HR, 17-12-1999, nr. R99/021HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3877
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-1999
- Zaaknummer
R99/021HR
- LJN
AA3877
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
EU-recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3877, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3877
ECLI:NL:PHR:1999:AA3877, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3877
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
17 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/021HR
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr D. Koningen,
t e g e n
1. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN
DE GEMEENTE APELDOORN,
zetelend te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
2. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
3. [de nieuwe man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr T.A. Kruit.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 november 1997 ter griffie van de
Rechtbank te Zutphen ingekomen verzoekschrift heeft ver-
zoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich ge-
wend tot die Rechtbank en verzocht, voor zover mogelijk
bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat
[de dochter], geboren op [geboortejaar] 1992, door hem
wordt erkend, dan wel hij het recht heeft om haar te er-
kennen, en dat verweerster in cassatie sub 1 - verder te
noemen: de Gemeente - alsmede iedere andere gemeente waar
[de dochter] te eniger tijd is ingeschreven in het bevol-
kingsregister, verplicht is om mee te werken aan het op-
maken van een akte van erkenning van haar door de man. De
man heeft bij brief van 18 maart 1998 beroep ingesteld
tegen de erkenning op 11 september 1997 van voornoemde
minderjarige door verweerder in cassatie sub 3, hierna:
[de nieuwe man].
De Gemeente en verweerster in cassatie sub 2 - ver-
der te noemen: de vrouw - hebben het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 juni 1998
de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen
de erkenning en de overige verzoeken afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft
hij het Hof verzocht die beschikking te vernietigen en,
nader rechtdoende bij beschikking en voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek tot vernietiging
van de erkenning van voornoemde minderjarige door [de
nieuwe man] alsnog in te willigen en voorts om hem alsnog
ontvankelijk te verklaren in zijn beroep tegen de weige-
ring door de Gemeente en om vervolgens dat beroep gegrond
te verklaren.
Bij beschikking van 8 december 1998 heeft het Hof
de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 10 juni
1998 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man be-
roep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan de-
ze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw en [de nieuwe man] hebben verzocht het be-
roep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitenge-
wone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het be-
roep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de relatie van de moeder en de man is op [ge-
boortejaar] 1992 [de dochter] (hierna: het kind) geboren.
De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk ge-
zag over het kind.
(ii) Nadat de relatie na de geboorte van het kind enige
tijd verbroken is geweest, is het gezinsverband tussen de
man, de moeder en het kind in 1993 hersteld. De moeder
heeft in mei 1995 de woning verlaten. De man is in de wo-
ning achtergebleven en heeft, met uitzondering van een
periode in november 1995 waarin de moeder met het kind in
een Blijf van mijn Lijf huis verbleef, tot december 1996
voor het kind gezorgd.
(iii) Op enig tijdstip rond december 1995, januari 1996,
heeft de moeder erin toegestemd dat de man het kind zou
erkennen, maar deze toestemming heeft zij later weer in-
getrokken.
(iv) Sinds 12 december 1996 verblijft het kind bij de
moeder. Bij beschikking van die datum heeft de rechtbank
een verzoek van de man tot ontzetting van de moeder uit
het ouderlijk gezag afgewezen. Bij beschikking van het
Hof van 27 mei 1997 is die beschikking bekrachtigd.
(v) Op 11 september 1997 is het kind erkend door [de
nieuwe man]. Op 12 maart 1998 is de moeder met [de nieuwe
man] gehuwd.
3.2 Bij brief van 7 oktober 1997 heeft de man de
Gemeente laten weten dat hij het kind wilde erkennen. De
ambtenaar van de burgerlijke stand deelde hem daarop mee
dat hij niet tot erkenning werd toegelaten. Als reden
werd opgegeven dat wettelijke beletselen erkenning door
de man in de weg stonden, en dat bovendien de uitdrukke-
lijke toestemming van de moeder van de minderjarige ont-
brak.
