HR, 07-04-2000, nr. C98/225HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5403
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
C98/225HR
- LJN
AA5403
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5403, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5403
ECLI:NL:PHR:2000:AA5403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5403
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 602 met annotatie van H.J. Snijders
JOR 2000/136 met annotatie van Mr. J.J. van Hees
NJ 2000, 602 met annotatie van H.J. Snijders
JOR 2000/136 met annotatie van Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/225HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. WESTLAND/UTRECHT HYPOTHEEKBANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
2. BEHEER- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ DE VESTINGWACHTER B.V., gevestigd te Naarden,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr E.D. Vermeulen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, de Ontvanger der directe belastingen te Leiden),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: WUH en De Vestingwachter - hebben bij exploit van 27 augustus 1987 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd te verklaren voor recht dat het ten verzoeke en ten behoeve van de Ontvanger en ten laste van [de geldlener] op 31 augustus 1983 gelegde executoriale beslag op onroerend goed als omschreven in de dagvaarding ten onrechte is gelegd.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de vordering in conventie niet zal worden gehonoreerd, gevorderd WUH en De Vestingwachter hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 46.415,64, te vermeerderen met de wettelijke interessen vanaf 1 juli 1987 tot de dag van betaling.
WUH en De Vestingwachter hebben in reconventie de vordering van de Ontvanger bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 juni 1989 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen, doch met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
Tegen dit vonnis hebben WUH en De Vestingwachter in conventie en in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep tegen de kostenveroordeling in reconventie ingesteld.
Bij arrest van 19 maart 1998 heeft het Hof in het principaal beroep het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd. In het incidenteel beroep heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover het de kostenveroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding in reconventie betreft, vernietigd, dat vonnis voor zover het de overige daarin uitgesproken veroordelingen van WUH en De Vestingwachter betreft, bekrachtigd, en WUH en De Vestingwachter alsnog in de kosten in eerste aanleg veroordeeld.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben WUH en De Vestingwachter beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
WUH en De Vestingwachter hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam, en de Ontvanger heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 25 van deze conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding kan worden uitgegaan van het vol-gende.
(i) WUH heeft aan [de geldlener] ƒ 400.000,-- ter leen verstrekt. Tot zekerheid van haar vordering te dier zake heeft [de geldlener] aan WUH eerste hypotheek verstrekt op aan [de geldlener] toebehorende, in de inleidende dagvaarding nader omschreven, onroerende zaken.
(ii) WUH heeft deze onroerende zaken in het openbaar doen verkopen, zulks op grond van een beding als bedoeld in art. 1223 lid 2 (oud) BW.
(iii) De onroerende zaken zijn op 27 april 1983 voor ƒ 300.000,-- in gunning toegewezen aan [J.H.], die op-trad voor J.H. Alta & Co. B.V., gevestigd te Amsterdam, dan wel voor een binnen drie dagen nader te noemen lastgever.
(iv) Volgens art. 3 van de toepasselijke veilingcondities was de koper verplicht de koopsom vóór 27 mei 1983 aan de ver-koper te betalen. In art. 15 van deze veilingcondities was voorts bepaald:
"De toewijzing zal geschieden onder de opschorten-de voorwaarde van betaling van de koopsom en van al het-geen verder terzake verschuldigd is. Eerst nadat der-halve de betaling van de koopsom heeft plaatsgehad, is de akte van toewijzing tezamen met de akte van kwij-ting van de koopsom een akte van overdracht in de zin van artikel 671 Boek 3 van het Burgerlijk Wet-boek."
(v) Vervolgens heeft De Vestingwachter zich - als nader genoemde lastgever - als koper opgeworpen.
(vi) De betaling van de koopsom en in verband daarmee de levering aan De Vestingwachter, is opgeschort, zulks in verband met het volgende. WUH wilde de levering van de onroerende zaken met omzetbelasting belast zien. Daartoe was vereist dat vóór de overdracht, door [de geldlener] en De Ves-tingwachter een daartoe strekkend verzoek bij de Inspec-teur der Omzetbelasting werd gedaan. [de geldlener] bleek echter spoorloos te zijn verdwenen.
(vi) Op 31 augustus 1983 heeft de Ontvanger - tot ver-haal van belastingschulden van [de geldlener] ten bedrage van ongeveer ƒ 45.000,-- - executoriaal beslag doen leggen op de hiervoor bedoelde, nog steeds aan [de geldlener] toebehorende, onroerende zaken.
(vii) De Ontvanger heeft geweigerd te voldoen aan de som-ma-tie van WUH en De Vestingwachter om het door hem gelegde be-slag op te heffen tegen betaling van de aan het beslag ver-bonden kosten.
