HR, 28-01-2000, nr. R99/010HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4607
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2000
- Zaaknummer
R99/010HR
- LJN
AA4607
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4607, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4607
ECLI:NL:PHR:2000:AA4607, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4607
- Wetingang
art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
art. 12 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
- Vindplaatsen
NJ 2000, 391 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JOL 2000, 56
NJ 2000, 391
RvdW 2000, 33
FJR 2000, 43
Uitspraak 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
28 januari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/010HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr H. Lenters,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 juli 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en met ingang van 1 juli 1997 beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - verzocht. Voorwaardelijk - voor het geval de Rechtbank niet tot beëindiging overgaat - heeft de man om vermindering van de alimentatie verzocht tot ƒ 1.470,-- per maand vanaf 1 januari 1998, ƒ 674,-- per maand vanaf 1 augustus 1998 en ƒ 1.481,-- per maand vanaf 1 februari 1999.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht de alimentatie met ingang van de datum van deze beschikking te verhogen tot ƒ 2.000,-- per maand. Voorts heeft zij, voor het geval de man betwist dat zij recht heeft op een vierde deel van zijn ouderdomspensioen, een verklaring voor recht verzocht dat zij met ingang van augustus 1998 in het kader van de Wet verevening pen-sioenrechten na scheiding recht heeft op 25% van het ouderdomspensioen van de man.
De man heeft de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 17 februari 1998 bepaald dat de verplichting van de man om
bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 1997 wordt verlengd tot 1 oktober 2003, dat na ommekomst van de hiervoor genoemde termijn verlenging mogelijk is. Voorts heeft de Rechtbank de beslissing omtrent de wijziging van de alimentatie ingaande 1 augustus 1998 aangehouden, en het meer of anders verzochte afgewezen. Bij eindbeschikking van 30 juni 1998 heeft de Rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van deze Rechtbank van 20 oktober 1992 - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode 1 augustus 1998 tot 1 februari 1999 bepaald op ƒ 1.100,-- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen voormelde tussen- en eindbeschikking van de Rechtbank heeft de vrouw bij op 7 april 1998, respectievelijk op 28 augustus 1998 ter griffie van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschriften afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij dat Hof. Tegen de eindbeschikking heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de appellen gevoegd behandeld.
Bij beschikking van 20 november 1998 heeft het Hof de beschikkingen waarvan beroep vernietigd en met ingang van 1 juli 1997 de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw beëindigd. Voorts heeft het Hof bepaald dat de
vrouw tot geen hoger bedrag restitutieplichtig is dan het bedrag dat zij uit hoofde van de ABW (met terugwerkende kracht per 1 juli 1997) betaald zal krijgen en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 december 1999 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 september 1964 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 31 oktober 1975 is tussen hen scheiding van tafel en bed uitgesproken. Dit vonnis is op 31 januari 1976 in kracht van gewijsde gegaan.
(ii) Bij vonnis van 2 mei 1980 is de ontbinding van het huwelijk uitgesproken. Op 6 april 1982 heeft de man aan de ambtenaar van de burgerlijke stand verzocht dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand in te schrijven. Op 11 november 1982 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de inschrijving een akte opgemaakt.
(iii) Sinds de scheiding van tafel en bed heeft de man aan de vrouw alimentatie betaald, waarvan de hoogte diverse malen is gewijzigd. De man is gehouden om met ingang van 1 april 1992 met een bedrag van ƒ 1.588,-- per maand bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze alimentatie met ingang van 1 januari 1998 ƒ 1.734,32 per maand.
3.2 In de onderhavige procedure heeft de man de Rechtbank verzocht zijn alimentatieplicht te beëindigen per 1 juli 1997, subsidiair de alimentatie te verminderen. De vrouw heeft harerzijds verzocht de alimentatie vast te stellen op ƒ 2.000,-- per maand, en voorts voor recht te verklaren dat zij met ingang van 2 augustus 1998 jegens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds recht heeft op betaling van een aandeel van 25% van het recht van de man op ouderdomspensioen, ter grootte en in termijnen zoals bepaald in de Wet verevening pensioenrechten bij schei-
ding (Wet van 28 april 1994, Stb. 342, hierna te noemen: WVP).