De man heeft hierop de Rechtbank verzocht te bepa-
len dat de ambtenaar van de burgerlijke stand verplicht
is mee te werken aan het opmaken van een akte van erken-
ning, omdat hij de biologische vader van het kind is, hij
gedurende enige perioden voor het kind heeft gezorgd, en
de moeder in december 1995 met erkenning had ingestemd.
Nadat de Gemeente had meegedeeld dat het kind op 11
september 1997 was erkend door [de nieuwe man] en nadat
gebleken was dat de moeder en [de nieuwe man] op 12 maart
1998 met elkaar waren gehuwd, heeft de man zijn verzoek
aangevuld in die zin dat hij als derde-belanghebbende be-
roep instelt tegen de erkenning door [de nieuwe man]. De
Rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in
zijn beroep tegen de erkenning en de overige verzoeken
afgewezen.
3.3. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat het
verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning door
[de nieuwe man] niet kan worden ingewilligd en dat de
ambtenaar op juiste gronden heeft geweigerd de man tot
erkenning van het kind toe te laten (rov. 4.5). Het Hof
heeft daartoe in rov. 4.4 als volgt overwogen:
“Artikel 1:225 BW(oud) biedt de man inderdaad geen
bevoegdheid tot vernietiging van de erkenning van
[de dochter]. Toch levert dat gegeven - anders dan
de man betoogt - in dit geval geen strijd op met
artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(verder: EVRM), noch met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten noch met het Verdrag inzake de
Rechten van het Kind. Dit zou mogelijk anders zijn,
indien de moeder de man toestemming tot erkenning
zou hebben onthouden doch aan [de nieuwe man] wel
toestemming tot erkenning zou hebben gegeven, vóór-
dat de man vervangende toestemming had kunnen vra-
gen aan de rechter (zie Nota naar aanleiding van
het Verslag, Tweede Kamer 1996/1997 24 649, num-
mer 6 pagina 40). Daarvan is in dit geval echter
geen sprake, zoals blijkt uit de feiten. De man
heeft naar het oordeel van het hof ruimschoots de
gelegenheid tot het vragen van vervangende toestem-
ming gehad. Indien de verwekker van zijn mogelijk-
heid om het kind te erkennen geen gebruik heeft ge-
maakt - zoals hier het geval -, is er geen reden
om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erken-
ning door een andere man te laten vernietigen.”
3.4 Onderdeel I van het middel betoogt dat het oordeel
van het Hof, dat in het onderhavige geval het ontbreken
voor de man van de bevoegdheid tot vernietiging van de
erkenning door een ander niet in strijd is met de in zijn
uitspraak genoemde verdragen, van een onjuiste rechtsop-
vatting uitgaat, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Het voert daarbij aan dat het oordeel dat de man te lang
zou hebben gewacht met het vragen van vervangende toe-
stemming geen reden kan zijn het beroep van de man op de
nietigheid van de erkenning van de hand te wijzen, nu de
man niet tot erkenning is overgegaan omdat (a) in de pe-
riode 1993 tot na januari 1996 bij de man en de moeder de
gedachte leefde dat de moeder door een erkenning van het
kind haar recht op een bijstandsuitkering zou verliezen,
(b) er gedurende lange tijd kennelijk geen directe aan-
leiding voor de man was om vervangende toestemming te
vragen, en (c) men niet gemakkelijk kennis kan nemen van
de mogelijkheid vervangende toestemming te verkrijgen, nu
het hier jurisprudentierecht betreft. Voorts voert het
onderdeel aan dat het Hof ten onrechte de afwijzing van
het beroep op art. 8 EVRM niet heeft gebaseerd op een be-
langenafweging.
Onderdeel II komt met een motiveringsklacht op te-
gen het oordeel van het Hof dat er geen sprake van is ge-
weest dat de moeder de man toestemming tot erkenning
heeft onthouden en aan [de nieuwe man] wel toestemming
heeft gegeven, vóórdat de man vervangende toestemming had
kunnen vragen, omdat de man ruimschoots de gelegenheid
heeft gehad tot het vragen van vervangende toestemming.
