HR, 07-01-2000, nr. C98/123HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4113
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-01-2000
- Zaaknummer
C98/123HR
- LJN
AA4113
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4113, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4113
ECLI:NL:PHR:2000:AA4113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4113
- Vindplaatsen
NJ 2000, 272 met annotatie van A.R. Bloembergen
JOL 2000, 4
NJ 2000, 272 met annotatie van A.R. Bloembergen
RvdW 2000, 15
Uitspraak 07‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/123HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BLOEMBOLLENCENTRALE [eiser]HOLLAND B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr G.R. van der Plas,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 19 december 1991 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Zij heeft gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van fl 516.512,78 wegens onverschuldigde betaling van keuringsvergoedingen over de periode 1970 tot 1986, alsmede een bedrag van fl 87.057,-- aan betaalde bedragen voor de seizoenen 1990/1991, 1991/1992 en najaar 1992, en van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van fl 22.159,12 met rente en kosten.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 23 december 1992 op 23 februari 1993 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 24 november 1993 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiseres] ter fine als vermeld in rov. 7 van dit vonnis.
Tegen beide tussenvonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 december 1997 heeft het Hof in het principaal hoger beroep [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 december 1992, het tussenvonnis van 24 november 1993 bekrachtigd, en de zaak ter verdere afdoening naar voormelde Rechtbank verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij brief van 15 februari 1971 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Staat meegedeeld dat zij van mening was dat de door de Staat voor fytosanitair onderzoek bij de uitvoer van planten en produkten van plantaardige oorsprong gevraagde vergoeding moest worden beschouwd als een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht. Naar het oordeel van de Commissie leverde een vergoeding, die uitsluitend ten aanzien van voor uitvoer bestemde produkten wordt geheven en geen evenredige tegenprestatie voor een bepaalde werkelijk verleende dienst vormt, strijd op met onder meer de artikelen 12 en 16 van het EEG-verdrag.
(ii) Bij brief van 28 juli 1975 verzocht de Commissie de Staat een einde te maken aan de heffing van bedoelde vergoedingen.
(iii) In zijn arrest van 12 juli 1977 inzake de Commissie/Nederland (zaak C-89/76, Jurispr. 1977, p. 1355) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onder meer overwogen dat de vergoedingen niet zijn te beschouwen als heffingen van gelijke werking als douanerechten, mits hun bedrag de werkelijke kosten der verrichtingen naar aanleiding waarvan zij worden geheven, niet overschrijdt.
(iv) In het voorjaar van 1978 heeft de Staat [naam] Hillegom B.V. gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en betaling van keurlonen over de jaren 1974 tot en met 1977 gevorderd. Bij arrest van 12 april 1991, nr. 13428, NJ 1992, 49, heeft de Hoge Raad, na het ontvangen antwoord op prejudiciële vragen aan het Hof (arrest 2 mei 1990, C-111/89, NJ 1992, 48), de vordering van de Staat voor het overgrote deel afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn genoemde arrest geoordeeld dat de vergoedingen berekend in het Tarief Plantenziektenkundige Dienst naar de maatstaf van gewicht en factuurwaarde van de te exporteren planten(delen) niet mogen worden geheven omdat zij, aldus berekend, zijn aan te merken als heffingen met gelijke werking als douanerechten.
(v) In de eerste instantie van de onder (iv) genoemde procedure hebben advocaten voor de Staat tweemaal in correspondentie met de Rechtbank, deze procedure aangeduid als een "proefprocedure".
(vi) Bij brief van 8 januari 1975 aan de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen heeft [eiseres] die dienst verzocht alle door haar vanaf 1 juli 1968 voor keuringen bij export naar lidstaten betaalde bedragen te restitueren.
(vii) Bij brief van 10 maart 1978 heeft [eiseres] aan de Plantenziektenkundige Dienst een bankgarantie terzake van keurlonen gezonden. Daarbij heeft zij onder meer het volgende geschreven:
"Het doel van dit schrijven is thans reeds onze rechten op restitutie vast te leggen van al hetgeen onverschuldigd wordt betaald, inclusief de wettelijke rente met ingang van de datum waarop de bank elke afzonderlijke betaling uit hoofde van de bankgarantie zal hebben gedaan."
(viii) In de periode van 3 april 1978 tot en met 4 maart 1983 heeft [eiseres] een reeks brieven betreffende betaling van keurlonen gezonden aan de Plantenziektenkundige Dienst en daarin telkens vermeld dat betaling van keurlonen geschiedt onder protest van gehoudenheid en onder reserve van rechten alsmede, dat, indien in de tegen [naam] Hillegom B.V. te voeren procedure mocht blijken dat de door [eiseres] betaalde bedragen geheel of ten dele niet verschuldigd zijn, zij deze zal terugvorderen.
(ix) [Eiseres] heeft in de periode 1970 tot 1986 ter zake van keurlonen in totaal fl 516.512,78 aan de Staat betaald.
(x) Over de periode juni 1986 tot 1990 heeft [eiseres] een bedrag van fl 100.792,-- betaald aan het Produktschap voor Siergewassen wegens heffingen terzake van keuringskosten voor bloembollen.