De Rechtbank heeft het verzoek van de man tot limitering en de door de vrouw gevraagde verklaring voor recht afgewezen, en de alimentatie over de periode van 1 augustus 1998 tot 1 februari 1999 bepaald op ƒ 1.100,-- per maand.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de verplichting van de man tot het verstrekken van een alimentatie aan de vrouw met ingang van 1 juli 1997 beëindigd en het verzoek van de vrouw met betrekking tot de verevening van het ouderdomspensioen afgewezen.
Het Hof heeft de door de man op grond van art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding verzochte beëindiging van zijn alimentatieplicht per 1 juli 1997 toegewezen met bepaling dat de vrouw niet tot terugbetaling van een hoger bedrag is gehouden dan het bedrag dat zij uit hoofde van de ABW met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 betaald zal krijgen. Het Hof heeft deze beslissing gegrond op het oordeel - kort gezegd - dat in het onderhavige geval beëindiging van de alimentatie niet ingrijpend is (rov. 4.6 - 4.7).
De hiertegen gerichte onderdelen 1 en 2 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Met betrekking tot de aanspraak die de vrouw maakt op een deel van het ouderdomspensioen heeft het Hof het volgende overwogen. Ingevolge art. 12, tweede lid, WVP moet, om in aanmerking te komen voor het bijzondere vereveningsregime van 25%, bij een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 21 november 1981, het huwelijk ten minste 18 jaar hebben geduurd. Als meetpunt voor de 18 jarentermijn dient, aansluiting zoekend bij de bedoeling van de wet die is gebaseerd op de gezamenlijke inspanning van de echtgenoten tijdens het huwelijk, het tijdstip te gelden van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed en niet de inschrijving van het vonnis tot ontbinding van het huwelijk ná scheiding van tafel en bed. Daarbij is mede van belang dat in art. 1 WVP degenen die van tafel en bed zijn gescheiden, zijn gelijkgesteld met degenen van wie het huwelijk door echtscheiding is geëindigd. Nu in het onderhavige geval de periode van de huwelijkssluiting tot aan de scheiding van tafel en bed minder dan 18 jaar heeft bedragen, kan de verevening als bedoeld in art. 12 WVP niet worden toegewezen (rov. 4.8.1).
Onderdeel 4 is gericht tegen deze door het Hof aan art. 12, tweede lid, WVP gegeven uitleg.
3.5 Art. 1, eerste lid, onder a WVP bepaalt dat onder “scheiding” in de WVP moet worden verstaan - voorzover hier van belang - echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Genoemd eerste lid bepaalt onder b dat onder tijdstip van scheiding dient te worden verstaan: “ingeval van echtscheiding (…): de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand; ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum waarop de beschikking in kracht van gewijsde gaat;”.
De WVP schrijft voor dat in geval de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding (in de zin van de WVP) pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot recht heeft op pensioenverevening (art. 2). Volgens art. 3 is het recht op verevening beperkt tot het deel van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk tot het tijdstip van de scheiding is opgebouwd. Volgens art. 12, eerste lid, is de wet niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van de wet (1 mei 1995). Het tweede lid van art. 12 bepaalt: “Niettemin is deze wet van overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, mits het huwelijk tenminste 18 jaren heeft geduurd (…).”
Ter beantwoording van de vraag wat onder de duur van het huwelijk moet worden verstaan in art. 12, tweede lid, WVP moet het volgende in aanmerking worden genomen. In genoemde bepaling is op een beperkte groep van scheidingen die hebben plaatsgevonden voor 27 november 1981, de WVP van overeenkomstige toepassing verklaard. In het systeem van de WVP is de periode waarover moet worden verevend beperkt tot de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding. Dit laatste tijdstip is in geval van scheiding van tafel en bed de datum waarop de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is een begrip dat als zodanig geen functie vervult in de WVP. Dit een en ander brengt mee dat de zinsnede “mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd” in art. 12, tweede lid, aldus dient te worden uitgelegd dat voor de berekening van de periode van 18 jaren de tijd na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed niet meetelt. Deze uitleg strookt met het bepaalde in art. 1:169, tweede lid, BW, in welke bepaling (met betrekking tot de limitering van alimentatie) de duur van het huwelijk eveneens wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.
