HR, 17-12-1999, nr. C98/134HR
ECLI:NL:HR:1999:AA3883
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-1999
- Zaaknummer
C98/134HR
- LJN
AA3883
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onbekend (V)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA3883, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3883
ECLI:NL:HR:1999:AA3883, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3883
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑12‑1999
Partij(en)
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C 98/134 HR
[EISERES] Transport Efficiency B.V.
zitting 1 oktober 1999
tegen
[VERWEERSTER] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
- 1)
Bij 'beheersovereenkomst' van 29 december 1989,
ondertekend op 12 januari 1990, zijn eiseres tot
cassatie, [..], en verweerster in cassatie, [..],
overeengekomen dat [verweerster] met ingang van 1 januari
1990 voor onbepaalde tijd is benoemd tot directeur van
[eiseres] tegen een vergoeding van / 350.000,- per jaar.
In het handelsregister is [de directeur], die sedert 1
januari 1988 in dienst was van [eiseres] en die enig
directeur en aandeelhouder is van [verweerster], als
statutair directeur van [eiseres] ingeschreven.
Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 6 fe-
bruari 1990 luidt:
"De vennootschap zal naar alle redelijkheid en
billijkheid voor 30-06-1990 overgaan tot het ef-
fectueren van een stock-optie regeling ten behoe-
ve van de beheersvennootschap, op basis van de
waarde van de aandelen van de vennootschap per
01-01-1990, op nader door partijen overeen te ko-
men wijze, voor een belang groot 5% van het to-
taal gestorte en geplaatste aandelenkapitaal van
de vennootschap. Mocht de algemeen direkteur van
de vennootschap om formele redenen dit niet kun-
nen effektueren, dan zullen partijen een andere
vorm van compensatie voor de beheersvennootschap
dienen te regelen."
Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 21 juni 1990
luidt:
"Verwijzende naar mijn schrijven 89-12.704 van 6
februari 1990, bevestig ik U het volgende.
Gezien het feit dat de in opgemeld schrijven ver-
melde transaktie meer tijd in beslag neemt dan op
- 6.
februari 1990 was te voorzien, bevestig ik U
hierbij de in opgemeld schrijven vastgelegde ter-
mijn te willen verlengen tot 30 september 1990,
op dezelfde kondities als omschreven.
Gaarne verzoek ik U een kopie, voor akkoord on-
dertekend, retour te zenden als blijk van Uw in-
stemming."
Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 28 september
- 1990.
luidt:
"Verwijzende naar mijn schrijven 89-12.704 van 6
februari 1990, bevestig ik U het volgende.
Gezien het feit dat de in opgemeld schrijven ver-
melde transaktie meer tijd in beslag neemt dan op
- 6.
februari 1990 was te voorzien, bevestig ik U
hierbij de in opgemeld schrijven vastgelegde ter-
mijn te willen verlengen tot 30 november 1990, op
dezelfde kondities als omschreven.
Gaarne verzoek ik U een kopie, voor akkoord on-
dertekend, retour te zenden als blijk van Uw in-
stemming."
Medio november 1990 heeft [verweerster] aan [eiseres]
een concept van een overeenkomst toegezonden, waarin wordt
verwezen naar de brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d.
- 6.
februari 1990.
Een brief van [verweerster] aan [eiseres] d.d. 29 no-
vember 1990 luidt:
"Op uw verzoek hebben wij u uitstel verleend voor
het effectueren van de aan ons verleende stock-
optie, als vermeld in uw brief aan ons d.d. 6 fe-
bruari 1990, tot 30 dezer. Tot op heden bent u
niet tot effectuering overgegaan, noch hebt u een
daartoe strekkend nader voorstel aan ons gedaan.
Ik wijs u erop dat ik wel onzerzijds voorstellen
heb gedaan tot effectuering.
Formeel moge ik u hierdoor verzoeken om alsnog uw
medewerking tot effectuering van deze optie vóór
- 30.
dezer te verlenen, en voorzoveel dat niet meer
mogelijk mocht blijken, stellen wij u hierdoor
uitdrukkelijk in gebreke onder voorbehoud van al
onze rechten."
Op 30 november 1990 heeft [eiseres] [verweerster] ver-
zocht deze brief in te trekken, hetgeen door H. is gewei-
gerd. Op 3 december 1990 is [verweerster] door [eiseres] op
non-actief gesteld. Op 18 december 1990 heeft [eiseres] de
beheersovereenkomst met [verweerster] opgezegd, met inacht-
neming van de in die overeenkomst gesteld termijn van zes
maanden, tegen 1 juli 1991.
