HR, 28-01-2000, nr. R98/102HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4605
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2000
- Zaaknummer
R98/102HR
- LJN
AA4605
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4605, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4605
ECLI:NL:PHR:2000:AA4605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4605
- Wetingang
art. 57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 57ab Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 57ab Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 54
NJ 2000, 256
RvdW 2000, 32
Uitspraak 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
28 januari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/102HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], Colombia,
2. [eiser 2],
wonende op Aruba,
EISERS tot cassatie, incidenteel
verweerders,
advocaat: mr M.R. Mantz,
t e g e n
[Verweerder],
wonende op Aruba,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 januari 1996 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - te veroordelen des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd om aan [verweerder] te betalen een bedrag van US$ 55.000,--, vermeerderd met 15% buitenwettelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf 12 juni 1995, kosten rechtens.
[Eisers] hebben de vordering bestreden.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft bij tussenvonnis van 4 december 1996 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 5 november 1997 heeft het Gerecht in eerste aanleg het gevorderde afgewezen.
Tegen voormeld eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 19 mei 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende [eisers] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [verweerder] te betalen het bedrag van US$ 55.000,--, althans de tegenwaarde daarvan in Arubaanse florins, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 juni 1995 tot de dag van betaling, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en het verweerschrift houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt:
in het principaal beroep tot verwerping met toepassing van art. 101a RO;
in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
4.1 [Verweerder] heeft [eisers] aangesproken tot betaling van US$ 55.000,--, vermeerderd met 15% buitenwettelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf 12 juni 1995. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft bij eindvonnis van 5 november 1997 het gevorderde afgewezen. In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bij vonnis van 19 mei 1998 voormeld vonnis van 5 november 1997 vernietigd en opnieuw rechtdoende [eisers] veroordeeld, voorzover thans nog van belang, tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van US$ 55.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 juni 1995 tot de dag van betaling, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.2 Het eerste middel behoeft geen behandeling, nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet is vervuld.
4.3 Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het Hof van de door [verweerder] (mede) gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Voorzover met het middel wordt betoogd dat, nu [eisers] deze kosten niet hebben betwist, deze als vaststaand moeten worden toegewezen, miskent het dat de rechter de bevoegdheid heeft ter vergoeding van proceskosten of van buitengerechtelijke kosten bedongen bedragen ambtshalve te matigen (vgl. HR 22 januari 1993, nr. 8090, NJ 1993, 597).
Door echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, te oordelen dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet kunnen worden toegewezen, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Het vonnis is dan ook onvoldoende gemotiveerd en de hierop gerichte klacht van het middel treft doel.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.670,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 mei 1998;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 100,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 januari 2000.
Rek.nr. R98/102HR (Aruba) Mr Strikwerda
Zt. 12 nov. 1999 conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig ingestelde principale cassatieberoep berust op één middel.
2. Het middel neemt, vanuit verschillende invals-hoe-ken, stel-ling tegen het oordeel van het Hof (in r.o. 3 van het be-stre-den vonnis) dat [eiser 2] in de akte van borg-tocht de schuld uit geldle-ning van [eiser 1] bevestigt.
3. Het middel faalt. 's Hofs oordeel, dat in deze procedure dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen [verweerder] aangevoerd, berust enerzijds op een aan het Hof, als feitenrechter, voor-behouden waardering van het-geen partij-en omtrent de feite-lijke toedracht van de gebeurte-nissen in 1994 en 1995 hebben gesteld en anderzijds op een eveneens aan het Hof voorbehouden uitleg van de door [verweerder] in het geding gebrachte bewijsmiddelen, waaronder de akte van borg-tocht. Dat het Hof de door bewijs-middelen ondersteunde feiten-lezing van [verweerder] aannemelijk heeft geoordeeld en het-geen [eisers] daar tegen-over hebben gesteld als onge-moti-veerd en onwaar-schijnlijk heeft verworpen, is, in het licht van de gedingstukken, niet onbegrijpelijk.