3.2 WUH c.s. hebben in dit geding, in conventie, een ver-kla-ring voor recht gevorderd dat het door de Ontvanger ge-legde be-slag ten onrechte is gelegd. Deze vordering hebben WUH c.s. erop gegrond dat de onroerende zaken ten tijde van de beslaglegging niet meer vatbaar waren voor beslag aangezien WUH die zaken, daar-toe op grond van art. 1223 lid 2 bevoegd, toen reeds in het openbaar had verkocht.
De Ontvanger heeft daartegen aangevoerd dat de toe-wij-zing op de veiling van 27 april 1983 nog steeds niet tot stand is gekomen omdat die toewijzing krachtens artikel 15 van de vei-lingvoorwaarden geschiedde onder de opschortende voorwaar-de van betaling van de koopsom en die betaling nog niet heeft plaatsge-vonden.
In reconventie heeft de Ontvanger, voor het geval de vordering in conventie niet zal worden toegewezen, gevor-derd dat WUH en De Vestingwachter, hoofdelijk, zullen worden veroordeeld tot betaling van ƒ 46.415,64. Daartoe heeft de Ontvanger aange-voerd dat WUH en De Vestingwachter zich hoof-de-lijk jegens de Ont-vanger hebben verbonden tot betaling van dit bedrag, tenzij in de onderhavige procedure mocht worden vastgesteld dat het beslag ten onrechte door de Ontvanger is gelegd.
De Rechtbank heeft in conventie geoordeeld, samen-ge-vat weergegeven, dat de koopovereenkomst, waarbij De Ves-tingwachter de onroerende zaken heeft gekocht, nog steeds niet volledig tot stand is gekomen nu zij is gesloten onder de opschortende voor-waarde van betaling door koper en be-ta-ling nog niet heeft plaatsgevonden. Daarom doet zich, naar het oordeel van de Recht-bank - nog - niet de situatie voor dat het beslag geen effect kon sorteren. Op deze gronden heeft de Rechtbank de vordering in con-ventie afgewezen. De vordering in reconventie heeft de Recht-bank toegewezen. Het Hof heeft de door WUH c.s. tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen.
Het middel keert zich tegen 's Hofs beslissing en de gronden waarop zij berust.
3.3 Onderdeel 1.2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen klacht - is ge-richt tegen 's Hofs rov. 4, waar het Hof overweegt "dat de be-trok-ken onroerende goederen bij de open-ba-re veiling onder op-schor-ten-de voorwaarde van betaling van de koopsom, aan de koper waren toegewezen en dat (de uitvoe-ring van) deze overeenkomst nog steeds niet perfect was nu De Vestingwachter als veilingkoper de koopsom ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog steeds niet had vol-daan".
Het gaat in deze zaak om een beslag op onroerende zaken, dat is gelegd nadat de hypotheekhouder, ten behoeve van wie op deze zaken een eerste hypotheek is gevestigd en die het beding van art. 1223 lid 2 (oud) BW heeft gemaakt, de openbare verkoop heeft doen aanvangen maar voordat de za-ken aan degene die ze op de veiling heeft gekocht zijn over-ge-dra-gen. De vraag die dient te worden beantwoord is of de beslaglegger het beslag in zodanig geval kan handhaven, zodat hij het, indien hij voor de overdracht geen betaling van het hem toekomende mocht hebben ontvangen, na de overdracht aan de verkrijger kan tegenwerpen. Bij de beantwoording van deze vraag moet het volgende worden vooropgesteld.
Waar in art. 505 lid 4 (oud) Rv. sprake is van vervreem-ding van het in beslag genomen onroerend goed, heeft zulks al-leen betrekking op "akten van vervreemding door de partij tegen wie het beslag is gedaan", en kan daartoe niet worden gere-kend het proces-verbaal van toewijzing ter zake van verko-ping door de eerste hypotheekhouder die daartoe op grond van het in art. 1223 lid 2 bedoelde beding bevoegd is. Zulks omdat de hypo-theekhouder in dit geval tegen de recht-hebbende een verhaals-recht als schuldeiser uitoefent. Bovendien is in de vóór 1 janua-ri 1992 geldende tekst van de titel "van de geregtelijke uitwin-ning van onroe-ren-de goede-ren" in het Wetboek van Burgerlij-ke Rechtsvorde-ring en in de destijds geldende tekst van art. 57 e.v. F. aan de uitoefe-ning van dit verhaalsrecht van de hypothe-caire schuld- eiser die het beding van art. 1223 lid 2 heeft gemaakt, voorrang toege-kend ten opzichte van schuldeisers die reeds executori-aal beslag hadden gelegd, onderscheidenlijk ten aanzien van de curator in het inmiddels uitgesproken faillis-sement, in dier voege dat deze hypotheekhouder niet tegen-staande de ge-leg-de beslagen of het fail-lissement van de schuldenaar des-ver-kie-zende tot de verkoop, op de wijze bij dit artikel be-paald, kan overgaan of die verkoop, indien hij daarmede reeds een aanvang had ge-maakt, kan voortzet-ten.