Onderdeel III bestrijdt ’s Hofs oordeel dat indien
de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erken-
nen geen gebruik heeft gemaakt, er geen reden is hem ach-
teraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een an-
dere man te laten vernietigen.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behande-
ling.
3.5 In de onderhavige zaak is het vóór 1 april 1998
geldende afstammingsrecht van toepassing. Onder dat recht
zijn in de rechtspraak de volgende regels aanvaard.
Redelijke, met art. 8 EVRM rekening houdende uitleg
van art. 1:224 (oud) BW brengt mee dat wanneer de weige-
ring van de moeder om aan de biologische vader toestem-
ming te geven tot erkenning, slechts kan worden opgevat
als misbruik van de in dat artikel besloten liggende be-
voegdheid, erkenning alsnog tot stand kan komen langs de
weg van een de ontbrekende toestemming vervangende rech-
terlijke uitspraak (HR 8 april 1988, nr. 7272, NJ 1989,
170).
In de gebruikelijke situatie, waarin de moeder het
ouderlijk gezag over de minderjarige heeft en daarmee in
gezinsverband samenleeft en deze verzorgt en opvoedt, zal
niet licht kunnen worden aangenomen dat een weigering van
de moeder om aan de biologische vader toestemming te ge-
ven tot erkenning is aan te merken als misbruik van be-
voegdheid; het gaat er daarbij niet om of de door de moe-
der naar voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen dan de
belangen van de vader, maar of de moeder in feite geen
enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft
(HR 18 mei 1990, nr. 7546, NJ 1991, 374).
Zou moeten worden aangenomen dat, beoordeeld naar
voormelde maatstaf, de moeder haar bevoegdheid tot weige-
ren van toestemming tot erkenning heeft misbruikt, en
vervolgens toestemming heeft verleend tot erkenning door
een andere man met geen ander doel dan aan de vader ver-
wezenlijking van diens uit art. 8 lid 1 EVRM voortvloei-
ende aanspraak op erkenning te onthouden, dan staat ge-
noemde bepaling eraan in de weg die toestemming als
rechtsgeldig aan te merken, hetgeen meebrengt dat de met
zodanige toestemming gedane erkenning ingevolge het be-
paalde in art. 1:224 lid 1, aanhef en onder d, (oud) BW,
nietig is (HR 22 februari 1991, nr. 7815, NJ 1991, 376).
3.6 In de onderhavige zaak, waarin de man vernietiging
heeft verzocht van de door [de nieuwe man] gedane erken-
ning, gaat het derhalve om de vraag of de moeder misbruik
van de uit art. 1:224 lid 1, aanhef en onder d, voor haar
voortvloeiende bevoegdheid heeft gemaakt door aan de man
de toestemming tot erkenning te onthouden, maar die wel
te verlenen aan [de nieuwe man].
In ’s Hofs bestreden overwegingen ligt besloten het
oordeel dat de moeder een te respecteren belang heeft bij
haar weigering toestemming te geven tot erkenning van het
kind door de man, zodat zij van haar bevoegdheid om die
toestemming te onthouden geen misbruik heeft gemaakt. In
het licht van de hiervoor in 3.5 vermelde rechtspraak en
gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval,
waarin de moeder het ouderlijk gezag heeft, het kind in
het gezin van de moeder verblijft, de man gedurende ge-
ruime tijd geen stappen tot erkenning heeft genomen en de
moeder inmiddels met de erkenner is gehuwd, geven ’s Hofs
oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij
zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard
dat zij voor het overige in cassatie niet op hun juist-
heid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrij-
pelijk.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Jansen en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 december 1999
Conclusie 17‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rekest nr. R99/021HR Mr Moltmaker
Erkenning Conclusie inzake
Parket, 22 oktober 1999 [De man]
tegen
1. De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand
van de GEMEENTE APELDOORN
2. [de vrouw=de moeder]
3. [de nieuwe man]
Edelhoogachtbaar College
1 Feiten en procesgang
4. In navolging van het hof wordt hierna de verzoeker tot cassatie
aangeduid als de man en worden de verweerders in cassatie aangeduid
als onderscheidenlijk de ambtenaar, de moeder en [de nieuwe man].