3.2 In dit geding heeft [eiseres] gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van onder meer fl 617.304,-- terzake van onverschuldigd betaalde keurlonen. [Eiseres] heeft deze vorderingen erop gegrond dat de door haar gedane betalingen keurlonen betreffen die in strijd met het EG-recht zijn geheven, en dat zij die betalingen onverschuldigd heeft verricht.
De Staat heeft met een beroep op de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482) tot zijn verweer aangevoerd dat de rechtsvordering van [eiseres] is verjaard voorzover het betalingen betreft die zijn gedaan vóór 1 januari 1986.
De Rechtbank heeft in haar tweede tussenvonnis geoordeeld dat de verjaring door de hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde brieven telkens is gestuit en dat zulks voor het laatst het geval is geweest door de brief van 4 maart 1983. Daarna is naar het oordeel van de Rechtbank de verjaring opnieuw gaan lopen en niet meer gestuit zodat de verjaring is voltooid op 31 december 1988.
Het Hof heeft, voorzover in cassatie nog van belang, de grief die [eiseres] tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de Rechtbank had aangevoerd, verworpen. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat [eiseres] geen omstandigheden van zodanige aard heeft gesteld dat naar de regels van redelijkheid en billijkheid aan de Staat geen beroep op verjaring toekomt en dat met name het feit dat de keurlonen onder dwang door de Staat zijn ingevorderd niet als zodanige omstandigheid kan gelden.
Daartegen keert zich het uit vier onderdelen opgebouwde middel. Het eerste onderdeel bevat geen klacht.
3.3 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs rov. 4 waarin het Hof tot de slotsom komt dat het beroep van de Staat op de in de Wet van 31 oktober 1924 voorziene verjaring, gegrond is. Hetgeen het onderdeel daartegen aanvoert laat zich als volgt weergeven dat het Hof heeft miskend dat in de gegeven omstandigheden, te weten dat [eiseres] pas na protest en onder dwang de keurlonen heeft betaald en dat de in 3.1 onder (viii) genoemde procedure een proefprocedure was, toepassing van de in de Wet van 1924 voorziene verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Waar [eiseres] zich erop beroept dat zij de keurlonen onder dwang heeft betaald, bedoelt zij daarmee klaarblijkelijk dat zij als exporteur van bloembollen door haar voor uitvoer bestemde bloembollen diende te laten keuren en feitelijk genoodzaakt werd de daarvoor door de Staat in rekening gebrachte keurlonen te betalen, terwijl de Staat heeft geweten of moeten begrijpen dat [eiseres] tot betaling van die keurlonen is overgegaan omdat zij vreesde dat zij anders de door haar voor export bestemde bloembollen niet zou kunnen exporteren. Nu het Hof in het midden heeft gelaten of hiervan sprake, was zal daarvan bij de beoordeling van het middel veronderstellenderwijs moeten worden uitgegaan.
Aldus wordt het in dit geding aan de orde zijnde geval hierdoor gekenmerkt dat onder exporteurs van bloembollen bekend was dat de Staat in de procedure tegen [naam] Hillegom B.V. duidelijkheid erover wenste te krijgen of en in hoeverre hij bevoegd was keurlonen in rekening te brengen en dus eveneens dat het voor de Staat niet zeker was of hij daartoe bevoegd was. Voorts dat [eiseres] zich in de hiervoor vermelde zin gedwongen voelde de keurlonen te betalen en de Staat die betalingen aanvaardde terwijl hij enerzijds niet zeker ervan was dat hij op betaling daarvan aanspraak kon maken en anderzijds wist dat [eiseres] de betalingen deed onder protest van gehoudenheid daartoe. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de Staat gelegen om, zo hij zich het recht wilde voorbehouden om zich op de meergenoemde verjaring te beroepen, [eiseres] daarvan in kennis te stellen toen deze aan de Staat mededeelde dat zij zich het recht voorbehield door haar betaalde keurlonen als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Staat heeft aangevoerd dat hij dit heeft gedaan. Onder deze omstandigheden heeft de Staat een situatie in het leven geroepen waarin zozeer voor de hand lag dat exporteurs van bloembollen ervan uitgingen dat de Staat wilde afwachten of en in hoeverre hij in de procedure tegen [naam] Hillegom B.V. in het ongelijk zou worden gesteld alvorens tot restitutie van keurlonen over te gaan, dat het beroep van de Staat op de in de Wet van 1924 voorziene verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, voorzover deze verjaring een aanvang zou hebben genomen vóór de datum van het arrest van de Hoge Raad in laatstgenoemde procedure.
3.4 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 2 gegrond is. 's Hofs arrest moet worden vernietigd. Verwijzing moet volgen. De overige onderdelen behoeven geen behandeling meer.
Na verwijzing zal het Hof waarnaar de zaak verwezen wordt mede hebben te onderzoeken of [eiseres] zich in de hiervoor vermelde zin gedwongen heeft kunnen voelen de keurlonen aan de Staat te betalen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op fl 8.948,05 aan verschotten en fl 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 januari 2000.