Dit stelsel van de wet dat de rechtsuitoefening van de eerste hypothecaire schuldeiser doet voorgaan aan die van de overige schuldeisers, zou niet tot zijn recht komen in-dien het mogelijk zou zijn om, in weerwil van de toewijzing van het uit krachte van genoemd beding verkochte onderpand en de overschrij-ving van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, uit kracht van een vóór deze overschrijving gelegd beslag, alsnog over te gaan tot een executoriale verkoop onder de koper die het goed ingevol-ge de rechtsuitoefening door de hypotheekhou-der had verkregen (HR 24 januari 1964, NJ 1964, 450 en HR 19 oktober 1990, nr 14014, NJ 1992, 227).
Niet valt in te zien dat deze uitleg van het stel-sel van art. 505 leden 4 en 5 anders zou moeten luiden in het ge-val waarin het beslag is gelegd nadat de hypotheek-houder de open-ba-re verkoop heeft doen aanvangen maar de koop-overeenkomst nog niet tot stand mocht zijn gekomen. Het wettelijk stel-sel, zoals dat hiervoor is beschreven, zou evenmin tot zijn recht komen in-dien mogelijk zou zijn dat een schuldei-ser, door na de aan-vang van de openbare verkoop door de eerste hypotheek-houder beslag te leggen, de rechten en bevoegdhe-den van een beslag-legger verkrijgt die hij na overdracht van de zaak ook aan de verkrijger zou kunnen tegenwerpen.
Het onderdeel, dat het Hof verwijt met zijn hier-voor weergege-ven oordeel te hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is derhalve gegrond.
3.4 Onderdeel 1.4 - onderdeel 1.3 bevat geen klacht - is eveneens gericht tegen 's Hofs rov. 4. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het Hof daar heeft geoordeeld dat nog in het geheel geen sprake was van een koopovereenkomst. Dit uit-gangs-punt is juist. Waar het Hof overweegt dat de Recht-bank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de betrokken onroerende zaken bij de openbare veiling onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom aan de koper waren toegewezen en dat de (uitvoering van) deze overeenkomst nog steeds niet was tot stand gekomen nu De Vestingwachter als vei-lingkoper de koop-som ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog steeds niet had voldaan, doelt het Hof, naar mede volgt uit zijn rov. 5, op de in art. 15 van de veiling-voor-waarden vermelde op-schor-tende voorwaar-de. Mede in het licht van het door het Hof overgenomen oor-deel van de Rechtbank in haar rov. 4, dat de door WUH c.s. gestelde koop nog steeds niet "perfect" was, moet 's Hofs oordeel aldus wor-den begrepen dat naar zijn oordeel niet gezegd kan worden dat tussen WUH en De Vestingwachter reeds een koopovereen-komst was tot stand gekomen.
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de onroerende zaken bij de executoriale verkoop zijn toegewe-zen aan de lasthebber van De Vestingwachter en bovendien tus-sen De Ves-ting-wachter en WUH overeenstemming erover bestond dat betaling van de koopsom voorshands niet zou plaatsvinden in verband met de hiervoor in 3.1 onder (vi) vermelde wens van WUH dat de leve-ring met omzetbelasting zou zijn belast. Gelet op dit een en an-der ligt het voor de hand dat tussen WUH en De Vesting-wachter wel een koopovereenkomst tot stand is gekomen maar dat partijen voor ogen heeft gestaan dat de uit de overeenkomst voortspruitende ver-bintenissen zijn aan-gegaan onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopprijs, zodat de werking van die verbinte-nis-sen - in de woorden van art. 6:22 BW, dat niet afwijkt van het ten deze toepasselijke recht - eerst aanvangt met het plaats-vinden van de genoemde gebeurtenis. Bij deze stand van zaken is zonder nade-re motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat nog niet van een voltooide koopovereenkomst spra-ke is.
Het onderdeel is derhalve gegrond, het kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Naar volgt uit het-geen hiervoor onder 3.3 is overwogen, is immers voor het ant-woord op de vraag of door een schuldeiser beslag kan worden ge-legd op een met hypotheek belast goed nadat de hypo-theek-houder op de voet van een beding als bedoeld in art. 1223 lid 2, een aanvang heeft gemaakt met de executie, niet be-slissend of reeds een koop-over-eenkomst tussen de executant en een koper tot stand is gekomen.
3.5 De onderdelen 1.5 en 1.5.1 klagen dat onjuist al-thans onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn rov. 5 beteke-nis heeft ge-hecht aan de omstandigheid dat WUH heeft erkend dat de Ontvanger ten tijde van de beslaglegging op 31 augus-tus 1983 in de openbare registers slechts kon zien dat de onroe-ren-de zaken eigendom wa-ren van [de geldlener] dat WUH stond in-ge-schreven als eerste hypo-theekhouder met het beding be-doeld in art. 1223 lid 2, terwijl uit de registers niet bleek dat WUH op 23 respectievelijk 27 april 1983 de onroerende zaken in het openbaar had doen verkopen.