Onderdeel 4 is derhalve tevergeefs voorgesteld. Onderdeel 3 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 januari 2000.
Conclusie 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekest nr. R 99/010 HR Mr. Moltmaker
Alimentatie Conclusie inzake
Parket, 17 november 1999 [de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten en procesgang
1.1 Verzoekster tot cassatie (de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn op 19 september 1964 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 31 oktober 1975 is tussen hen scheiding van tafel en bed uitgesproken. Dit vonnis is op 31 januari 1976 in kracht van gewijsde gegaan.
1.2 Bij vonnis van 2 mei 1980 is de ontbinding van het huwelijk uitgesproken. Op 6 april 1982 (in verband met hoger beroep en cassatie binnen de termijn van art. 1:182, tweede lid, juncto art. 1:163, derde lid, BW) heeft de man aan de ambtenaar van de burgerlijke stand verzocht dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand in te schrijven. Op 11 november 1982 heeft de ambtenaar van die inschrijving een akte opgemaakt.
1.3 Sinds de scheiding van tafel en bed heeft de man aan de vrouw alimentatie betaald, waarvan de hoogte diverse malen is gewijzigd. Vanaf 1 april 1992 is de man verplicht met een bedrag van ¦ 1.588,-- per maand bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie met ingang van 1 januari 1998 ¦ 1.734,32 per maand.
1.4 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 1 juli 1997, heeft de man aan de rechtbank verzocht zijn alimentatieplicht jegens de vrouw per 1 juli 1997 te beëindigen. De man heeft dit verzoek gegrond op art. II lid 2 Wet Limitering Alimentatie (Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 325, hierna te noemen WLA). De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat beëindiging van de alimentatie per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek nog aangevuld met een voorwaardelijk verzoek tot vermindering van de alimentatie, voor het geval de rechtbank zijn verzoek tot beëindiging niet zou honoreren.
Bij verweerschrift heeft de vrouw harerzijds de rechtbank verzocht de alimentatie vast te stellen op ¦ 2.000,-- per maand. Verder heeft zij de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat zij met ingang van 2 augustus 1998 jegens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds recht heeft op betaling van een aandeel van 25% in het recht van de man op ouderdomspensioen, ter grootte en in termijnen zoals bepaald in de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 342, hierna te noemen WVP).
1.5 Bij beschikking van 17 februari 1998 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997 wordt verlengd tot 1 oktober 2003 en dat verdere verlenging van de termijn mogelijk is.
Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op de duur van de alimentatieverplichting (22,5 jaar) een verhoging van de alimentatie niet gerechtvaardigd is en het daartoe strekkende verzoek van de vrouw afgewezen. Het verzoek van de vrouw tot verklaring voor recht dat zij aanspraak kan maken op een aandeel van 25% in het ouderdomspensioen van de man heeft de rechtbank eveneens afgewezen, omdat het huwelijk geen 18 jaar heeft geduurd als vereist in artikel 12 lid 2 WVP. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor de berekening van de duur van het huwelijk in de zin van art. 12 lid 2 WVP als peildatum heeft te gelden de datum van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed (i.c. 31 januari 1976), nu zodoende recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever dat pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de echtgenoten zijn opgebouwd, worden verevend.
1.6 Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 1 augustus 1998 tot 1 februari 1999 op ¦ 1.100,-- per maand bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.7 De vrouw is van beide beschikkingen in hoger beroep gekomen. De man heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld. Bij beschik-king van 20 november 1998 heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank vernietigd, de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 1997 beëindigd (met de bepaling dat de vrouw tot geen hoger bedrag restitutieplichtig is dan het bedrag dat zij uit hoofde van de Abw - met terugwerkende kracht per 1 juli 1997 - betaald zal krijgen) en het meer of anders gevorderde, waaronder de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht, afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat beëindiging van de alimentatie in dit geval niet ingrijpend is, laat staan te ingrijpend, aangezien van een inkomensachteruitgang geen sprake is (rov. 4.6 t/m 4.7).