Conclusie 07‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/123 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 15 oktober 1999 Conclusie inzake
Bloembollencentrale [eiser] Holland B.V.
tegen
De Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
In deze zaak - bij inleidende dagvaarding van 19 december 1991 door thans eiseres tot cassatie, Bloembollencentrale [eiser], geëntameerd - gaat het om de vraag of de vorderingen van [eiser] op de Staat terzake van aan de Staat in de jaren 1970 tot en met 1986 onverschuldigd betaalde (want in strijd met het EEG-Verdrag geheven) "keurlonen" zijn verjaard op grond van de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482). Ingevolge deze inmiddels wel berucht te noemen wet verjaren geldvorderingen ten laste van het Rijk door verloop van 5 jaren na de 31ste december van het jaar waarin de schuld "opvorderbaar" is geworden. Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - het beroep van de Staat op verjaring toegewezen voorzover de vordering is ontstaan vóór 1 januari 1986; het beroep van [eiser] op "de redelijkheid en billijkheid" en op "onbekendheid" met de vordering is verworpen. In cassatie wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat de Staat met zijn beroep op verjaring in strijd handelt met "de goede trouw" alsmede dat van "opvorderbaarheid" pas sprake was op het moment waarop door Uw Raad - in een andere procedure - een beslissing was gegeven omtrent de onrechtmatigheid van de keurlonen; geklaagd wordt voorts dat het Hof is voorbijgegaan aan het door [eiser] gedane beroep op anticipatie op art. 3:309 BW.
De cassatieklachten zijn vrijwel identiek aan die in de zaak met rolnummer C98/124, waarin nagenoeg gelijkluidende uitspraken zijn gedaan (met uitzondering van het oordeel met betrekking tot de "stuiting" van de verjaring) en waarin ik heden tevens concludeer.
Voordat ik het cassatiemiddel bespreek, geef ik een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
2. [Eiser] heeft in de periode 1970 tot 1986 terzake van zogenaamde keurlonen aan de Staat in totaal f 516.512,78 betaald. Zij betaalde deze vergoedingen terzake van keuringen van naar Lid-Staten en derde landen te exporteren zendingen planten en plantendelen. Deze keuringen zijn verricht door de Plantenziektenkundige Dienst, ressorterend onder het Ministerie van Justitie. De vergoedingen voor deze inspecties werden in rekening gebracht op grond van de Beschikking vaststelling Tarief Plantenziektenkundige Dienst van 23 juni 1967, Stcrt. 1967, 123.
Bij arrest van 12 juli 1977 inzake Commissie/Nederland (C 89/76, Jur. 1977, p. 1355, SEW 1977, p. 819 m.nt. R. Barents) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat de keurlonen "niet zijn te beschouwen als heffingen van gelijke werking als douanerechten, mits hun bedrag de werkelijke kosten van de verrichtingen naar aanleiding waarvan zij worden geheven, niet overschrijdt." De Europese Commissie van de Europese Gemeenschappen had voordien bij brief van 15 februari 1971 aan de Staat medegedeeld dat zij van oordeel was dat bedoelde keurlonen waren aan te merken als een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht; volgens de Commissie vormden de vergoedingen geen evenredige tegenprestatie voor een bepaalde en werkelijk verleende dienst, en waren zij daardoor in strijd met onder andere de artikelen 12 en 16 van het EEG-Verdrag. Bij brief van 28 juli 1975 verzocht de Commissie de Staat een einde te maken aan de heffing van bedoelde vergoedingen.
De Staat heeft in het voorjaar 1978 een procedure geëntameerd tegen [naam] Hillegom B.V. waarin hij betaling van keurlonen vorderde over de jaren 1974 tot en met 1977. In dat geding hebben de advocaten voor de Staat die procedure in een tweetal brieven gericht aan de Rechtbank aangeduid als "proefprocedure". Uw Raad heeft de vordering van de Staat (grotendeels) afgewezen bij arrest van 12 april 1991, NJ 1992, 49, m.nt. B.H. ter Kuile, nadat Uw Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie had gesteld bij arrest van 31 maart 1989 (NJ 1992, 47) en het Hof op die vragen had geantwoord bij arrest van 2 mei 1990 (NJ 1992, 48). Uw Raad overwoog dat uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeit dat de keuringsvergoedingen niet - zoals op grond van bovengenoemde Beschikking vaststelling Tarief Plantenziektenkundige Dienst voorgeschreven - geheven mogen worden naar de maatstaf van gewicht of factuurwaarde van de te exporteren planten(delen), omdat zij - aldus berekend - zijn aan te merken als heffingen van gelijke werking als douanerechten.
Daarop heeft [eiser] het onderhavige geding tegen de Staat aangespannen en bij inleidende dagvaarding van 19 december 1991 gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 516.512,78 wegens onverschuldigde betaling van keuringsvergoedingen over de periode van 1970 tot 1986. (Zij vorderde tevens de keurlonen die in de periode 1986 - 1990 niet meer door de individuele exporteurs zoals [eiser], doch door het Productschap voor Siergewassen aan de Staat werden betaald. Deze vordering speelt in cassatie geen rol meer.)