5. De feiten zijn door het hof in de beschikking a quo weergegeven in de
rov. 3.1 tot en met 3.5. Ik ontleen daaraan het volgende.
6. De moeder en de man hebben een relatie gehad, waaruit op
[geboortejaar]1992 [de dochter] is geboren. Vervolgens is de relatie
enige tijd verbroken geweest, maar in 1993 hersteld. De moeder heeft
in mei 1995 de woning verlaten en de man is in de woning
achtergebleven en heeft tot december 1996 voor [de dochter] gezorgd,
uitgezonderd een periode in november 1995 waarin de moeder met [de
dochter] in een Blijf van mijn Lijf huis verbleef. Sinds 12 december
1996 verblijft [de dochter] weer bij de moeder, nadat zij met behulp
van de politie die dag van school is gehaald.
7. [De dochter] is door de man niet erkend. Volgens de man was de reden
daarvan aanvankelijk (in de periode van de herstelde relatie van 1993 tot mei 1995), dat hij en de moeder dachten dat de moeder door de erkenning haar recht op een bijstandsuitkering zou verliezen. Op enig moment in december 1995 of januari 1996 heeft de moeder erin toegestemd dat de man [de dochter] zou erkennen, maar deze toestemming heeft zij later weer
ingetrokken.
8. Op 13 november 1996 heeft de man een verzoekschrift ingediend tot
ontzetting van de moeder uit het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft bij
beschikking van 12 december 1996 dat verzoek afgewezen, welke
beschikking door het hof is bekrachtigd bij beschikking van 27 mei 1997.
9. Op 11 september 1997 is [de dochter] erkend door [de nieuwe man]. Op 12 maart 1998 is de moeder met [de nieuwe man] gehuwd.
10. Naar aanleiding van een brief d.d. 7 oktober 1997 van de advocaat van de man heeft de ambtenaar bij brief van 10 oktober 1997 medegedeeld, dat de man niet wordt toegelaten tot de erkenning van [de dochter], omdat
daartegen wettelijke beletselen bestaan en de toestemming van de moeder
ontbreekt.
11. Bij verzoekschrift ingekomen op 21 november 1997 heeft de man de
rechtbank verzocht te bepalen, dat hij [de dochter] erkent dan wel dat hij het recht heeft haar te erkennen en dat de ambtenaar verplicht is mee te werken aan het opmaken van een akte van erkenning. Bij beschikking van 10 juni 1998 heeft de rechtbank de man niet ontvankelijk verklaard.
12. Bij beschikking van 8 december 1998 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overweegt (rov. 4.2), dat ingevolge
overgangsrecht het verzoek van de man dient te worden getoetst aan het tot 1 april 1998 geldende artikel 1:225 BW. Vervolgens overweegt het hof:
"4.4 Artikel 1:225(oud) biedt de man inderdaad geen bevoegdheid tot vernietiging van de erkenning van [de dochter]. Toch levert dat gegeven B anders dan de man betoogt B in dit geval geen strijd op met artikel 8
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), noch met artikel 26 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
noch met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit zou mogelijk anders zijn, indien de moeder de man toestemming tot erkenning zou hebben onthouden, vóórdat de man vervangende toestemming had kunnen vragen aan de rechter (zie Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer 1996/1997 24 649, nummer 6 pagina 40). Daarvan is in dit geval echter geen sprake, zoals blijkt uit de feiten. De man heeft naar het oordeel van het hof ruimschoots de gelegenheid tot het vragen van vervangende toestemming gehad. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt B zoals hier het geval -, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning
door een andere man te laten vernietigen."
