JOL 2000, 208
Wet BOPZ. Geldigheidsduur voorlopige machtiging. Stoornis geestesvermogens; gevaar; motiveringseisen.
HR 07-04-2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5409
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
7 april 2000
- Magistraten
Mijnssen, Heemskerk, De Savornin Lohman, Hammerstein, Kop
- Zaaknummer
R99/214HR
- Conclusie
A-G Langemeijer
- LJN
AA5409
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2000:AA5409, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000
ECLI:NL:PHR:2000:AA5409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Essentie
Wet BOPZ. Geldigheidsduur voorlopige machtiging. Stoornis geestesvermogens; gevaar; motiveringseisen.
Met de op 1 juli 1997 in werking getreden wijziging van art. 10 lid 4 Bopz heeft de wetgever in de wet willen verankeren dat de verblijfsduur van de inbewaringstelling niet in mindering wordt gebracht op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging en dat de termijn van deze laatste aanvangt op de datum van de dagtekening van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging wordt verleend. Nu uit feiten en omstandigheden en uit overige stukken van dossier voldoende blijkt op grond waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene lijdt ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.