In de periode vóór 19 december 1991 had [eiser] haar betalingen vergezeld doen gaan van "protestbrieven", welke inhielden dat betalingen geschiedden onder de voorwaarden als vastgesteld in de aan de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen gerichte brief d.d. 3 april 1978, vermeldende:
"Het is ons bekend dat over de vraag of de bedragen voornoemd geheel of ten dele verschuldigd zijn een procedure door de Staat der Nederlanden aanhangig zal worden gemaakt tegen [naam] Hillegom B.V. te Hillegom. Derhalve betalen wij onder protest van ongehoudenheid en onder reserve van alle rechten. Indien in de tegen [naam] Hillegom B.V. voornoemd te voeren procedure mocht blijken, dat de door ons betaalde bedragen geheel of ten dele niet verschuldigd zijn, zullen wij deze terugvorderen, met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling der door ons terzake betaalde bedragen."
[Eiser] heeft bedoelde protestbrieven doen uitgaan in de jaren 1978, 1979 en 1980; haar laatste protestbrief dateert van 4 maart 1983.
3. [Eiser] heeft haar vordering gebaseerd op de stelling dat zij de aan de Staat in de periode 1970 - 1986 betaalde keurlonen als onverschuldigd betaald kan terugvorderen omdat de heffing van deze keurlonen als strijdig met het EEG-Verdrag een rechtsgrond ontbeerde.
De Staat heeft zich erop beroepen dat de bij dagvaarding van 19 december 1991 ingestelde vordering van [eiser] op grond van de Wet van 31 oktober 1924 reeds was verjaard voorzover de vordering betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 1986.
[Eiser] heeft daarop betoogd dat, zo haar vordering zou zijn verjaard, de Staat door het aanspannen van een proefprocedure tegen [naam] Hillegom B.V. in het voorjaar van 1978 jegens [eiser] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij zich ten aanzien van zijn vorderingen uit onverschuldigde betaling niet zou beroepen op verjaring. [eiser] heeft bovendien betoogd dat de verjaring is gestuit door haar protestbrieven.
De Staat heeft nog aangevoerd dat het verbod op de heffing van keurlonen alleen de uitvoer naar Lid-Staten betreft en niet die naar "derde landen". De overige verweren van de Staat zijn thans niet meer van belang.
4. De Rechtbank heeft twee tussenvonnissen gewezen. Zij overwoog dat de vordering van [eiser] uit onverschuldigde betaling "opvorderbaar" was op het moment van betaling, zodat de verjaring op dat moment begon te lopen. Zij stelde vast dat de hiervoor onder 2 genoemde protestbrieven "declaraties" zijn in de zin van de Wet van 31 oktober 1924, zodat de verjaring door deze brieven is gestuit, doch dat dit voor het laatst het geval is geweest op 4 maart 1983 zodat de verjaring in zoverre weer is gaan lopen en is voltooid op 31 december 1988. De Rechtbank verwierp het betoog van [eiser] dat de Staat naar eisen van redelijkheid en billijkheid geen beroep op verjaring toekomt omdat hij (de Staat) bij [eiser] de verwachting heeft gewekt - met name doordat hij de hiervoor genoemde tegen [naam] Hillegom B.V. aangespannen procedure als proefprocedure aanmerkte - dat hij zich niet op verjaring zou beroepen. De Rechtbank overwoog dat op zichzelf het aanspannen van die procedure nog niet meebrengt dat de Staat daardoor bij [eiser], die geen partij was bij die procedure, de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij zich ten aanzien van toekomstige vorderingen uit onverschuldigde betaling niet op verjaring zou beroepen, noch dat een dergelijk beroep aan de Staat naar eisen van redelijkheid en billijkheid niet langer toekomt. Dit zou anders kunnen zijn, aldus de Rechtbank, indien de Staat tegenover [eiser] die procedure uitdrukkelijk als proefprocedure heeft aangemerkt en een beslissing terzake van restitutie van onverschuldigd betaalde keurlonen aan [eiser] heeft aangehouden onder verwijzing naar die procedure; de Rechtbank heeft met het oog daarop in haar eerste tussenvonnis een inlichtingencomparitie gelast waarop zij in haar tweede tussenvonnis overigens niet is teruggekomen. Het incidenteel betitelen van de procedure als "proefprocedure" in correspondentie met de Rechtbank achtte zij voorshands onvoldoende. De Rechtbank overwoog dat keurlonen terzake van keuringen ten behoeve van uitvoer naar derde landen niet als onverschuldigd betaald kunnen worden teruggevorderd, zodat [eiser] nog nader diende te specificeren welk deel van het door haar teruggevorderde bedrag betrekking had op export naar landen die geen lidstaten waren van de EEG; zij verwees de zaak daartoe naar de rol.
5. In zijn arrest van 4 december 1997 bekrachtigde het Hof het tweede tussenvonnis; [eiser] werd niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het eerste tussenvonnis.