13. De man heeft tegen de beschikking van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het aangevoerde cassatiemiddel heeft drie onderdelen I, II en III, waarin wordt betoogd, dat het oordeel van het hof, zoals gemotiveerd in de bovengeciteerde rov. 4.4 in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk is, c.q. onvoldoende gemotiveerd. De moeder en [de nieuwe man] hebben gezamenlijk een verweerschrift in cassatie ingediend. De ambtenaar heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
Beoordeling van het cassatiemiddel
14. Onderdeel I van het middel
2.1.1 Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof, dat
het feit dat artikel 1:225 (oud) BW de man geen bevoegdheid
biedt om [de dochter] te erkennen, in de gegeven omstandigheden
geen strijd oplevert met de in rov. 4.4 vermelde verdragen. De man had lange tijd geen directe aanleiding om vervangende toestemming te vragen en het vragen van vervangende toestemming berust op HR 8 april 1989, NJ 1989,170 waarvan niet iedereen gemakkelijk kennis kan nemen. Volgens het onderdeel heeft het hof het beroep op artikel 8 EVRM niet gebaseerd op
een belangenafweging, maar slechts op het oordeel dat de man te lang heeft gewacht met het vragen van vervangende toestemming.
In de beschikking van 20 december 1991, NJ 1992,598 overwoog Uw Raad:
"In zijn beschikking van 18 mei 1990, NJ 1991,374, r.o. 3.6 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in de "gebruikelijke situatie", waarin de moeder voogdes is over het kind, daarmee in gezinsverband samenleeft
en het verzorgt en opvoedt (al zal de vader daarin veelal ook een aandeel hebben), "niet licht" kan worden aangenomen dat een weigering van de moeder om toestemming te geven tot de erkenning is aan te
merken als misbruik van bevoegdheid en dat daarvan slechts sprake is als de moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft.
Hierop voortbouwende heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 22 februari 1991, NJ 1991,376 geoordeeld dat indien in die situatie de moeder haar bevoegdheid tot weigeren van toestemming tot erkenning naar de voormelde maatstaf misbruikt, en vervolgens toestemming verleent tot erkenning door een andere man met geen ander doel dan om aan de vader verwezenlijking van diens uit art. 8 lid 1 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden, deze bepaling eraan in de weg staat die
toestemming als rechtsgeldig aan te merken, hetgeen meebrengt dat de met zodanige toestemming gedane erkenning ingevolge het bepaalde in art. 1:224 lid 1 aanhef en onder d BW nietig is.
Wanneer zich evenwel niet evenbedoelde gebruikelijke situatie voordoet en de vader een groter aandeel in de verzorging en opvoeding van het kind heeft gehad en heeft dan gebruikelijk is, is een maatstaf op haar plaats die toelaat meer gewicht toe te kennen aan de belangen van de vader en aan de eventuele belangen van het kind, onder meer bij continuering van de verzorging en opvoeding door de vader.
In dat geval zal misbruik met name ook aangenomen mogen worden wanneer de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de vader bij erkenning en de daartegenoverstaande belangen van de moeder B telkens in verband met de belangen van het kind B in redelijkheid niet tot het weigeren van de toestemming aan de vader dan wel tot die weigering en het verlenen van toestemming
aan een andere man had kunnen komen."
1.0.3 Ik verwijs voorts nog naar HR 18 mei 1990, NJ 1991,376 m.nt. EAAL
en EAA, HR 8 november 1991, NJ 1992,440, HR 28 oktober 1994, NJ
1995,261 m.nt. JdB, HR 18 september 1998, NJ 1999,480 m.nt. JdB en Rb
Haarlem 20 maart 1990, NJ 1991,85 m.nt. EAAL. In zijn noot onder de
beschikking NJ 1991,376, herhaald in zijn noot onder de beschikking NJ
1992,598, heeft Luijten de gedachtegang ontwikkeld
"dat het handelen van de moeder (weigering van toestemming aan de biologische vader, gevolgd door toestemming tot erkenning door een derde) een samenhang heeft en beide stoelen op hetzelfde verwerpelijk motief, doch dat dit anders is indien de biologische vader in de weigering berust doch veel later, nadat een derde het kind heeft erkend Y. in actie komt."