De in deze onderdelen vervatte klachten treffen doel. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de Ontvanger als be-slag-legger mocht uitgaan van de volledigheid van de openbare registers. Dit uitgangspunt kan met betrek-king tot het vóór 1 januari 1992 gel-dende recht in zijn algemeen-heid niet als juist worden aanvaard. Daarbij moet worden bedacht dat het hier niet gaat om rechten op een on-roe-rende zaak die een derde, afgaande op de registers, te goeder trouw heeft verkregen van degene die hij op grond van de uit die registers kenbare gegevens voor eigenaar mocht houden, doch enkel om het belang van een schuldeiser die meende - doch ten onrechte - een verhaal-sobject te hebben gevonden (HR 19 okto-ber 1990, nr 14014, NJ 1992, 227).
3.6 Onderdeel 1.5.2 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn rov. 5 voor zijn oordeel dat nog geen koop-overeen-komst tussen WUH en De Vestingwachter tot stand is gekomen, be-lang heeft gehecht aan de daar na het tweede ge-dachtenstreepje vermelde brief van WUH aan de Ontvanger. Deze klacht kan, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4, laatste alinea, is overwo-gen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7 De onderdelen 1.6 - 1.6.5 zijn gericht tegen 's Hofs rov. 6. Zij kunnen niet tot cassatie leiden omdat deze rechts-overweging 's Hofs beslissing niet draagt.
3.8 De onderdelen 1.7 - 1.7.4 zijn gericht tegen 's Hofs rov. 8, waarin het Hof, samengevat weergegeven, over-weegt dat WUH en De Vestingwachter niet in aanmerking komen voor de bescherming die een executerende hypotheekhou-der en de veiling-koper onder nor-male omstandigheden bij een openbare verkoop genieten tegen een nieuwe executie, omdat in het on-der-havige geval sprake is ge-weest van een min of meer kunst-ma-ti-ge situatie waarin WUH het in eigen hand had om de onroe-rende zaken voor onbepaalde tijd op naam van [de geldlener] in de openbare registers te laten staan.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen volgt dat het weergegeven oordeel van het Hof onjuist is. De daarop gerich-te klacht van onderdeel 1.7.4 is derhalve gegrond. De klachten van de onderde-len 1.7 - 1.7.3 behoeven geen behande-ling meer.
3.9 Onderdeel 1.8 mist zelfstandige betekenis en be-hoeft geen afzonderlijke behandeling.
3.10 Onderdeel 2 is gericht tegen de bekrachtiging door het Hof, in het incidenteel hoger beroep, van het vonnis van de Recht-bank voorzover in reconventie gewe-zen.
Het onderdeel is gegrond. De Ontvanger had zijn vorde-ring in reconventie voorwaardelijk ingesteld, te weten voor het geval de vordering van WUH c.s. in conventie niet zou worden toe-gewezen. Nu 's Hofs beslissing, waarbij het de tegen het vonnis van de Rechtbank in conventie aangevoerde grieven verwerpt, geen stand houdt en, naar uit hetgeen hier-na zal worden overwogen blijkt, ook het vonnis van de Recht-bank moet worden vernietigd en de vorde-ring van WUH c.s. moet worden toegewezen, is de voor-waar-de waar-on-der de vordering van de Ontvanger is ingesteld niet vervuld. Deze vordering moet derhalve buiten behandeling worden gelaten.
3.11 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. In dit geding is niet betwist dat de Ontvanger een vordering heeft op [geldlener]. Voorts is niet gesteld dat de Ontvanger ten tijde van het leggen van het beslag ervan op de hoogte was dat WUH de executie reeds had doen aanvangen. Daarom kan niet worden gezegd dat het beslag ten onrechte is gelegd. Een verklaring voor recht dat de Ontvan-ger het beslag ten onrechte heeft ge-legd kan dan ook niet worden gegeven. Hetgeen WUH c.s. hebben gevorderd moet echter in deze zin worden verstaan dat het me-de omvat de vordering tot het geven van een verklaring voor recht dat de Ontvanger ten onrechte het beslag op de onroe-ren-de zaken handhaaft. Zulks volgt al hieruit dat WUH c.s. hebben aangevoerd (dagvaarding onder 7) dat zij de Ontvanger hebben gesommeerd het beslag te doen opheffen zulks onder de bereidverklaring de aan het beslag verbonden kosten te vol-doen, en dat de Ontvanger niet bereid is gebleken aan deze sommatie gevolg te geven.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen volgt dat de Ontvanger ten onrechte het door hem op de onroerende zaken gelegde beslag handhaaft. De vordering van WUH c.s., opgevat als hiervoor is weergegeven, dient derhalve te worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 1998;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 juni 1989;
verklaart voor recht dat de Ontvanger ten onrechte hand-haaft de te zijnen verzoeke en te zijnen behoeve ten laste van [de geldlener] op 31 augustus 1983 gelegde execu-toriale be-slagen op de in de inleidende dagvaarding nader omschreven onroe-ren-de zaken;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het ge-ding in de feitelijke instanties, aan de zijde van WUH c.s. begroot op ƒ 6.169,--;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het ge-ding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WUH c.s. begroot op ƒ 701,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/225HR Mr Strikwerda
Zt. 7 jan. 2000 conclusie inzake
1. Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V.