Het Hof stelde voorop dat te dezen de verjaringsregels van toepassing zijn van de Wet van 31 oktober 1924. Het Hof stelde tevens vast dat [eiser] geen grief heeft gericht tegen het door de Rechtbank aanvaarde uitgangspunt dat de verjaring is gaan lopen op het moment van betaling aan de Staat omdat de vordering ontstond op het moment van betaling en dat uit de eigen stellingen van [eiser] (inhoudende dat zij steeds onder protest heeft betaald en van oordeel was dat zonder rechtsgrond werd betaald) volgt dat [eiser] op het moment van betaling een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling had kunnen instellen.
Veronderstellenderwijs aannemende dat meergenoemde protestbrieven in samenhang met de brief van 3 april 1978 moeten worden aangemerkt als "declaraties" in de zin van art. 1 van voornoemde wet (declaraties waardoor de verjaring is gestuit) oordeelde het Hof - evenals de Rechtbank - dat daarna telkens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen, zodat de verjaring - voorzover gestuit door de protestbrieven - alsnog is voltooid op 31 december 1988 nu de laatste protestbrief is verzonden op of omstreeks 4 maart 1983.
Het Hof verwierp het betoog van [eiser] dat de Staat naar de regels van redelijkheid en billijkheid geen beroep op verjaring toekwam alsmede dat zij, [eiser], pas door het hiervoorgenoemde arrest van Uw Raad in het geding tegen [naam] Hillegom B.V. (HR 12 april 1991, NJ 1992, 49) bekend was geraakt met het feit dat de keurlonen onverschuldigd waren betaald, zodat pas vanaf dat tijdstip de verjaring van de vordering is aangevangen. Het Hof overwoog daartoe het volgende:
" De enkele omstandigheid, dat de raadsman van de Staat in een andere procedure (te weten die tegen [naam] Hillegom B.V), die procedure tegenover derden heeft aangeduid als een "proefprocedure" is onvoldoende om aan te nemen dat de Staat heeft toegezegd of zich jegens [eiser] heeft verbonden rekening te zullen houden met de uitkomst van die procedure jegens [eiser]. Bij die procedure was [eiser] geen partij, terwijl de brief van de raadsman van de Staat niet aan [eiser] was gericht. Van erkenning of afstand van verjaring van de zijde van de Staat is dan ook geen sprake.
De stelling van [eiser] dat op grond van omstandigheden naar de regels van redelijkheid en billijkheid aan de Staat geen beroep op verjaring toekomt, dan wel het beroep van de Staat in strijd is met de goede trouw, wordt verworpen, nu door [eiser] geen omstandigheden van zodanige aard zijn gesteld, terwijl evenmin daarvan is gebleken. Met name kan het feit dat de keurlonen onder dwang door de Staat zijn ingevorderd niet als zodanige omstandigheid gelden.
Tenslotte heeft [eiser] aangevoerd, dat zij met het bestaan van haar (terug)vorderingsrecht pas bekend is geraakt door het arrest van de Hoge Raad van 12 april 1991, NJ 1992, 49, gewezen in de zaak tussen de Staat en [naam] Hillegom B.V. Daarom is, aldus [eiser], eerst vanaf dat tijdstip de verjaring van de vordering aangevangen.
Deze stelling kan [eiser] niet baten, nu uit de door haar bij gelegenheid van de betalingen verzonden protestbrieven volgt dat zij zich reeds toen bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid van terugvordering van de heffingen van de Plantenziektenkundige Dienst."
6. [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna van de zijde van [eiser] nog is gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
7. Het middel, dat uit vier onderdelen bestaat, komt op tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging van 's Hofs arrest. Middelonderdeel 1 bevat geen klacht. Middelonderdeel 2 betoogt dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat [eiser], die de keurlonen na protest en onder dwang heeft betaald, in haar protestbrieven steeds met zoveel woorden aangaf dat zij pas tot terugvordering kon overgaan als zou vaststaan dat de keurlonen ten onrechte waren geheven. Juist met het oog daarop, aldus het middel, handelde de Staat - zeker gelet op het feit dat de raadsman van de Staat de procedure tussen de Staat en [naam] Hillegom B.V. als proefprocedure had aangemerkt - in strijd met de redelijkheid en billijkheid door zich alsnog op verjaring te beroepen. Middelonderdeel 3 klaagt dat de verjaring niet kan aanvangen voordat [eiser] met het bestaan van haar (terug)vorderingsrecht bekend is geraakt. Met het bestaan van dat terugvorderingsrecht is [eiser], aldus het middelonderdeel, pas bekend geraakt toen - op 12 april 1991 - door Uw Raad arrest werd gewezen in meergenoemde, door de Staat als proefprocedure aangemerkte, procedure tussen de Staat en [naam] Hillegeom B.V.. Onder verwijzing naar Uw arrest van 28 oktober 1994, NJ 1995, 139, m.nt. MS, betoogt dit onderdeel dat een redelijke uitleg van art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924 meebrengt dat een vordering eerst als "opvorderbaar" in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt nadat Uw Raad in het geding tussen de Staat en [naam] Hillegom B.V. een oordeel had gegeven met betrekking tot de rechtmatigheid van de keurlonen in Nederland. Middelonderdeel 4 verwijt het Hof te zijn voorbijgegaan aan het door [eiser] gedane beroep op anticipatie op art. 3:309 BW, dat voor de korte verjaringstermijn van vijf jaar "bekendheid" met de vordering uit onverschuldigde betaling eist. Ik ga hierna eerst in op de middelonderdelen 3 en 4 en daarna op middelonderdeel 2.