Verder heeft het hof overwogen, dat de vrouw slechts recht kan doen gelden op pensioenverevening indien het huwelijk 18 jaar heeft geduurd (art. 12 lid 2 WVP). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de verevening van het pensioen gebaseerd is op de gezamenlijke inspanning van de echtgenoten tijdens het huwelijk. Het hof acht mede van belang dat de wetgever in art. 1 WVP heeft gekozen voor gelijkstelling van degenen die van tafel en bed zijn gescheiden met degenen van wie het huwelijk door echtscheiding is geëindigd. Het hof oordeelt dan ook dat aan het vereiste van de huwelijkstermijn van 18 jaar is voldaan indien de periode tussen de huwelijkssluiting en het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed tenminste 18 jaar bedraagt. Daarvan is i.c. geen sprake.
1.8 Van deze beschikking heeft de vrouw bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 18 januari 1999, derhalve tijdig, beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 Onderdeel 1
2.1.1 Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen de beëindiging van de alimentatieplicht van de man (rov. 4.5 t/m 4.7). Het onderdeel betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, waar het het feit relevant acht dat de vrouw bij beëindiging van de alimentatie kan terugvallen op een bijstandsuitkering die hoger is dan de alimentatie. Het middel voert daartoe aan dat de bijstand een complementaire plaats en functie heeft en dat de financiële gevolgen van een echtscheiding in beginsel niet voor rekening van de maatschappij dienen te komen. Het beëindigen van een onderhoudsverplichting met als reden dat de alimentatiegerechtigde kan terugvallen op een (hogere) bijstandsuitkering, is dan ook in strijd met de strekking van de Algemene bijstandswet, aldus het middel.
2.1.2 Bijstandverlening heeft een subsidiair karakter, zodat bij de bepaling van de behoefte aan alimentatie (en bij het vaststellen van een verhaalsbijdrage) met een bijstandsuitkering geen rekening mag worden gehouden; zie bijv. HR 28 februari 1997, NJ 1997, 306 en mijn conclusie voor HR 14 november 1997, NJ 1998, 100. Het betrof daar evenwel gevallen waarin in beginsel een aanspraak op alimentatie bestond.
2.1.3 Het onderhavige geval ligt anders. Het gaat hier om de vraag of er wel (in beginsel) een aanspraak op alimentatie bestaat. Wettelijk uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag en de grondslag van de WLA is dat de alimentieplicht na verloop van tijd beëindigd wordt. Uit de parlementaire geschiedenis van de WLA blijkt dat zowel regering als parlement zich bewust zijn geweest van de mogelijke financiële consequenties van limitering van alimentatie voor de overheid. Deze consequenties zijn door de wetgever echter aanvaard.
2.1.4 In de MvA Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 295, nr. 6, p. 7 wordt gezegd:
“Dat een beperking in duur van de alimentatie, wanneer dat een op zichzelf staande maatregel zou zijn, een verhoogd beroep op de Algemene Bijstandswet ten gevolge kan hebben is door de regering onderkend. Bedacht dient evenwel te worden dat het voorstel past binnen het kader van verschillende reeds verwezenlijkte of voorgestelde wetswijzigingen die moeten voorkomen dat onderhoudsverplichtingen in steeds mindere mate worden nagekomen, ten koste van de overheidsuitgaven.”
en op p. 20:
“De leden van de C.D.A.-fractie plaatsten een vraagteken bij de juistheid van, wat zij noemden, het afwentelen van de financiële gevolgen van scheiding op de gemeenschap. Voor de regering heeft voorop gestaan dat de rechtsgrond van alimentatie, zoals die sinds 1971 in de wet verankerd is, zeker wettelijke grenzen rechtvaardigt en dat het wenselijk is dat de wet een richtsnoer geeft bij de vaststelling van de duur van de onderhoudsverplichting na scheiding. Zij is zich bij de indiening van dit wetsvoorstel ervan bewust geweest dat een limitering van de alimentatie ook voor de overheid financiële consequenties heeft. Deze consequenties heeft zij afgewogen tegen de wenselijkheid van een wettelijke regeling van de onderhoudsplicht na scheiding in het Burgerlijk Wetboek. Mede is in de overwegingen betrokken dat méér duidelijkheid omtrent de duur van de onderhoudsplicht, ook indien die plicht wordt verwezenlijkt via het verhaalsrecht van de gemeente op grond van de Algemene Bijstandwet, de nakoming van die plicht kan bevorderen en aldus juist kan voorkomen dat de gevolgen van scheiding op de gemeenschap worden afgewenteld.”
