HR, 07-04-2000, nr. R99/214HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5409
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
R99/214HR
- LJN
AA5409
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5409, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5409
ECLI:NL:PHR:2000:AA5409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5409
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 10 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 10 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JOL 2000, 208
NJ 2000, 393
RvdW 2000, 97
JWB 2000/16
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/214HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 17 september 1999 onder overlegging van een op 16 september 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, een arts-assistente en een geneeskundige op 27 september 1999 had gehoord, heeft zij na een tussenbeschikking van 27 september 1999 bij eindbeschikking van 25 oktober 1999 de voorlopige machtiging verleend, ingaande 25 oktober 1999 en eindigende op 25 april 2000.
De eindbeschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker is in juni 1997, in de periode januari- maart 1998 en in de zomer van 1998 wegens een psychische ziekte in een psychiatrisch ziekenhuis in behandeling geweest. Aanvankelijk werd de diagnose schizofrenie gesteld; later werd de oorzaak van de ziekte gezocht in een persoonlijkheidsproblematiek.
(ii) Op 17 september 1999 is ter griffie van de Rechtbank ingekomen een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in GGZ Oost Brabant te doen voortduren. De bijgevoegde geneeskundige verklaring van 16 september 1999 bevat de volgende diagnose:
“Er is bij patiënt sprake van een psychose, grotendeels in remissie. Mogelijk is er daarbij sprake van een psychose van middelengebruik. Patiënt geeft aan alleen softdrugs te hebben gebruikt. Alternatief zou zijn dat er bij patiënt sprake is van een schizofrene stoornis op basis waarvan hij psychotisch decompenseert. Verder is er sprake van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale trekken, alcoholmisbruik en polydrugsgebruik.”
(iii) Op 22 september 1999 is verzoeker in bewaring gesteld op de voet van art. 20 Bopz wegens bedreiging en mishandeling van zijn moeder. In een geneeskundige verklaring van dezelfde datum wordt gemeld dat het onmiddellijk dreigend gevaar bestaat uit “vooral gevaar voor het leven van anderen” (de “dreigingen dienen serieus genomen te worden”), “enigermate gevaar voor automutilatie”, alsmede “gevaar voor gezondheid ouders, brengt hen letsel toe”.
(iv) Bij beschikking van 27 september 1999 is de vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis toegewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat “betrokkene gevaar veroorzaakt” en dat “het ernstige vermoeden bestaat dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene dat gevaar doet veroorzaken”. Bij dezelfde beschikking heeft de Rechtbank de vordering tot het verlenen van een voor- lopige machtiging aangehouden “totdat duidelijkheid is verkregen over het bestaan van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene”. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen:
“dat er weliswaar een ernstig vermoeden bestaat dat er naast de persoonlijkheidsstoornis sprake is van een storing van de geestvermogens als bedoeld in de wet, maar dat de bij verschillende gelegenheden geraadpleegde artsen hierover te zeer van mening verschillen om dit nu als vaststaand aan te nemen.”
(v) De conclusie van een op 8 oktober 1999 door vijf psychiaters en een arts assistent psychiatrie gehouden bespreking betreffende verzoeker luidt als volgt:
“Er is sprake van psychiatrie in brede zin des woords. Dit sluit geen juridische aansprakelijkheid uit. Er is onderzoek nodig of het hele therapeutische arsenaal toegepast is. Er bestaat grote vrees voor ontwrichting op de afdeling en schade voor medepatiënten. Binnen GGZ Oost Brabant bestaat er niet de mogelijkheid dit middels behandeling structureel aan te pakken, wat inhoudt dat andere instanties mee moeten denken.
Verslavingsproblematiek werkt ontremmend en kan psychose induceren. We willen graag dat onze mening gestaafd of weersproken wordt door een externe beoordeling van bijvoorbeeld de KIB te Eindhoven en daaruit een eventueel nieuw beleid geformuleerd kan worden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de maatschappelijke onrust dusdanig is dat hij niet in de maatschappij kan functioneren ‘zeker indien deze met name richting moeder gericht is’. Naast zijn psychiatrisch (probleem) is er sprake van een maatschappelijk probleem waarbij mogelijk justitiële ondersteuning noodzakelijk is.”
(vi) Bij de in cassatie bestreden beschikking van 25 oktober 1999 is de gevorderde voorlopige machtiging verleend, ingaande 25 oktober 1999 en eindigende 25 april 2000. De Rechtbank heeft in die beschikking overwogen dat er, gezien de verklaring van voormelde deskundigen, bij verzoeker sprake is van psychiatrie in brede zin des woords en vermeldt voorts tot de overtuiging te zijn gekomen - onder meer en voorzover relevant - “dat, hoewel de raadsman dat bestrijdt, thans voldoende duidelijk is geworden dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens” alsmede “dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken”.