2. Beheer- en Exploitatiemaatschappij
De Vestingwachter B.V.
tegen
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën, Ontvanger
der Directe Belastingen te Leiden)
Edelhoogachtbaar College,
1. De misère over art. 1223 lid 2 BW (oud) regeert in deze zaak over het graf heen. Inzet is de vraag of onder het recht, zoals het tot 1 januari 1992 gold, een beslag dat op het onroerend goed is gelegd nadat de uitwinning door de hypotheekhouder krachtens het beding van eigenmachtige verkoop als bedoeld in genoemde wetsbepaling ter hand is genomen, doch voordat (de uitvoering van) de executoriale verkoop perfect was, aan het goed "kleeft".
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank).
(i) Eiseres tot cassatie sub 1, hierna: WUH, heeft ter verzekering van de door haar aan [geldlener] verstrekte geldlening van f 400.000,- aan hoofdsom een recht van eerste hypotheek verkregen op aan die [geldlener] toebehorende onroerende goederen.
(ii) WUH heeft die onroerende goederen in het openbaar doen verkopen krachtens het beding ex art. 1223 lid 2 BW.
(iii) De goederen zijn op 27 april 1983 voor f 300.000,- in gunning toegewezen aan [J.H.], die optrad als lasthebber voor J.H. Alta & Co. B.V., gevestigd te Amsterdam, dan wel voor een binnen 3 dagen nadien nader te noemen lastgever. De toewijzing geschiedde krachtens artikel 15 van de toepasselijke veilingvoorwaarden onder de opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom en van al hetgeen verder terzake verschuldigd is.
(iv) Vervolgens heeft eiseres tot cassatie sub 2, hierna: De Vestingwachter, zich - als nader genoemde lastgever - als koper opgeworpen.
(v) De betaling van de koopsom, die krachtens artikel 3 van de veilingvoorwaarden voor of op 27 mei 1983 diende te geschieden, en de daaraan gekoppelde eigendomsoverdracht aan De Vestingwachter is opgeschort. Dit, omdat WUH de levering van de goederen met omzetbelasting belast wilde zien, waartoe een voor de eigendomsoverdracht bij de Inspectie der Omzetbelasting in te dienen gezamenlijk verzoek van voornoemde [geldlener] en De Vestingwachter nodig was, en [geldlener] spoorloos verdwenen bleek te zijn.
(vi) Op 31 augustus 1983 heeft verweerder in cassatie, hierna: de Ontvanger, tot verhaal van belastingschulden van [geldlener] tot een bedrag van ca. f 45.000,- executoriaal beslag doen leggen op de genoemde, nog steeds op naam van [geldlener] staande, goederen.
(vii) De Ontvanger heeft daarna geweigerd te voldoen aan de sommatie van WUH en De Vestingwachter om het door hem gelegde beslag te doen opheffen tegen betaling van de aan het beslag verbonden kosten.
3. Bij exploit van 27 augustus 1987 hebben WUH en De Vestingwachter de Ontvanger gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd - kort gezegd - een verklaring voor recht dat het ten verzoeke en ten behoeve van de Ontvanger en ten laste van [geldlener] op 31 augustus 1983 gelegde executoriale beslag op de onroerende goederen ten onrechte is gelegd. Zij voerden daartoe aan dat de onroerende goederen ten tijde van de beslaglegging niet meer vatbaar waren voor beslag, aangezien de goederen op die datum reeds krachtens het beding ex art. 1223 lid 2 BW in het openbaar waren verkocht.
4. De Ontvanger heeft ter afwering van de vordering van WUH en De Vestingwachter onder meer aangevoerd dat de toewijzing op 27 april 1983 op de openbare veiling nog steeds niet tot stand is gekomen, omdat die toewijzing krachtens art. 15 van de veilingvoorwaarden geschiedde onder opschortende voorwaarde van betaling en die betaling nog niet is gedaan. Voorts heeft de Ontvanger voorwaardelijk in reconventie - namelijk voor het geval de vordering in conventie niet zal worden toegewezen - gevorderd dat WUH en De Vestingwachter hoofdelijk veroordeeld zullen worden om aan de Ontvanger te betalen f 46.415,64, tot betaling van welk bedrag WUH en De Vestingwachter zich volgens de stellingen van de Ontvanger hoofdelijk hebben verbonden, indien in conventie de vordering wordt afgewezen.