2.1.4 Luijten vond B behalve in de vermelde jurisprudentie B steun voor deze opvatting bij Asser-De Ruiter, 13e druk (1988) nr. 182. Zie thans Asser-De Boer, 15e druk (1998) nr. 740. Deze opvatting wordt in de door het hof in rov. 4.4 bedoelde passage uit de Nota naar aanleiding
van het Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 40 (Wet herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, Stb. 1997,772) als volgt verwoord:
"Onder de huidige wet hebben de biologische vader of de verwekker niet de mogelijkheid om de erkenning door een niet-verwekker ongedaan te maken. Ook onder de nieuwe wettelijke regeling is deze bevoegdheid er niet. De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende
toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rech-
ter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijke geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid
toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man,
HR 20 december 1991, NJ 1992,598)."
1.0.4 Voor zover in het onderdeel wordt gesteld dat het oordeel van het hof niet is gebaseerd op een belangenafweging, mist het naar het mij voorkomt feitelijke grondslag, in ieder geval voor zover daarmee wordt gedoeld op de belangen van de moeder en de man. Het door het hof met steun van wetsgeschiedenis en jurisprudentie gevormde oordeel impliceert, dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval de belangen van de moeder prevaleren. Over de belangen van het kind is verder niets concreets gesteld, maar het lijkt mij duidelijk, dat het in het belang van het kind is, dat er op een gegeven moment zekerheid bestaat omtrent zijn burgerlijke staat, in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin de moeder het ouderlijk gezag heeft, inmiddels met de erkenner is gehuwd en het kind in dat gezin verblijft.
1.0.5 Gelet op het vorenstaande heeft het hof in rov. 4.4 niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de door het hof vermelde omstandigheden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel I van het middel faalt derhalve.
2.2 Onderdeel II van het middel
2.2.1 Dit onderdeel acht de overweging van het hof, dat de man ruimschoots de gelegenheid heeft gehad tot het vragen van vervangende toestemming, onbegrijpelijk. In dit verband voert de man aan, dat hij evenals de moeder in de veronderstelling verkeerde, dat de moeder door de erkenning haar recht op een bijstandsuitkering zou verliezen en dat er voor hem bovendien geen directe aanleiding was om vervangende toestemming te vragen.
1.0.6 In het midden kan blijven of in het onderhavige geval van belang
is dat B naar de man stelt - de erkenning tijdens de samenwoning
van de man met de moeder om hen moverende redenen achterwege
is gebleven. Vaststaat, dat de moeder haar aanvankelijk in december
1995/januari 1996 gegeven toestemming heeft ingetrokken, waarna
de man in november 1996 ontzetting van de moeder uit het ouderlijk
gezag heeft gevraagd. Hij had dus in ieder geval vóór novem-ber 1996
een directe aanleiding om vervangende toestemming tot erkenning te
vragen. Pas in oktober 1997 heeft hij enige actie in de richting van de
ambtenaar ondernomen (zie punt 1.7). Het oordeel van het hof, dat
hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad vervangende toestemming te vragen is derhalve niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat ook dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
2.3 Onderdeel III van het middel
2.3.1 Het hof heeft overwogen, dat indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik maakt, er geen reden is om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Onderdeel III acht deze overweging niet duide-
lijk. Voor zover het hof daarbij zinspeelt op een belangenafweging, heeft die belangen-afweging nu juist niet plaatsgevonden. Voor het overige herhaalt het onderdeel het gestelde in onderdeel I.
2.3.2 Het onderdeel faalt op grond van het gestelde onder 2.1. In het
bijzonder voor wat betreft de belangenafweging verwijs ik naar het
gestelde onder 2.1.5.
3 Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.