4. Over de afzonderlijk door het middel opgeworpen klachten merk ik nog het volgende op. Anders dan het middel kennelijk wil betogen, is voor de rechtsgeldigheid en/of de bewijs-kracht van de akte van borgtocht niet vereist dat de titel van de schuld, waar-voor de borg zich sterk maakt, daarin wordt ver-meld, noch dat de akte mede wordt ondertekend door de hoofd-schul-denaar. Vgl. wat dit laatste betreft art. 1842 lid 1 en art. 1858 lid 1 Arubaans BW. Dat de akte van borgtocht haastig zou zijn opgemaakt, behoefde het Hof er niet van te weerhou-den, aan het bestaan en de inhoud van de akte beteke-nis toe te kennen bij beoorde-ling van de vraag of de feitenle-zing van [verweerder] aanneme-lijk geacht kan worden. Dat het Hof de stelling van [eiser 2], dat de akte onder het dreigement van [verweerder] om het schip vast te houden zou zijn tot stand gekomen, als niet feitelijk onderbouwd heeft verworpen, is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Wat het middel ter toelichting op die stelling nog aanvoert, kan - wat daar verder ook van zij - als ontoelaatbaar novum in cassatie niet dienen als feitelijke grondslag van het middel.
5. Aangezien de aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoor-ding van rechtsvra-gen in het belang van de rechtseenheid of de rechts-ontwikke-ling, bepleit ik verwerping van het beroep met toepas-sing van art. 101a RO.
6. Het incidenteel ingestelde cassatieberoep berust op twee middelen.
7. Het eerste middel (verweerschrift, blz. 2/3) is voorwaarde-lijk voorgesteld. De voorwaarde waaronder het is voorgesteld, te weten dat de Hoge Raad gevolgen verbindt aan de door het middel bedoelde onjuistheden in het bestreden vonnis, is naar mijn oordeel niet vervuld. Die onjuistheden betreffen m.i. slechts kennelijke verschrijvingen. Het middel behoeft daarom geen behandeling.
8. Het tweede middel (verweerschrift, blz. 8/9) klaagt over de afwijzing door het Hof van de door [verweerder] mede gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Het middel stelt zich op het standpunt dat het Hof deze kosten had moeten toewijzen, nu [eisers] die kosten niet hebben betwist, althans zou zijn beslissing op dit punt onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat het Hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang die tot ontzegging heeft geleid.
9. De rechtsklacht faalt. Blijkens HR 22 januari 1993, NJ 1993, 597 nt. HJS geldt zowel voor het Nederlandse als voor het Antilliaanse procesrecht dat de rechter de bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten of van buitengerechtelijke kosten ambtshalve kan matigen.
10. De motiveringsklacht treft naar mijn oordeel evenwel doel. Uit het bestreden vonnis blijkt niet op grond waarvan het Hof heeft gemeend dat de door [verweerder] medegevorderde buitenge-rechtelijke kosten niet kunnen worden toegewezen, c.q. tot nihil moeten worden gematigd. Met name is niet duidelijk of de beslissing van het Hof berust op het oordeel dat [verweerder] niet of onvoldoende heeft aangegeven waaruit de verschuldigd-heid van de gevorderde buitengerech-telijke kosten voortvloeit, dan wel op de mati-gingsbevoegdheid van het Hof.
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot verwerping met toepassing van art. 101a RO;
in het incidenteel beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 28‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R98/102HR (Aruba) Mr Strikwerda
Zt. 12 nov. 1999 conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig ingestelde principale cassatieberoep berust op één middel.
2. Het middel neemt, vanuit verschillende invals-hoe-ken, stel-ling tegen het oordeel van het Hof (in r.o. 3 van het be-stre-den vonnis) dat [eiser 2] in de akte van borg-tocht de schuld uit geldle-ning van [eiser 1] bevestigt.