5. De Rechtbank heeft bij haar vonnis van 28 juni 1988 in conventie de vorderingen van WUH en De Vestingwachter afgewezen en in reconventie de vordering van de Ontvanger toegewezen, doch met veroordeling van de Ontvanger in de kosten. Wat de conventionele vordering betreft, overwoog de Rechtbank onder meer (r.o. 4):
"De stelling van de Westland/Utrecht en De Vestingwachter dat het beslag ten onrechte is gelegd omdat de onroerende goederen ten tijde van de beslaglegging reeds krachtens het beding ex artikel 1223 lid 2 BW waren verkocht, gaat niet op. De onroerende goederen zijn bij de openbare veiling immers onder opschortende voorwaarde van betaling aan de koper toegewezen en de betaling heeft nog steeds niet plaats gehad. De door de Westland/Utrecht en De Vestingwachter gestelde verkoop is derhalve nog steeds niet perfect; er doet zich dan ook (nog) niet de situatie voor dat het beslag geen effect kan sorteren vanwege het feit dat in ons wettelijk stelsel niet tot executie kan worden overgegaan onder de koper die het goed ingevolge rechtsuitoefening van de hypotheekhouder in eigendom heeft verkregen."
6. WUH en De Vestingwachter zijn van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Ontvanger stelde incidenteel hoger beroep in tegen de kostenveroordeling in reconventie. Op het principaal hoger beroep overwoog het Hof onder meer (r.o. 4):
"Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank onder 4 van haar vonnis terecht en op goede gronden overwogen dat de betrokken onroerende goederen bij de openbare veiling onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom, aan de koper waren toegewezen en dat (de uitvoering van) deze overeenkomst nog steeds niet perfect was nu de Vestingwachter als veilingkoper de koopsom ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog steeds niet had voldaan. Voorts heeft de rechtbank hieraan terecht de conclusie verbonden dat zich onder deze omstandigheden dan ook (nog) niet de situatie voordoet dat het door de Ontvanger gelegde beslag geen effect kan sorteren vanwege het feit dat in ons wettelijk systeem niet tot executie kan worden overgegaan onder de koper die het betrokken goed ingevolge een rechtsuitoefening van de hypotheekhouder in eigendom heeft verkregen."
In het principaal beroep bekrachtigde het Hof het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen. In het incidenteel beroep vernietigde het Hof het bestreden vonnis voor zover het de kostenveroordeling in reconventie betreft en veroordeelde, in zoverre opnieuw recht doende, WUH en De Vestingwachter alsnog in de kosten in eerste aanleg.
7. WUH en De Vestingwachter zijn tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door de Ontvanger is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8. Onderdeel 1 van het middel bestaat uit acht subonderdelen en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in r.o. 4 t/m 8 en r.o. 9 van zijn arrest.
9. Na subonderdeel 1.1, dat geen klacht bevat, neemt subonderdeel 1.2 stelling tegen r.o. 4. Het verwijt het Hof te hebben miskend dat, in het licht van HR 24 januari 1964, NJ 1964, 450 (Kindt/Viruly) en HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 227 (Ontvanger/Troost), voor de vraag of het door de Ontvanger gelegde beslag jegens de executerende hypotheekhouder en/of de veilingkoper effect kon sorteren niet ter zake doet of (de uitvoering van) de koopovereenkomst met de veilingkoper reeds ten tijde van de beslaglegging "perfect" was in verband met de vervulling van een of meer voorwaarden waaronder de veiling had plaatsgevonden. Daartoe betoogt het middel dat de vervreemding door de hypothecaire schuldeiser die krachtens het beding van art. 1223 lid 2 BW (oud) zijn verhaalsrecht als schuldeiser uitoefent, geen vervreemding is als bedoeld in art. 505 lid 4 (oud) Rv, en dat dit niet anders wordt door de voorwaarden en bepalingen waaronder eerstgenoemde vervreemding, althans de uitvoering van de desbetreffende overeenkomst plaatsvindt, nu de hypotheekhouder niet kan worden aangemerkt als "de partij tegen welke het beslag gedaan is" als bedoeld in de laatstgenoemde wetsbepaling.
10. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 januari 1964, NJ 1964, 450 nt. JHB (Kindt/Viruly) overwogen dat hetgeen is bepaald in art. 505 lid 4 en 5 Rv met betrekking tot vervreemding van het in beslag genomen onroerend goed enkel betrekking heeft op "akten van vervreemding door de partij tegen wie het beslag is gedaan", en dat daartoe niet kan worden gerekend het proces-verbaal van toewijzing ter zake van de verkoping door de eerste hypotheekhouder krachtens het beding van art. 1223 lid 2 BW, zulks omdat de hypotheekhouder die uit krachte van dit beding verkoopt, hoewel hij zijn bevoegdheid daartoe ontleent aan de eigenaar en hij deze in zoverre vertegenwoordigt, niettemin tegen die eigenaar een verhaalsrecht als schuldeiser uitoefent. Vervolgens overwoog de Hoge Raad
"dat bovendien in den titel "van de geregtelijke uitwinning van onroerende goederen" van het Wb. v. B. Rv. en in art. 57 e.v. Fw. aan de uitoefening van dit verhaalsrecht van den hypothecairen schuldeiser die het beding van genoemd art. 1223 heeft gemaakt, voorrang is toegekend ten opzichte van schuldeisers die reeds executoriaal beslag hadden gelegd, onderscheidenlijk t.a.v. den curator in het inmiddels uitgesproken faillissement, in die voege dat die hypotheekhouder niettegenstaande de gelegde beslagen of den staat van faillissement van den schuldeiser desverkiezende tot den verkoop op de wijze, bij dit artikel bepaald, kan overgaan of dien verkoop, indien hij daarmede reeds een aanvang had gemaakt, kan voortzetten;
dat dit stelsel van de wet, welke de rechtsuitoefening van den eersten hypothecairen schuldeiser doet voorgaan aan die van de overige schuldeisers niet tot zijn recht zou komen, indien het mogelijk ware, in weerwil van de toewijzing van het uit krachte van genoemd beding verkochte onderpand en de overschrijving van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, uit krachte van een vóór deze overschrijving gelegd beslag, alsnog over te gaan tot een executorialen verkoop onder den koper, die het goed ingevolge de rechtsuitoefening van den hypotheekhouder in eigendom had verkregen".
11. Ook een beslag dat voorafgaande aan de uitwinning ex art. 1223 BW (oud) is gelegd kan de hypotheekhouder en de veilingkoper dus niet deren. Vgl. J.H. Beekhuis en H.K. Köster in hun noten onder het arrest in resp. de NJ en AAe 1964, blz. 211 e.v. Dat lag besloten in wettelijke stelsel dat tot 1 januari 1992 gold. Legde onder dat stelsel een crediteur beslag op het hypothecair bezwaarde goed voordat de hypotheekhouder tot uitwinning krachtens art. 1223 BW (oud) was overgegaan, dan was de beslaglegger gehouden om het beslag uiterlijk binnen vier dagen nadat de overschrijving van het beslag in de daartoe bestemde registers had plaatsgevonden te betekenen aan de hypotheekhouder (art. 508, oud, Rv). Deze kon dan de uitwinning zelf ter hand nemen (art. 509, oud, Rv), met dien verstande dat hij verplicht was om een eventueel executie-overschot ter griffie van de rechtbank te deponeren ten behoeve van de beslaglegger (art. 510, oud, Rv). De veilingkoper was aldus verzekerd van een "beslag-vrije" levering. A fortiori heeft te gelden dat een beslag dat, zoals in het onderhavige geval, is gelegd nadat de hypotheekhouder een aanvang heeft gemaakt met de uitoefening van zijn verhaalsrecht de veilingkoper niet kan deren. Voor zover subonderdeel 1.2 strekt ten betoge dat, anders dan het Hof heeft beslist, niet van belang is of het beslag is gelegd vóór of nà het perfect worden van de (uitvoering van de) veilingkoop, treft het derhalve doel. Het Hof heeft uit het oog verloren dat, nu hetgeen bepaald is in art. 505 lid 4 en 5 (oud) Rv niet van toepassing is op de uitoefening van het verhaalsrecht van de hypotheekhouder die het beding van art. 1223 lid 2 BW (oud) heeft gemaakt, een beslag niet kan worden tegengeworpen aan de hypotheekhouder die op grond van dat beding tot uitwinning overgaat, en dus ook niet aan de veilingkoper.
12. Subonderdeel 1.3 van het middel bevat geen klacht.
13. Uit de bespreking van subonderdeel 1.2 volgt dat subonderdeel 1.4 faalt wegens gebrek aan belang. Beslissend voor de vraag of het beslag effect sorteert, is niet of de veilingkoop reeds tot stand is gekomen, maar of de schuldeiser, ten behoeve van wie vóór het beslag een eerste hypotheek op het goed is gevestigd, overgaat of is overgegaan tot uitwinning ex art. 1223 BW (oud).
14. Subonderdeel 1.5 acht onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het Hof de in r.o. 5, eerste en tweede gedachtestreepje, genoemde feiten en omstandigheden heeft laten meewegen bij zijn oordeel.
15. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 1990, NJ 1993, 227 nt. WMK (Ontvanger/Troost) beslist dat de omstandigheid dat de beslaglegger ten tijde van de beslaglegging uit de openbare registers niet kan zien dat het goed reeds ter veiling is gegund en de overschrijving van de akte van gunning langdurig wordt uitgesteld, niets afdoet aan de uitleg die de Hoge Raad in Kindt/Viruly aan het stelsel van de leden 4 en 5 van art. 505 (oud) Rv heeft gegeven. Wellicht kan het uitstellen van die overschrijving worden aangemerkt als tot schadevergoeding verplichtend onzorgvuldig handelen tegenover (onder meer) toekomstige beslagleggers, maar bij gebreke van enige wettelijke bepaling ter zake kan niet worden aangenomen dat enkel door dat uitstel de rechten die de veilingkoper aan de veiling door de hypothecaire schuldeiser ontleent, verloren zouden gaan in die zin dat zij voor die van de beslaglegger moeten wijken, aldus de Hoge Raad.