2.1.5 Het feit dat de alimentatiegerechtigde bij beëindiging van de alimentatieplicht aangewezen zal zijn op een bijstandsuitkering staat in beginsel dus niet aan beëindiging in de weg. In deze zin ook mijn ambtgenoot Mok in zijn conclusie voor HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654, alsmede Sylvia Wortmann in haar noot onder HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655. Zie voorts nog M. Pel, Trema 1995, nr. 7, p. 205, die opmerkt:
“Het enkele feit dat iemand aangewezen raakt op een bijstandsuitkering is alleen ingrijpend als tevoren een alimentatie werd ontvangen die hoger was”.
2.1.6 In dit kader is verder relevant de wijziging van de Algemene Bijstandswet per 1 augustus 1992, bij de Wetten van 15 april 1992, Stb. 193 en 194. Bij deze wijziging werden gemeenten verplicht gesteld verleende bijstand te verhalen op alimentatieplichtigen die hun verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomen. Uitgangspunt was dat de verhaalsplicht was gekoppeld aan de onderhoudsplicht en dat het gemeentelijk verhaalsrecht niet verder kon gaan dan tot de grens van de civielrechtelijke onderhoudsplicht. Aldus de MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 14 en de Nota naar aanleiding van het Verslag, Eerste kamer, vergaderjaar 1991-1992, 20 598 en 22 379, nr. 213a, p. 6.
Door de invoering van de WLA zou de gemeentelijke verhaalsplicht in nieuwe gevallen dus ipso facto worden beperkt tot twaalf jaar, de periode waartoe de onderhoudsplicht werd gelimiteerd. Doordat de wijziging van de Algemene Bijstandswet eerder in werking zou treden dan de WLA, rezen in de Eerste Kamer bezwaren met betrekking tot de verhaalsplicht in oude gevallen, met name tegen het ongelimiteerde karakter daarvan. Daarop heeft de regering in een novelle een limitering van de verhaalsplicht voor oude gevallen voorgesteld, hetgeen heeft geleid tot de Wet van 15 april 1992, Stb. 194. Hierbij is de verhaalsplicht in oude gevallen (nl. waarbij de echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk was uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de WLA) beperkt tot twaalf jaar na de datum van de inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand (zie art. Xa van de wet van 15 april 1992, Stb. 193 en voor een voorbeeld Hof ‘s-Gravenhage 10 juli 1992, NJ 1993, 230.). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft ter gelegenheid van de behandeling van deze wetten opgemerkt (Nota naar aanleiding van het Verslag, Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 20 598 en 22 379, nr. 213a, p. 5):
“Over de verlengingsmogelijkheid [van de alimentatieplicht, M.] in relatie tot de Algemene Bijstandswet, merk ik het volgende op. Naar mijn mening zal een verlengingsverzoek geen kans van slagen hebben ingeval de onderhoudsgerechtigde al (geruime tijd) op bijstand is aangewezen. Het vervallen van de alimentatie na 12 jaar resulteert voor de onderhoudsgerechtigde immers niet in een belangrijke financiële achteruitgang. Indien de betrokkene een zo hoge alimentatie ontvangt, dat er geen sprake is van bijstand, zal het feit dat hij zonder verlenging op bijstand zou zijn aangewezen voor de alimentatierechter op zich geen voldoende reden behoeven te zijn om het verlengingsverzoek toe te wijzen. Indien het verlengingsverzoek wordt toegewezen zal de onderhoudsgerechtigde ook na die periode uit de bijstand blijven, waardoor verhaal van kosten van bijstand niet aan de orde kan zijn.”
2.1.7 In het licht van het vorenstaande ben ik van mening, dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de financiële gevolgen van beëindiging van de alimentatieverplichting van de man mee te wegen dat de vrouw recht op een (hogere) bijstandsuitkering zal krijgen. De rechtsklacht van onderdeel 1 van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.1.8 Het onderdeel bevat nog een motiveringsklacht inhoudende dat het hof zijn oordeel dat beëindiging van de alimentatie niet ingrijpend is nu de vrouw kan terugvallen op een bijstandsuitkering, had dienen te motiveren door bijzondere omstandigheden aan te geven die dit oordeel redelijk en billijk doen zijn. Deze klacht faalt, nu in rov. 3.3 van de eerdervermelde beschikking HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654 als vuistregel is aanvaard dat ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. Nu i.c. geen sprake is van “onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten” dat deze vuistregel uitzondering zou moeten lijden, stelt het middel derhalve te hoge motiveringseisen aan het oordeel van het hof.