3. Het middel faalt. 's Hofs oordeel, dat in deze procedure dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen [verweerder] aangevoerd, berust enerzijds op een aan het Hof, als feitenrechter, voor-behouden waardering van het-geen partij-en omtrent de feite-lijke toedracht van de gebeurte-nissen in 1994 en 1995 hebben gesteld en anderzijds op een eveneens aan het Hof voorbehouden uitleg van de door [verweerder] in het geding gebrachte bewijsmiddelen, waaronder de akte van borg-tocht. Dat het Hof de door bewijs-middelen ondersteunde feiten-lezing van [verweerder] aannemelijk heeft geoordeeld en het-geen [eisers] daar tegen-over hebben gesteld als onge-moti-veerd en onwaar-schijnlijk heeft verworpen, is, in het licht van de gedingstukken, niet onbegrijpelijk.
4. Over de afzonderlijk door het middel opgeworpen klachten merk ik nog het volgende op. Anders dan het middel kennelijk wil betogen, is voor de rechtsgeldigheid en/of de bewijs-kracht van de akte van borgtocht niet vereist dat de titel van de schuld, waar-voor de borg zich sterk maakt, daarin wordt ver-meld, noch dat de akte mede wordt ondertekend door de hoofd-schul-denaar. Vgl. wat dit laatste betreft art. 1842 lid 1 en art. 1858 lid 1 Arubaans BW. Dat de akte van borgtocht haastig zou zijn opgemaakt, behoefde het Hof er niet van te weerhou-den, aan het bestaan en de inhoud van de akte beteke-nis toe te kennen bij beoorde-ling van de vraag of de feitenle-zing van [verweerder] aanneme-lijk geacht kan worden. Dat het Hof de stelling van [eiser 2], dat de akte onder het dreigement van [verweerder] om het schip vast te houden zou zijn tot stand gekomen, als niet feitelijk onderbouwd heeft verworpen, is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Wat het middel ter toelichting op die stelling nog aanvoert, kan - wat daar verder ook van zij - als ontoelaatbaar novum in cassatie niet dienen als feitelijke grondslag van het middel.
5. Aangezien de aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoor-ding van rechtsvra-gen in het belang van de rechtseenheid of de rechts-ontwikke-ling, bepleit ik verwerping van het beroep met toepas-sing van art. 101a RO.
6. Het incidenteel ingestelde cassatieberoep berust op twee middelen.
7. Het eerste middel (verweerschrift, blz. 2/3) is voorwaarde-lijk voorgesteld. De voorwaarde waaronder het is voorgesteld, te weten dat de Hoge Raad gevolgen verbindt aan de door het middel bedoelde onjuistheden in het bestreden vonnis, is naar mijn oordeel niet vervuld. Die onjuistheden betreffen m.i. slechts kennelijke verschrijvingen. Het middel behoeft daarom geen behandeling.
8. Het tweede middel (verweerschrift, blz. 8/9) klaagt over de afwijzing door het Hof van de door [verweerder] mede gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Het middel stelt zich op het standpunt dat het Hof deze kosten had moeten toewijzen, nu [eisers] die kosten niet hebben betwist, althans zou zijn beslissing op dit punt onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat het Hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang die tot ontzegging heeft geleid.
9. De rechtsklacht faalt. Blijkens HR 22 januari 1993, NJ 1993, 597 nt. HJS geldt zowel voor het Nederlandse als voor het Antilliaanse procesrecht dat de rechter de bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten of van buitengerechtelijke kosten ambtshalve kan matigen.
10. De motiveringsklacht treft naar mijn oordeel evenwel doel. Uit het bestreden vonnis blijkt niet op grond waarvan het Hof heeft gemeend dat de door [verweerder] medegevorderde buitenge-rechtelijke kosten niet kunnen worden toegewezen, c.q. tot nihil moeten worden gematigd. Met name is niet duidelijk of de beslissing van het Hof berust op het oordeel dat [verweerder] niet of onvoldoende heeft aangegeven waaruit de verschuldigd-heid van de gevorderde buitengerech-telijke kosten voortvloeit, dan wel op de mati-gingsbevoegdheid van het Hof.
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot verwerping met toepassing van art. 101a RO;
in het incidenteel beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,