8. Aangezien de Staat - uitsluitend met betrekking tot de vóór 1 januari 1986 verrichte betalingen - zich erop beroept dat de vordering uit onverschuldigde betaling reeds was verjaard vóór de inleidende dagvaarding van 19 december 1991, blijft de verjaring in deze zaak - in beginsel - beheerst door oud recht, dat wil zeggen door de Wet van 31 oktober 1924, ingetrokken bij art. XVI van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW (achtste gedeelte). Rechtbank en Hof zijn terecht daarvan uitgegaan. Zoals gezegd, verjaren geldvorderingen ten laste van de overheid ingevolge art. 1 van deze wet niet door de (naar oud recht geldende) algemene termijn van dertig jaar, doch reeds door verloop van vijf jaren na de 31ste december van het jaar waarin de schuld "opvorderbaar" is geworden: de verjaring wordt gestuit door indiening van "eene declaratie bij de betrokken administratie".
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad is een geldschuld opvorderbaar in de zin van art. 1 van deze wet zodra de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen. Dit tijdstip valt voor vorderingen uit onrechtmatige daad samen met het moment waarop de schade is ontstaan. Ten aanzien van een vordering uit onverschuldigde betaling als de onderhavige, te weten een vordering wegens betaling van een heffing waaraan de rechtsgrond reeds bij de betaling ontbrak omdat de heffing in strijd was met het EEG-Verdrag, geldt dat de vordering reeds bij de betaling opvorderbaar was omdat reeds op dat moment de bevoegdheid ontstond de betaling als onverschuldigd terug te vorderen. Komt de rechtsgrond met terugwerkende kracht aan een betaling te ontvallen, dan ontstaat de bevoegdheid tot terugvordering pas op het tijdstip van vernietiging of ontbinding zodat ook op dat tijdstip pas van opvorderbaarheid kan worden gesproken. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 922 en Asser-Hartkamp I, 1996, nr. 673.
9. Het Hof is - zoals hiervoor reeds bleek - ervan uitgegaan dat de vordering(en) uit onverschuldigde betaling inderdaad ontstond(en) op het moment van betaling aan de Staat en dat de vordering(en) ook op dat moment "opvorderbaar" was (waren) in de zin van art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, zodat de verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling bij de betaling aanving. Zoals gezegd, komt middelonderdeel 3 tegen dat oordeel op met de klacht dat de verjaringstermijn niet kan aanvangen voordat bij de schuldeiser sprake was van bekendheid met het bestaan van het (terug)vorderingsrecht, een toestand die in casu pas intrad - aldus het middel - toen Uw Raad arrest had gewezen in meergenoemd geding van de Staat tegen [naam] Hillegom B.V.; onder verwijzing naar Uw arrest van 28 oktober 1994, NJ 1995, 139, m.nt. MS, wordt voorts geklaagd dat van "opvorderbaarheid" in de zin van de wet pas sprake was nadat bedoeld arrest was gewezen omdat het terugvorderingsrecht pas bestond toen Uw Raad had geoordeeld over de rechtmatigheid van keurlonen in Nederland.
10. De eerste klacht ziet naar het mij voorkomt reeds eraan voorbij dat [eiser] naar 's Hofs oordeel bij de betalingen bekend moet zijn geweest met haar terugvorderingsrecht; dat oordeel baseerde het Hof op de uitleg van de door [eiser] gezonden protestbrieven. Dat daargelaten, faalt ook overigens de klacht dat de verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 pas aanvangt op het tijdstip waarop de schuldeiser met het bestaan van zijn vorderingsrecht bekend is geraakt. Bedoelde wet strekt ertoe de bewaartermijn voor stukken betrekking hebbend op vorderingen ten laste van de overheid, tot vijf jaar te bekorten omdat de noodzaak om die stukken dertig jaar te bewaren in verband met de naar oud recht geldende dertigjarige verjaringstermijn, als een zeer zware last voor de overheid werd ervaren. (Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1921-1922, stuk 463, nr. 3, p. 2-3.) Met die strekking wordt - mede in verband met de eisen van de rechtszekerheid - volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad onverenigbaar geacht dat onbekendheid met de vordering de aanvang van de verjaring opschort. Ik verwijs naar Uw arresten van 4 maart 1966, NJ 1966, 215, van 11 september 1992, NJ 1992, 746 en van 22 en 29 september 1995, NJ 1997, 418 en 419 m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. Mijns inziens is er geen aanleiding thans nog van deze jurisprudentie terug te komen, al heeft zij wel kritiek ondervonden (zie Asser-Hartkamp I, 1996, nr. 664).
Een minder strikte regel is voor vorderingen tot schadevergoeding met een beroep op "een redelijke uitleg" aanvaard voor gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen. Zie Uw arresten van 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287, m.nt. CJHB onder NJ 1994, 289 en Uw arrest van 22 september 1995, NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.