2.2 Onderdeel 2
2.2.1 Dit onderdeel richt zich met een motiverings-klacht tegen rov. 4.6.3, waar het hof oordeelt dat door het feit dat de vrouw bijstand in de vorm van een krediethypotheek zal krijgen en daardoor ten bedrage van ¦ 8.000,-- zal interen op haar vermogen in haar eigen woning, geen sprake is van een inkomensachteruitgang.
2.2.2 Uit de beschikkingen HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 t/m 655 blijkt dat aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II lid 2 WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, hoge motiveringseisen worden gesteld, tenzij - zoals reeds opgemerkt onder 2.1.8 - beëindiging van de uitkering voor de alimentatie-gerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654).
2.2.3 In casu heeft het hof kennelijk geoordeeld dat van een terugval in inkomen door beëindiging van de alimentatie geen sprake is of dat deze relatief onbetekenend is. Dit oordeel is enerzijds gestoeld op de erkenning van de vrouw dat zij er netto op vooruitgaat zodra de alimentatie-verplichting wordt beëindigd (rov. 4.6.1.) en anderzijds op de overwegingen dat de vrouw slechts zal hoeven interen op een bedrag van ¦ 8.000,--, dat in de afgelopen jaren de alimentatiebijdrage die zij van haar man ontving niet toereikend was om geheel in haar levensonderhoud te voorzien en dat dat meebrengt dat bij onveranderde omstandigheden haar vermogen in de woning nog verder zou zijn geslonken. Dit alles bracht het hof tot de conclusie (rov. 4.6.3), dat van een inkomensachteruitgang in dit geval dan ook geen sprake is.
2.2.4 Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De stelling van de vrouw dat haar vader was gestopt haar nog verder geld te lenen, hoefde het hof niet tot een ander oordeel te brengen. Met name mocht het hof aan de omstandigheid dat de alimentatiebijdrage voor de vrouw in de voorafgaande jaren niet voldoende was gebleken om geheel in haar levensonderhoud te voorzien, een vermoeden ontlenen dat die bijdrage ook in de toekomst niet geheel voldoende zou zijn, zodat de vrouw hoe dan ook enigszins zou moeten interen op haar vermogen.
2.2.5 In het verweerschrift van de man wordt nog aangevoerd dat de vrouw belang mist (naar ik aanneem bij haar eerste twee klachten) aangezien zij geen verzoek tot verlenging heeft gedaan en zulks in de procedure na verwijzing niet meer mogelijk is, zodat aan de alimentatiever-plichting ook bij een voor de vrouw gunstige beslissing op deze klachten een einde zou komen. Dit betoog acht ik niet juist, aangezien m.i. wel degelijk ook nog in de procedure na verwijzing een termijn kan worden gevraagd. Zonodig dient het hof partijen in de gelegenheid te stellen zich omtrent een dergelijke termijn uit te laten (zie HR 19 april 1996, NJ 1997, 57 en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 382).
2.3 Onderdeel 3
2.3.1 De onderdelen 3 en 4 betreffen beide de beslissing van het hof dat de vrouw geen recht op pensioenverevening heeft. Men zou zich kunnen afvragen of de vrouw bij deze klachten belang heeft, nu de man heeft toegezegd dat hij aan de vrouw, zodra zij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, het vereveningspercentage van 25% zal voldoen (zie rov. 4.9 van ’s hofs beschikking en het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 oktober 1998). Geen van beide partijen laat zich duidelijk over deze kwestie uit. Ik ga er van uit dat de vrouw belang heeft bij deze klachten, met name nu zij door vaststelling dat zij recht op pensioen-verevening heeft, een recht op uitkering jegens het ABP zal verkrijgen, hetgeen zij door de enkele toezegging van de man in ieder geval niet heeft.