3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de Rechtbank de voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren ten onrechte heeft doen ingaan op 25 oktober 1999, aangezien verzoeker reeds sedert 22 september 1999 aldaar onvrijwillig verbleef. In het onderdeel wordt aangevoerd dat 22 september 1999 derhalve de datum is, waarop de termijn als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Bopz begint te lopen. Deze klacht faalt, nu art. 10, vierde lid, Bopz met ingang van 1 juli 1997 is gewijzigd en thans luidt:
“De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”.
De wetgever heeft met deze wijziging in de wet willen verankeren dat de verblijfsduur van de inbewaringstelling niet in mindering wordt gebracht op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging en dat de termijn van deze laatste aanvangt op de datum van de dagtekening van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging wordt verleend. Het bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3 Onderdeel 2 richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken. Het onderdeel verwijt de Rechtbank dat zij niet ervan heeft blijk gegeven dat zij in haar beoordeling heeft betrokken de stelling van verzoeker dat op grond van de brief van de GGZ Oost Brabant van 8 oktober 1999 (hiervoor in 3.1 onder v vermeld) niet kan worden aangenomen dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in de Bopz en evenmin dat verzoeker uitdrukkelijk heeft bestreden dat hij lijdt aan een stoornis die hem gevaar doet veroorzaken.
De Rechtbank kon echter in het onderhavige geval volstaan met de hiervoor aangehaalde motivering, nu uit de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor in 3.1 onder (i) tot en met (vi) zijn vermeld, en uit de overige stukken van het dossier voldoende blijkt op grond waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken. Hiermee is niet onverenigbaar dat de deskundigen in hun hierboven onder 3.1 onder (v) aangehaalde conclusie zich afvragen of het hele therapeutisch arsenaal is toegepast en evenmin dat zij een andere, externe beoordeling door bijvoorbeeld het KIB te Eindhoven raadzaam achten. Onderdeel 2 faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, O. de Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadheer Heemskerk op 7 april 2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 99/214 HR Mr. Langemeijer
Parket, 31 januari 2000 Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
In deze BOPZ-zaak gaat het om de geldigheidsduur van de verleende voorlopige machtiging en om motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 17 september 1999 heeft de officier van justitie in het arrondissement =s-Hertogenbosch bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Daarbij heeft de officier van justitie een op 16 september 1999 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring alsmede een behandelingsplan overgelegd.
1.2. De rechtbank heeft op 27 september 1999 betrokkene, zijn raadsman, de arts-assistente Rijtema en de verpleegkundige Van Ingen gehoord. Bij tussenbeschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de beslissing omtrent de voorlopige machtiging aangehouden teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over het bestaan van een stoornis van de geestvermogens. De arts-assistente Rijtema heeft de casus op 8 oktober 1999 besproken in een vergadering met vijf psychiaters. De rechtbank heeft het verslag van de GGZ Oost-Brabant van deze bespreking ontvangen. De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 22 oktober 1999 op dit verslag gereageerd. De rechtbank heeft de voorlopige machtiging bij beschikking van 25 oktober 1999 verleend.
1.3. Betrokkene heeft tegen deze laatste beschikking tijdig1 cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte heeft doen ingaan op 25 oktober 1999, aangezien betrokkene reeds sinds 22 september 1999 onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
2.2. Aanvankelijk bepaalde art. 10, vierde lid, Wet Bopz dat de voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden na de dag waarop de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen2. De auteur van het middel heeft mogelijk deze regel voor ogen gehad. Artikel 10, vierde lid, Wet Bopz is echter gewijzigd per 1 juli 1997 en luidt nu:
ADe voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.@
De wetgever heeft met deze wijziging willen bereiken dat de periode, welke in het psychiatrisch ziekenhuis is doorgebracht op een andere verblijfstitel dan de voorlopige machtiging, niet in mindering wordt gebracht op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging3. De rechtbank heeft dus de geldende regel toegepast. Onderdeel 1 faalt om deze reden.
2.3. Onderdeel 2 klaagt dat rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken (art. 2 Wet Bopz). Het gevaar blijkt volgens het onderdeel onvoldoende uit het schrijven van de GGZ Oost-Brabant d.d. 8 oktober 1999. Het onderdeel wijst erop dat in eerste aanleg van de zijde van de betrokkene de aanwezigheid van een stoornis die de betrokkene gevaar doet veroorzaken uitdrukkelijk is betwist.
2.4. Zoals bekend, laat de jurisprudentie toe dat de rechter in Bopz-zaken, ten aanzien van de hier aan de orde zijnde vraag, volstaat met een standaardmotivering indien de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking zelf met een summiere motivering wordt volstaan@4.
2.5. Blijkens de geneeskundige verklaring (blz. 3), wordt het gevaar gezien in de uitingen van agressie van betrokkene, in het bijzonder jegens zijn ouders. Op 22 september 1999, dus enkele dagen nadat de voorlopige machtiging was gevorderd, is betrokkene in bewaring gesteld op de voet van art. 20 Wet Bopz wegens bedreiging en mishandeling van zijn moeder. Gelijktijdig met de tussenbeslissing in de onderhavige zaak, heeft de rechtbank de voortzetting van de inbewaringstelling gelast. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling wordt er melding van gemaakt dat betrokkene ook personeelsleden in het ziekenhuis heeft bedreigd. Wat de rechtbank hier met gevaar heeft bedoeld, is dus wel duidelijk.
2.6. Blijkbaar is het moeilijk ten aanzien van betrokkene een diagnose te stellen. Betrokkene is eerder, in juni 1997, in de periode januari B maart 1998 en in de zomer van 1998 in een psychiatrisch ziekenhuis in behandeling geweest, waarbij aanvankelijk de diagnose schizofrenie werd gesteld maar deze diagnose bij nader onderzoek niet werd bevestigd, waarna de oorzaak is gezocht in een persoonlijkheidsproblematiek (zie de geneeskundige verklaring blz. 4). De geneeskundige verklaring d.d. 16 september 1999, gevoegd bij de onderhavige vordering, laat verschillende mogelijkheden open:
AEr is bij patiënt sprake van een psychose, grotendeels in remissie. Mogelijk is er daarbij sprake van een psychose van middelengebruik. Patiënt geeft aan alleen softdrugs te hebben gebruikt. Alternatief zou zijn dat er bij patiënt sprake is van een schizofrene stoornis op basis waarvan hij psychotisch decompenseert. Verder is er sprake van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale trekken, alcoholmisbruik en polydrugsgebruik. (blz. 2)@
Na de beschrijving van de psychiatrische voorgeschiedenis besluit de verklaring:
ASamenvattend kan ik geen hele harde psychiatrische diagnose voorleggen op grond waarvan een rechterlijke machtiging kan worden verleend. Gezien de voorgeschiedenis van patiënt wil ik toch de aanvraag van de rechterlijke machtiging ondersteunen, op grond van de op dit moment beschikbare informatie, daarbij wel aanvullend dat een langdurige klinische opname mij op dit moment niet zinvol lijkt. Ik denk daarbij [in] eerste instantie aan een periode van ambulante behandeling in het kader van een proefverlof (een zogenaamde paraplu-rechterlijke machtiging), waarbij patiënt dan wordt behandeld met een depot-neurolepticum.@
2.7. De arts-assistente Rijtema heeft tijdens de mondelinge behandeling op 27 september 1999 onder meer verklaard:
AGedacht wordt aan premorbide gedragsproblemen, te weten ADHD5, persoonlijkheidsstoornissen, verslavingsproblematiek en daarboven psychoses. Het probleem is dat het beeld milder lijkt te worden maar de persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek lijkt niet minder te worden ondanks de neuroleptica. (Y) Het gedrag vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis wordt versterkt door de psychose.@
2.8. De raadsman van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangedrongen op nader onderzoek. De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 27 september 1999 overwogen dat er Aweliswaar een ernstig vermoeden bestaat dat er naast de persoonlijkheidsstoornis sprake is van een storing in de geestvermogens als bedoeld in de wet, maar dat de bij de verschillende gelegenheden geraadpleegde artsen hierover te zeer van mening verschillen om dit nu als vaststaand aan te nemen@.
2.9. In de zienswijze van de rechtbank was de op dat moment voorhanden informatie dus onvoldoende om een stoornis als bedoeld in art. 2 Wet Bopz aan te nemen. Is hierin nu verandering gebracht door het besprekingsverslag van 8 oktober 1999? Ik geef de tekst integraal weer:
ABetreft: overleg omtrent [naam betrokkene].