Anders dan het middel betoogt, vertoont het onderhavige geval evenmin gelijkenis met het geval berecht door Uw Raad in zijn arrest van 28 oktober 1994, NJ 1995, 139, m.nt. MS. In dat arrest overwoog Uw Raad dat de in de rechtspraak ontwikkelde taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de administratieve rechter meebrengt dat de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatigheid van een beschikking waartegen een administratieve rechtsgang openstaat, in beginsel slechts kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat de beschikking onrechtmatig is. Met het oog daarop oordeelde Uw Raad dat een redelijke uitleg van art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924 meebrengt dat een dergelijke vordering pas als opvorderbaar in de zin van die bepaling dient te worden beschouwd nadat laatstbedoelde beslissing is gegeven. In het onderhavige geval is van een "dergelijke vordering" geen sprake. In casu doet zich immers niet het geval voor dat de burgerlijke rechter [eiser]'s vordering uit onverschuldigde betaling, gebaseerd op de stelling dat de opgelegde keuringsheffingen in strijd zijn met het EEG-Verdrag, pas kan toewijzen indien en nadat een andere rechtsgang is gevolgd en in die andere rechtsgang door een andere rechter is beslist dat de betaling onverschuldigd is geschied. De litigieuze heffingen zijn niet aan te merken als beschikkingen waartegen een administratieve rechtsgang openstaat, doch als rechtshandelingen naar burgerlijk recht; zie de door [eiser] bij conclusie na comparitie in eerste aanleg overgelegde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 24 december 1991. Aan het middel kan wel worden toegegeven dat aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen van uitleg van gemeenschapsrecht zijn gesteld om uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of inderdaad zonder rechtsgrond was betaald. Het stellen van die prejudiciële vragen geschiedt echter niet in een andere rechtsgang in het kader van een taakverdeling tussen verschillende rechters als door Uw Raad in zijn arrest van 28 oktober 1994 bedoeld; die vragen worden gesteld in het kader van de rechtsgang voor de burgerlijke rechter, waarbij nog komt dat lagere rechters niet verplicht zijn tot het stellen van prejudiciële vragen. Daaraan ziet het middel voorbij met zijn stelling dat een geval als het onderhavige is te vergelijken met het in genoemd arrest berechte geval.
Voorzover het middel meer in het algemeen wil betogen dat de verjaring pas aanvangt op het moment waarop de vordering in rechte is komen vast te staan, faalt het eveneens. Ik verwijs hier naar Uw arrest van 22 september 1995, NJ 1997, 418, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420 en naar Uw arrest van 11 september 1992, NJ 1992, 746.
11. Gold voor vorderingen uit onverschuldigde betaling naar het hier nog toepasselijke oude recht ingevolge art. 2004 (oud) BW de algemene verjaringstermijn van dertig en voor vorderingen tegen de overheid een korte termijn van vijf jaar, aanvangend onverschillig of de schuldeiser bekend was met het bestaan van zijn vordering (zie Uw arrest van 27 november 1964, NJ 1965, 51 en Uw arrest van 3 november 1995, NJ 1998, 380, m.nt. CJHB), naar huidig recht geldt een ander stelsel. Voor vorderingen uit onverschuldigde betaling geldt thans ingevolge art. 3:309 BW - evenals voor vorderingen tot schadevergoeding ingevolge art. 3:310 - een korte vijfjarige verjaringstermijn die pas aanvangt als de schuldeiser bekend is met het bestaan van zijn vordering (en de persoon van de ontvanger) en - in verband met de eisen van de rechtszekerheid - een lange termijn van twintig jaar die aanvangt onverschillig of sprake is van bekendheid; voor vorderingen tegen de overheid geldt niet langer een afwijkende regeling. Vermelding verdient overigens dat Hartkamp van oordeel is dat het nieuwe stelsel principieel dient te worden verworpen voorzover het erop neerkomt dat een vorderingsrecht kan verjaren voordat het bestaan van de vordering aan de schuldeiser kenbaar is (zie Asser-Hartkamp I, 1996, nr. 674).
Middelonderdeel 4 verwijt het Hof te zijn voorbijgegaan aan het door [eiser] gedane beroep op anticipatie op art. 3:309 BW, dat althans voor de korte verjaringstermijn van vijf jaar bekendheid met het bestaan van de vordering eist. Ook dit middelonderdeel gaat naar het mij voorkomt eraan voorbij dat het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] reeds bij de betalingen bekend moet zijn geweest met haar terugvorderingsrecht. Dat daargelaten, is naar mijn oordeel voor anticipatie reeds geen plaats omdat de in art. 3:309 BW geregelde vijfjarige verjaring een onderdeel vormt van een fundamenteel gewijzigd stelsel van verjaringsregels in het huidig recht en omdat met name ook de eisen van de rechtszekerheid en de omstandigheid dat aan art. 3:309 een uitgestelde werking van een jaar is verleend zich tegen anticipatie verzetten. Ik verwijs in dit verband naar Uw arrest van 10 september 1993, NJ 1993, 736 en naar Van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. NBW A-23 (1986), p. 41-55. Daarbij teken ik aan dat de vijfjarige verjaring van de Wet van 31 oktober 1924 althans wat strekking betreft veeleer op één lijn moet worden gesteld met de twintigjarige verjaring van art. 3:309 waarvoor niet de eis van "bekendheid" geldt.