2.3.2 Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat het vonnis van 2 mei 1980, waarbij het huwelijk der partijen werd ontbonden, op 6 april 1982 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers (rov. 4.1). De vrouw betoogt dat het vonnis niet is ingeschreven op 6 april 1982, doch op 11 november 1982. Op 6 april 1982 is weliswaar het verzoek tot inschrijving gedaan, doch eerst op 11 november 1982 is de inschrijving zelf verricht en op die datum is het huwelijk dus geëindigd (art. 1:163 BW), aldus het middel. De datum van inschrijving (waarop het huwelijk derhalve is geëindigd) is relevant in verband met de vereiste 18-jarige huwelijksduur van art. 12 lid 2 WVP.
2.3.3 M.i. is het onderdeel terecht voorgesteld. Het moment van inschrijving is het moment waarop de ambtenaar daartoe een akte heeft opgemaakt, derhalve op 11 november 1982. Zie M.J. van Mourik, WPNR 94/6138, p. 388-389, verwijzend naar art. 1:21 BW. Inschrijving met terugwerkende kracht lijkt mij niet mogelijk, reeds gelet op de rechtszekerheid.
2.3.4 Onderdeel 3 kan evenwel slechts tot cassatie leiden als ook onderdeel 4 terecht is voorgesteld.
2.4 Onderdeel 4
2.4.1 Dit onderdeel richt zich tegen de uitleg die het hof geeft aan art. 12 lid 2 WVP. Om in aanmerking te komen voor het vereveningsregime van de WVP dient de periode van de huwelijkssluiting tot aan de scheiding van tafel en bed 18 jaar te bedragen, zo oordeelt het hof in rov. 4.8.1. Volgens het middel gaat het hof hierbij uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien relevant is hoe lang het huwelijk heeft geduurd en dat is pas geëindigd na inschrijving van het echtscheidingsvonnis dan wel het vonnis tot ontbinding. Het middel betoogt dus dat de “formele huwelijksduur” beslissend is.
2.4.2 Het middel stelt een probleem van uitleg van de WVP aan de orde, dat reeds bij herhaling is gesignaleerd maar nog niet definitief is beslist. Art. 1, eerste lid, onderdeel b, WVP verstaat onder:
tijdstip van scheiding: ingeval van echtscheiding dan wel beëindiging van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum waarop de beschikking in kracht van gewijsde gaat.
De WVP definieert niet het begrip ‘huwelijk’. Nu in oude gevallen als vereiste voor pensioenverevening geldt dat het huwelijk ten minste 18 jaren moet hebben geduurd, rijst de vraag of deze termijn loopt tot aan de ‘scheiding’ (zoals i.c. rechtbank en hof) of tot aan het formele einde van het huwelijk (echtscheiding of ontbinding van het huwelijk).
2.4.3 De parlementaire geschiedenis geeft onvoldoende uitsluitsel. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer hadden de leden van de fractie van D66 aangestipt dat in oude tot zeer oude huwelijken (van voor 1971) de echtelieden vaak al geruime tijd gescheiden leefden voordat het huwelijk werd beëindigd, dit omdat de wet “scheiding pas toeliet na 1971”. Zo werd de huwelijksduur van 18 jaren wel zeer kunstmatig verkregen. Zij stelden dan ook de vraag of de rechter in die gevallen de formele huwelijksduur zou kunnen toetsen aan de feitelijke, zulks op grond van de gezamenlijkheid der inspanning (de rechtsgrondslag van de pensioenverevening); zie Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 21 893, nr. 111c, p. 3. Daarop antwoordde de minister (stuk nr. 111d, p. 6):
“De leden van de fractie van D66 wezen er terecht op dat voor de rechtsgrondslag van pensioenverevening de «gezamenlijke inspanning» van de echtgenoten cruciaal is. De periode waarover wordt verevend is dan ook beperkt tot de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding. Artikel 12 paalt de werking in de tijd af van deze pensioenverevening. Oude situaties worden geëerbiedigd behoudens in een beperkt aantal gevallen ten aanzien waarvan het wetsvoorstel onmiddellijk werkt. (…) Het is van belang dat het uitvoeringsorgaan, dat met een verzoek tot uitbetaling van een kwart van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen wordt geconfronteerd, op eenvoudige wijze kan beoordelen wanneer zo’n verzoek dient te worden gehonoreerd. Het uitvoeringsorgaan dient immers na te gaan of aan de in artikel 12 genoemde criteria is voldaan. Deze criteria zijn hierop afgestemd. Het uitvoeringsorgaan zal dan ook bij toetsing van het criterium «mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd» slechts de formele huwelijksduur toetsen.”
2.4.3 De meeste schrijvers hebben uit bovenstaand citaat de conclusie getrokken dat de huwelijksduur in de zin van art. 12 lid 2 WVP moet worden berekend tot aan de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk. De periode van scheiding van tafel en bed telt volgens hen dus nog mee. Zie bijv. Th.L.J. Bod, Limitering van alimentatie en pensioenverevening, WPNR 94/6146, p. 541; C.E.A. Heezemans, De begrippen ‘scheiding’ en ‘huwelijk’ in art. 12 lid 2 Wet Verevening Pensioenrechten na scheiding (WVP), EchtscheidingBulletin 1998, nr. 7/8, p. 6 & 7; Losbladige Personen- en Familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 2 bij art. 1:155 BW. Ook de staatssecretaris van justitie heeft zich in deze zin uitgelaten bij brief van 28 maart 1996 aan de Stichting Recht op Recht vóór 1981 (zie TPV 1996, p. 96).
2.4.4 Er zijn echter ook schrijvers die verdedigen, dat de periode tot aan het in kracht van gewijsde gaan van de scheiding van tafel en bed bepalend is. Zie E. Lutjens, Pensioenverevening bij scheiding een juridische slangenkuil, NJB 1997, p. 712, verwijzend naar een brochure van het ministerie van Justitie. Hij acht het plausibel, dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest, terwijl de tekst van de wet deze interpretatie insluit of in elk geval geenszins onmogelijk maakt. Aldus ook W.P.M. Thijssen in zijn noot onder Rb ‘s-Gravenhage 20 december 1996, PJ 1997, 16. De schaarse jurisprudentie kiest eveneens voor deze uitleg. Behalve de uitspraken van rechtbank en hof in het onderhavige geval is er een vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage 20 december 1996, kenbaar uit het artikel van Lutjens, uit de noot van Thijssen en uit P.M. Siegman, Twee jaar ervaringen met de wet verevening pensioenrechten bij scheiding I, EchtscheidingBulletin 1997, nr. 4, p. 6.
2.4.5 Ik ben geneigd op grond van de argumentatie van het hof in rov. 4.8.1 te kiezen voor de tweede opvatting, m.a.w dat voor de periode van 18 jaren bepalend is de periode tussen huwelijkssluiting en het moment van in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed. Naar mijn mening laat de tekst van art. 12, tweede lid, WVP, die uitleg toe. In die bepaling wordt de WVP van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een scheiding van vóór 27 november 1981. In het licht van die bepaling moet m.i. de daarop volgende zinsnede “mits het huwelijk en minste 18 jaren heeft geduurd” (beperkt) worden uitgelegd, gelet op de bedoeling van de wetgever en de rechtsgrond van de WVP (de gezamenlijke inspanning van de echtgenoten).
2.4.6 Aan de geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis zou ik geen doorslaggevende betekenis willen toekennen, nu het antwoord van de minister zag op de vraag of de rechter c.q. het uitvoeringsorgaan zou moeten treden in een onderzoek of tijdens het huwelijk feitelijk wel van gezamenlijke inspanning sprake is geweest. Uit praktische overwegingen gaf de minister de voorkeur aan een formeel criterium. Ook de datum van het in kracht van gewijsde gaan van een vonnis tot scheiding van tafel en bed is een dergelijk formeel criterium.
2.4.7 Tenslotte past deze opvatting ook in de wetssystematiek. In art. 1:169 lid 2 BW wordt (onder meer) verwezen naar art. 1: 155 en wordt voor de toepassing van de termijnen van art. 1:157, derde tot en met zesde lid (relevant voor de limitering van alimentatie) bepaald, dat de duur van het huwelijk wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.
2.4.8 Mijns inziens faalt de klacht dan ook, zodat het hof terecht de gevorderde verklaring voor recht heeft afgewezen.
3 Conclusie
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.