16. Hieruit volgt dat het subonderdeel doel treft. Het Hof heeft miskend dat noch de omstandigheid dat de Ontvanger ten tijde van de beslaglegging op 31 augustus 1983 in de openbare registers slechts kon zien, dat de onroerende goederen eigendom van [geldlener] waren, terwijl uit de registers niet bleek dat WUH in april 1983 de onroerende goederen in het openbaar had doen verkopen, noch ook de omstandigheid dat, ondanks dat WUH de Ontvanger had bericht dat de hypothecaire geldlening geheel was afgelost, de akte van gunning nog steeds niet was overschreven, meebrengt dat het beslag aan WUH en/of De Vestingwachter kan worden tegengeworpen.
17. Subonderdeel 1.6 keert zich met verscheidene klachten tegen r.o. 6 van het bestreden arrest.
18. De klachten moeten falen wegens gebrek aan belang, nu de overwegingen in r.o. 6 de beslissing van het Hof niet dragen.
19. Subonderdeel 1.7 neemt vanuit verschillende invalshoeken stelling tegen r.o. 7 en 8 van 's Hofs arrest. Hetgeen het Hof daar overweegt, komt hierop neer dat WUH en De Vestingwachter (ook) hierom niet in aanmerking komen voor de bescherming welke de executerende hypotheekhouder en de veilingkoper onder normale omstandigheden bij een openbare verkoop genieten tegen een nieuwe executie voor schulden van de vorige eigenaar, omdat in het onderhavige geval sprake is geweest van een "min of meer kunstmatige situatie" die "wezenlijk verschilt van een reële openbare verkoop" (r.o. 7). Dit laatste grondt het Hof, blijkens hetgeen het in r.o. 8 in aanmerking heeft genomen, kennelijk op zijn oordeel, dat WUH het in de gegeven omstandigheden in eigen hand heeft om de onroerende goederen min of meer voor onbepaalde tijd op naam van [geldlener] in de openbare registers te laten staan.
20. Primair in het subonderdeel staat de klacht (geformuleerd onder 1.7.4) dat, in het licht van het arrest Ontvanger/Troost, de door het Hof genoemde omstandigheden niet kunnen meebrengen dat de rechten die de veilingkoper aan de veiling door de hypothecaire schuldeiser ontleent, verloren zouden gaan in die zin dat zij voor die van de beslaglegger zouden moeten wijken.
21. De klacht is gegrond. Het Hof heeft miskend dat, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt in het arrest Ontvanger/Troost, in het toen geldende stelsel der wet besloten ligt dat een beslag, dat is gelegd op een goed waarop voorafgaande aan het beslag een hypotheek is gevestigd, geen effect kan sorteren, indien de hypotheekhouder overgaat of is overgegaan tot uitwinning van het goed ex art. 1223 (oud) BW. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan uitstel van de uitvoering van de veilingkoop dan ook niet leiden tot verlies van de rechten die de veilingkoper aan de veiling door de hypotheekhouder ontleent, doch hooguit tot recht op schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen jegens de beslaglegger.
22. De vraag of het Hof op grond van de in r.o. 8 gereleveerde omstandigheden heeft kunnen oordelen dat hier sprake was van een "min of meer kunstmatige situatie", en de vraag of het Hof bij de vaststelling van sommige van die omstandigheden buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of onbegrijpelijk heeft beslist, kan bij gegrondbevinding van de primaire klacht van subonderdeel 1.7 in het midden blijven, zodat de overige klachten van dat subonderdeel geen behandeling behoeven.
23. Subonderdeel 1.8, dat zich keert tegen r.o. 9 van het bestreden arrest, slaagt, als de subonderdelen 1.2, 1.4 en 1.7 doel treffen.
24. Onderdeel 2 van het middel, dat zich richt tegen de bekrachtiging door het Hof in het incidenteel hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank voor zover daarbij in reconventie de vordering van de Ontvanger werd toegewezen, slaagt. De vordering in reconventie was door de Ontvanger voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de vordering in conventie niet wordt toegewezen. Waar het oordeel van het Hof, dat deze vordering door de Rechtbank terecht is afgewezen, in cassatie geen stand kan houden en WUH en De Vestingwachter de toewijzing door de Rechtbank van de vordering in reconventie in hoger beroep hebben aangevochten (memorie van grieven, blz. 11), heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij de vordering in reconventie is toegewezen.
25. Na vernietiging van het bestreden arrest kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door alsnog, met vernietiging in het principaal hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank, de vordering in conventie toe te wijzen en de vordering in reconventie af te wijzen.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 25.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,