12. Middelonderdeel 2 gaat ervan uit dat [eiser] in haar protestbrieven met zoveel woorden aangaf dat zij slechts tot terugvordering kon overgaan als zou vaststaan dat de keurlonen ten onrechte waren geheven. Dat in aanmerking genomen, handelde de Staat in strijd met de redelijkheid en billijkheid door zich op verjaring te beroepen mede gelet op het feit dat de raadsman van de Staat de procedure tussen de Staat en [naam] Hillegom B.V. als proefprocedure had aangemerkt, aldus dit middelonderdeel.
Voor oud recht is reeds aanvaard dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn; zie Uw arrest van 4 november 1994, NJ 1996, 485, m.nt. WMK. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is door Uw Raad met name ook aanvaard in zijn arrest van 23 oktober 1998, RvdW 1998, 190C met betrekking tot de verjaring van een vordering tot schadevergoeding wegens sexueel misbruik. Uw Raad overwoog met betrekking tot de korte, vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk is te aanvaarden dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken (een geval dat de wetgever bij de korte vijfjarige verjaring juist heeft willen voorkomen) en dat daarom, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit een omstandigheid die aan de debiteur moet worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het tijdstip waarop de schuldeiser met de vordering bekend is geworden; in een zodanig geval moet - aldus Uw Raad - worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer bedoelde omstandigheid het kunnen gelden maken van de vordering niet langer verhindert. Zie ook Uw arrest van 25 juni 1999, RvdW 1999, 106C.
De litigieuze, op de Wet van 31 oktober 1924 gebaseerde, vijfjarige verjaring is, zoals gezegd, niet op één lijn te stellen met de vijfjarige verjaring van art. 3:310 lid 1; zij beoogt immers in de eerste plaats de rechtszekerheid te dienen en bij de wetgever heeft destijds niet de bedoeling voorgezeten te voorkomen dat de vordering zou verjaren zonder dat de schuldeiser haar niet geldend had kunnen maken. Bovendien is in casu geen sprake van een "niet kunnen geldend maken" van de vordering als bedoeld in zojuist genoemd arrest van 23 oktober 1998.
Terecht tot uitgangspunt nemende dat de vordering uit onverschuldigde betaling ontstond op het moment van de betaling, is het Hof ervan uitgegaan dat [eiser], gezien haar protestbrieven naar zijn oordeel bekend met het bestaan van haar vordering, direct tot terugvordering had kunnen overgaan (al stond in rechte nog niet vast dat de keurlonen in strijd met het EEG-Verdrag werden geheven) en dat [eiser] in ieder geval de verjaring direct kon stuiten, zoals zij een aantal jaren ook daadwerkelijk deed. Die stuiting vond steeds plaats voor reeds verrichte betalingen. Omdat de verjaring na de stuiting steeds opnieuw aanving, diende [eiser] de verjaring tijdig opnieuw te stuiten. Dat is - ten onrechte - nagelaten. Kennelijk - althans dat ligt in [eiser]'s stellingen besloten - omdat ervan werd uitgegaan dat de Staat geen beroep op verjaring zou doen als in de procedure tegen [naam] Hillegom B.V. zou worden geoordeeld dat de keurlonen in strijd met het EEG-Verdrag waren geheven. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de raadsman van de Staat de procedure tegen [naam] Hillegom B.V. waarbij [eiser] geen partij was, in die procedure tegenover de Rechtbank als proefprocedure had aangemerkt, niet meebracht dat de Staat afstand van verjaring had gedaan en evenmin dat de Staat naar eisen van redelijkheid en billijkheid geen beroep op de in de Wet van 31 oktober 1924 voorziene verjaring meer kon doen tegenover [eiser] die weliswaar "onder dwang en na protest" had betaald, doch die naliet tijdig nieuwe, als "declaraties" te beschouwen, protestbrieven te sturen. In dat oordeel ligt besloten dat de omstandigheid dat [eiser] is gestopt met het verzenden van protestbrieven en dat [eiser] geen vordering uit onverschuldigde betaling heeft ingesteld hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid was, niet aan de Staat kan worden toegerekend omdat [eiser] niet erop had mogen vertrouwen dat de Staat zijn beroep op verjaring afhankelijk had gemaakt van de uitslag in de procedure tegen [naam] Hillegom B.V.; dit, omdat - zoals de Rechtbank overwoog - de Staat tegenover [eiser] die procedure niet uitdrukkelijk als proefprocedure heeft aangemerkt en evenmin tegenover [eiser] de beslissing terzake van restitutie van onverschuldigd betaalde keurlonen heeft aangehouden onder verwijzing naar die procedure (doch de Staat uitsluitend tegenover de Rechtbank die procedure als proefprocedure heeft aangemerkt). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden