkoper] alsnog in rechte te betrekken, indien de vordering van [oud-werknemer verkoper] voornoemd jegens hem op enig moment geheel of ten dele mocht worden toegewezen."
De Rechtbank heeft daarop de Kantonrechter onbevoegd verklaard en [koper] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.3 De onderdelen 1 en 2 van het middel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de zaak niet naar een andere rechter dient te worden verwezen, aangezien de vordering van [koper] zich niet leende voor een procedure in vrijwaring. De onderdelen zijn terecht voorgesteld.
De Rechtbank heeft met juistheid vooropgesteld - ook het middel gaat hiervan uit - dat de Kantonrechter (absoluut) onbevoegd was om van de onderhavige vordering in vrijwaring kennis te nemen.
Kennelijk echter is de Rechtbank voorts ervan uitgegaan dat de vordering van [koper] zich niet leende voor een procedure in vrijwaring omdat de hoofdzaak (de zaak tussen [oud-werknemer verkoper] en [koper]) tot de absolute bevoegdheid van een andere rechter behoorde dan de vrijwaring. Dit oordeel is onjuist. Met betrekking tot de onderhavige vordering tot vrijwaring was de Rechtbank in eerste aanleg de bevoegde rechter. Nu de zaak in hoger beroep aan haar was voorgelegd, had de Rechtbank deze dan ook op de voet van art. 157a lid 1 Rv. in de stand van hoger beroep behoren te verwijzen naar het gerechtshof.
Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal de Hoge Raad het geding alsnog verwijzen. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling meer.
De kosten in cassatie zullen worden gereserveerd, nu [verkoper] de bestreden beslissing van de Rechtbank niet heeft uitgelokt of verdedigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 15 april 1998;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [koper] op ƒ 761,72 aan verschotten en ƒ3.500,-- voor salaris en aan de zijde van [verkoper] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Jansen, Van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 april 2000.
Conclusie 21‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
C98/290 HR mr Wesseling-van Gent
Zitting: 28 januari 2000 Conclusie inzake:
[koper]
tegen
[verkoper]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak is de vraag aan de orde of de rechtbank, die van oordeel was dat de kantonrechter onbevoegd was van de vrijwaringszaak kennis te nemen, de zaak in de stand van hoger beroep had moeten verwijzen naar het gerechtshof.
1. Feiten en procesverloop1. Feiten en procesverloop
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
(a) [Verkoper] en [koper] hebben in maart 1995 een koopovereenkomst gesloten ter zake van een aantal percelen grond met daarop onder meer een kas. [Verkoper] oefende daarop het tuinbouwbedrijf uit.
Artikel 14 van de koopovereenkomst houdt in dat [koper] en [verkoper] verklaren dat geen overname plaatsvindt van personeel en dat [verkoper] [koper] vrijwaart voor alle gevolgen die eventueel zouden kunnen voortvloeien uit het bepaalde in de artikelen 1639aa BW (oud) ev.
(c) [Oud-werknemer verkoper], tot 1 mei 1995 in dienst van [verkoper], heeft van [koper] (door)betaling van loon gevorderd. [Koper] heeft de kantonrechter vervolgens verzocht om [verkoper] in vrijwaring te mogen oproepen. De kantonrechter heeft de dagvaarding van [verkoper] in vrijwaring toegestaan.
1.2. [Koper] heeft in de vrijwaringszaak gevorderd dat [verkoper] gelijktijdig met de uitspraak in de hoofdzaak zal worden veroordeeld om aan [koper] te betalen al datgene waartoe [koper] als gedaagde in de hoofdzaak ten behoeve van [oud-werknemer verkoper] mocht worden veroordeeld.
1.3. De kantonrechter heeft [koper] bij vonnis van 27 juni 1996 niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vrijwaring en daartoe overwogen dat [koper] geen belang meer heeft bij zijn vordering, aangezien de vorderingen van [oud-werknemer verkoper] tegen [koper] zijn afgewezen en [oud-werknemer verkoper] in de kosten van die procedure is veroordeeld. Voorts heeft de kantonrechter [koper] in de kosten van het vrijwaringsgeding veroordeeld op grond van de overweging dat uit de afwijzing van de vordering van [oud-werknemer verkoper] volgt dat [koper] [verkoper] nodeloos in de procedure heeft betrokken.
1.4. [Koper] heeft van het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij één grief aangevoerd, die is gericht tegen de kostenveroordeling in de vrijwaringsprocedure.
1.5. De rechtbank heeft bij vonnis van 15 april 1998 het vonnis van de kantonrechter (gedeeltelijk) vernietigd en voor recht verklaard dat deze onbevoegd was van de vordering in vrijwaring kennis te nemen en [koper] in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.
1.6. [Koper] heeft van het vonnis van de rechtbank tijdig cassatieberoep ingesteld. [verkoper] heeft in cassatie geen verweer gevoerd. [koper] heeft zijn standpunt nog schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen.
De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de zaak niet naar een andere rechter dient te worden verwezen, aangezien de vordering van [koper] “zich niet leende voor een procedure in vrijwaring”.
2.2 De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen - en ook het middel gaat hiervan terecht uit - dat de kantonrechter onbevoegd was om van de vordering in vrijwaring kennis te nemen, nu, gelet op de door [koper] in het vrijwaringsgeding ingestelde vordering, de kantonrechter noch uit hoofde van het onderwerp van het geschil noch uit hoofde van het beloop van de vordering bevoegd was. Derhalve was in eerste aanleg de rechtbank bevoegd. In een dergelijk geval dient de rechtbank de zaak op de voet van art. 157a lid 1 Rv. in de stand van hoger beroep te verwijzen naar het hof2.
2.3 Verwijzing naar het gerechtshof vindt slechts dan niet plaats “wanneer het gaat om een nieuwe grondslag voor de vordering, die als gevolg van een vermeerdering van eis of een aanvulling van feitelijke stellingen in hoger beroep voor het eerst aan de orde is gekomen en ter zake waarvan de rechter in eerste aanleg wegens het onderwerp van het geschil onbevoegd zou zijn geweest” (HR 30 januari 1976, NJ 1977, 106). Dit geval doet zich hier niet voor.
2.4 De rechtbank heeft ten aanzien van de niet-verwijzing overwogen:
“Nu, gelet op het vorenstaande, de vordering van [koper] zich niet leende voor een procedure in vrijwaring, zal geen verwijzing naar een andere rechter volgen.”
Het vorenstaande luidt:
“Nu er hier geen sprake is van een vordering -betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst - en evenmin van een vordering die minder dan f 5.000,- beloopt, moet de gevolgtrekking zijn dat de kantonrechter onbevoegd was van de vordering kennis te nemen. De kantonrechter had - gegeven zijn beslissing in het incident tussen [koper] en partij [oud-werknemer verkoper] voornoemd, die in de onderhavige procedure niet aan de beoordeling van de rechtbank is onderworpen - dienovereenkomstig moeten beslissen. Nu zulks niet is gebeurd dient het vonnis, waarvan beroep te worden vernietigd met beslissing als hierna in het dictum vermeld.”
2.5 De rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat de vordering zich niet leende voor een procedure in vrijwaring, omdat de hoofdzaak tot de absolute competentie van een andere rechter behoorde dan de vrijwaring. Dit standpunt wordt in de oudere literatuur verdedigd3, waarbij volgens Stein4 de Hoge Raad zich heeft aangesloten. Ik deel deze opvatting van Stein niet. M.i. is in het arrest van 4 december 1981 niet meer beslist dan dat het bepaalde in art. 74 Rv. de regels van de absolute competentie niet doorbreekt. Het oordeel van de rechtbank is derhalve onjuist. Ook in dit geval had verwijzing op de voet van art. 157a lid 1 Rv. dienen te volgen5, hetgeen Uw Raad recent in een vergelijkbaar geval tot uitgangspunt heeft genomen6.
2.6 Uit het bovenstaande volgt dat de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel terecht zijn voorgesteld.
2.7 De vraag is vervolgens of [koper] belang heeft bij vernietiging van het vonnis van de rechtbank en verwijzing naar het hof, gelet op de omvang van het appel. In het cassatiemiddel en de schriftelijke toelichting daarop gaat [koper] er van uit dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering in de vrijwaringszaak als zodanig. Het petitum van de appeldagvaarding en de conclusie in de conclusie van eis in hoger beroep luiden ook zodanig: vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en toewijzing alsnog van de vordering van appellant. [Koper] heeft zijn grief echter gericht tegen de kostenveroordeling in rechtsoverweging 4.3 van het vonnis van de kantonrechter en niet tegen rechtsoverweging 4.2. van het vonnis, waarin de kantonrechter overweegt dat [koper] wegens gebrek aan belang (door afwijzing van de vordering van [oud-werknemer verkoper] in de hoofdzaak) in zijn vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. In appel was derhalve slechts de proceskostenveroordeling door de kantonrechter in de vrijwaringszaak aan de orde7.
2.8 De veroordeling door de kantonrechter van [koper] in de proceskosten in de vrijwaringsprocedure, omdat de vordering van [oud-werknemer verkoper] in de hoofdzaak was afgewezen, is in overstemming met jurisprudentie en huidige opvattingen in de literatuur8. Een mogelijkheid is dat de eiser in de hoofdzaak ook in de proceskosten van de eiser in de vrijwaringszaak wordt veroordeeld, indien de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen. Dit geldt met name wanneer de gewaarborgde er voldoende belang bij had om de waarborg in vrijwaring op te roepen9. Daarvoor is in dit stadium echter geen plaats meer, aangezien de hoofdzaak inmiddels definitief is beslist10.
2.9 Doordat de rechtbank de grief tegen het vonnis van de kantonrechter onbesproken heeft gelaten, kan niet gezegd worden dat de zaak in twee feitelijke instanties is behandeld11, hoewel de rechtbank het vonnis van de kantonrechter met betrekking tot de kostenveroordeling in het dictum van haar vonnis heeft bekrachtigd. Ik meen echter dat het hof waarnaar verwezen zou moeten worden geen andere beslissing zou kunnen nemen dan bekrachtiging van de proceskostenveroordeling. Gelet op de omvang van het door [koper] in het vrijwaringsgeding ingestelde appel komt het hof immers niet toe aan de vraag of de vrijwaring slaagt en daarmee wie de in het ongelijk gestelde partij in de vrijwaring is. [Koper] heeft derhalve geen belang bij vernietiging en verwijzing.
2.10 De onderdelen 3 en 4 richten zich tegen de volgende overweging van de rechtbank:
“De kantonrechter had - gegeven zijn beslissing in het incident tussen [koper] en partij [oud-werknemer verkoper] voornoemd, die in de onderhavig procedure niet aan de beoordeling van de rechtbank is onderworpen - dienovereenkomstig moeten beslissen.”
2.11 In onderdeel 3a wordt betoogd dat de rechtbank de vordering in de vrijwaringszaak niet zelfstandig zou hebben beoordeeld, maar betekenis heeft toegekend aan het oordeel van de kantonrechter in het incident tot vrijwaring.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. De strekking van de desbetreffende overweging van de rechtbank (zie 2.4 hiervoor) is dat de kantonrechter, gegeven de aard van de vordering, zijn onbevoegdheid had moeten uitspreken.
2.12 Onderdeel 3b klaagt erover dat de rechtbank heeft miskend dat de appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter in de vrijwaringszaak niet afhankelijk is van de appellabiliteit van de uitspraak van de kantonrechter in de hoofdzaak. Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien dit betoog niet in het vonnis van de rechtbank kan worden gelezen.
2.13 Onderdeel 4 van het cassatiemiddel ten slotte houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat het oordeel van de kantonrechter dat [koper] voldoende belang heeft om [verkoper] in vrijwaring op te roepen, in de hoofdzaak onbestreden is gebleven, zodat de rechtbank in de vrijwaringszaak niet kon aannemen dat [koper] onvoldoende belang had bij de oproeping van [verkoper] in vrijwaring. Dit onderdeel faalt eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op de overweging dat [koper] onvoldoende belang had om [verkoper] in vrijwaring op te roepen,
maar op de overweging dat zijn vordering zich niet leende voor een procedure in vrijwaring.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie onder meer het vonnis van de kantonrechter te Delft van 27 juni 1996 onder 1 en het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 15 april 1998 onder 1.
2 HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 (HJS); zie ook HR 16 december 1960, NJ 1961, 42 (DJV) en HR 1 december 1961, NJ 1962, 79; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998), nr. 149; Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 157a, aant. 5 en 6. Uit de hiervoor genoemde arresten volgt tevens dat [koper] tegen het oordeel van de rechtbank terecht cassatie heeft ingesteld (en geen hoger beroep).
3Zie b.v. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, 1955, nr. 334; idem in de derde druk uit 1972; Hugenholtz/Heemskerk, 15e druk, 1988, nr.145, die dit standpunt echter vanaf de 16e druk (1991) heeft verlaten, zie aldaar nr. 142.
4 In zijn annotatie onder HR 4 december 1981, NJ 1983, 757; Zie ook Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 9e druk, 1992, blz. 142.
5 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Asser, art. 74, aant. 1 en rb Maastricht 10 augustus 1989, NJ 1990, 555.
6 HR 17 december 1999, RvdW 2000, 4C.
7 Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 242; Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, nr. 16-24.
8 HR 29 september 1989, NJ 1990, 350 (JBMV); Snijders e.a., Burgerlijk procesrecht, nr. 181; Burgerlijke Rechtsvordering, Asser, art. 68, aant. 4 wijst op onbillijkheid van deze regel. Zie voor oudere (verdeelde) literatuur de verwijzingen bij Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, nr. 333.
9 HR 26 maart 1993, NJ 1993, 613; zie ook HR 21 november 1952, NJ 1953, 50 (PhANH).
10 De rechtbank heeft bij eindvonnis van 28 april 1999 het vonnis van de kantonrechter van 27 juni 1997 vernietigd en de vordering van [oud-werknemer verkoper] toegewezen. [koper] heeft in het hoger beroep van de hoofdzaak niet opnieuw een vrijwaringsincident opgeworpen. Van de hoofdzaak is geen cassatie ingesteld.
11 Daarin verschilt deze zaak van HR 26 juni 1959, NJ 1959, 515, HR 15 mei 1992, NJ 1993, 201 (HJS) en HR 17 december 1999, RvdW 2000, 4C.