Conclusie: Er is sprake van psychiatrie in de brede zin des woords. Dit sluit geen juridische aansprakelijkheid uit. Er is onderzoek nodig of het hele therapeutische arsenaal toegepast is. Er bestaat grote vrees voor ontwrichting op de afdeling en schade voor medepatiënten. Binnen GGZ Oost Brabant bestaat er niet de mogelijkheid dit middels behandeling structureel aan te pakken, wat inhoudt dat andere instanties mee moeten denken. Verslavingsproblematiek werkt ontremmend en kan psychose induceren. We willen graag dat onze mening gestaafd of weersproken wordt door een externe beoordeling van bijvoorbeeld de KIB6 te Eindhoven en daaruit een eventueel nieuw beleid geformuleerd kan worden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de maatschappelijke onrust dusdanig is dat hij niet in de maatschappij kan functioneren `zeker indien deze met name richting moeder gericht is=. Naast zijn psychiatrisch is er sprake van een maatschappelijk probleem waarbij mogelijk justitiële ondersteuning noodzakelijk is.@
2.10. De raadsman van betrokkene heeft op 22 oktober 1999 hierop als volgt gereageerd:
ANaar mijn mening wordt in dit verslag het standpunt [lees: bevestigd] dat dr. Hanegraaf op 17 september jl. alsook zijn collega Schepers bij gelegenheid van de behandeling van de vordering voortzetting inbewaringstelling d.d. 17 september jl. en 1 juli jl. hebben ingenomen7 en op basis waarvan afwijzing van de vordering volgde. Ik ben dan ook van mening dat thans niet kan worden gesteld dat er sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in de wet BOPZ (Y)@
2.11. Het verslag van 8 oktober 1999 vormt niet een afdoende verklaring waarom de rechtbank van oordeel is dat Ahoewel de raadsman dat bestrijdt, thans voldoende duidelijk is geworden dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens@. Het verslag van 8 oktober 1999 dringt immers aan op nader onderzoek en geeft niet concreet aan dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens en zoja, of deze verband houdt met het gevaar; mogelijk vloeit deze tekortkoming voort uit het ontbreken van een gespecificeerde vraagstelling. De rechtbank had, mede in het licht van haar oordeel in de tussenbeschikking, niet alleen moeten motiveren dát zij, maar ook behoren te motiveren op grond waarvan zij van oordeel was dat aan de eis van art. 2 Wet Bopz was voldaan. De eerdere geneeskundige verklaring doet overigens vermoeden dat aanvankelijk is aangestuurd op een zgn. Aparaplu-machtiging@ (waarover: HR 11 december 1998, NJ 1999, 270). Ook in dat geval zal op de een of andere wijze moeten blijken van een geestelijke stoornis die de betrokkene gevaar doet veroorzaken. Wanneer Uw Raad deze opvatting deelt, zal vernietiging van de bestreden beschikking moeten volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te =s-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
De termijn is twee maanden (artikel 426, eerste lid Rv.). Deze liep af op 25 december 1999 (eerste kerstdag, tevens zaterdag), zodat deze ingevolge artikel 1, eerste lid, Algemene termijnenwet is verlengd tot en met maandag 27 december 1999.
2 Zie hierover: HR 24 juli 1995, NJ 1996, 604; P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3A bij art. 10 Wet Bopz (Dijkers).
3 Wet van 10 april 1997, Stb. 271; MvT, TK 1995/96, 24 669, nr. 3, blz. 1 en 2.
4 HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, m.nt. JdB; HR 27 februari 1998, NJ 1998, 547; zie ten aanzien van de motivering van het bestaan van een stoornis van de geestvermogens en het verband met het gevaar: Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 2.3 en 3A bij artikel 2 Wet Bopz (Dijkers).
5 Attention deficit hyperactivity disorder (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit).
6 Kliniek voor intensieve behandeling.
7 Hier wordt kennelijk gedoeld op de verklaring van psychiater Hanegraaf in het proces-verbaal d.d. 17 september 1999 in verband met een eerdere vordering voortzetting inbewaringstelling. Samengevat houdt diens mening in dat betrokkene lijdt aan persoonlijkheidsstoornissen en niet aan schizofrenie en dat klinische behandeling geen nut heeft (en zelfs gecontra-indiceerd is omdat betrokkene onrust in het ziekenhuis veroorzaakt). Hij acht begrijpelijk dat ouders van betrokkene, die telkens worden bedreigd, willen dat betrokkene wordt Aopgeborgen@, maar daarvoor moet in het strafrechtelijk circuit maar een oplossing worden gezocht. Vanuit psychiatrisch oogpunt kan z.i. hoogstens ambulant hulpverlening worden geboden.