Het geschil tussen partijen betreft de uitleg van de
brief d.d. 6 februari 1990. [verweerster] heeft gesteld dat
in die brief een stockoptierecht aan haar is verleend, ter-
wijl [eiseres] heeft aangevoerd dat in de brief slechts een
intentie is vastgelegd om tot een nadere regeling van een
stockoptie te komen.
2)
De rechtbank te Dordrecht heeft in haar vonnis van
- 22.
januari 1992 de brief in de door [eiseres] bepleite zin
uitgelegd: in de gegeven omstandigheden was (slechts) spra-
ke van een toezegging van [eiseres] om voor [verweerster]
een nadere regeling te treffen. Nu deze regeling niet ge-
troffen is en de oorzaak daarvan naar het oordeel van de
rechtbank niet aan [eiseres] toerekenbaar was, heeft de
rechtbank de vorderingen van [verweerster] afgewezen.
3)
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof
heeft bij (eerste) tussenarrest van 27 april 1994 voors-
hands geoordeeld:
"De wederkerige overeenkomst welke in de brief-
wisseling tussen partijen is vastgelegd behelsde
een voorovereenkomst. Deze voorovereenkomst
strekte ertoe dat partijen vóór B uiteindelijk B
- 30.
november 1990 een overeenkomst tot stand zou-
den brengen, met betrekking tot de inhoud waarvan
in elk geval vaststaat dat [eiseres] aan [ver-
weerster] een optie zou verlenen op 5% van haar
geplaatst en gestort aandelenkapitaal tegen een
uitoefenprijs gelijk aan de waarde per 1 januari
1990. Een aantal in die overeenkomst op te nemen
bijzonderheden stond nog niet vast. Zo laat de
briefwisseling zich niet uit over de termijn van
uitoefening van de optie, met dien verstande
evenwel dat het voor de hand ligt aan te nemen,
dat daarbij de keus zou gaan vallen op tenminste
de looptijd van de beheersovereenkomst. Opmerking
verdient, dat deze laatste overeenkomst zoals uit
het voorgaande blijkt in feite is geëindigd op 1
juli 1991."
Bij het (tweede) tussenarrest van 12 april 1995 is
[verweerster] toegelaten te bewijzen feiten en omstandighe-
den waaruit valt af te leiden, dat [eiseres] accoord is ge-
gaan met de inhoud van de medio november 1990 door [ver-
weerster] aan [eiseres] gezonden concept-overeenkomst.
In het (derde) tussenarrest van 31 december 1997 heeft
het hof [verweerster] niet in dit bewijs geslaagd geacht.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat het, gelet op de over-
gelegde stukken en hetgeen door partijen verder nog is aan-
gevoerd, geen aanleiding ziet terug te komen van zijn
(hierboven geciteerde) voorshands gegeven oordeel. Verder
heeft het hof onder meer nog het volgende overwogen:
'9. Aan hetgeen door het hof met betrekking tot
de termijn van uitoefening van de optie is over-
wogen kan nog worden toegevoegd dat, gelet op het
feit dat de beheersovereenkomst van 29 december
1989, welke voor onbepaalde tijd was gesloten, op
- 1.
juli 1991 is geëindigd, de eisen van redelijk-
heid en billijkheid meebrengen dat het tijdstip
van uitoefening van de optie wordt bepaald op een
datum rond het tijdstip van die beëindiging.
(..)
11.
Ten processe moet thans worden uitgegaan van
het volgende. Partijen hebben in 1990 een voor-
overeenkomst gesloten, welke ertoe strekte dat
zij vóór 30 november 1990 een overeenkomst tot
stand zouden brengen, waarbij [eiseres] aan [ver-
weerster] een optie zou verlenen, uit te oefenen
rond 1 juli 1991, op 5% van haar geplaatst en ge-
stort aandelenkapitaal tegen de koers per 1 ja-
nuari 1990.
12.
Voor het geval de inhoud van de nog te slui-
ten overeenkomst aldus onvoldoende is bepaald -
een vraag waarover partijen van mening verschil-
len - zullen de ontbrekende elementen overeenkom-
stig de eisen van redelijkheid en billijkheid
moeten worden aangevuld. Zo nodig zullen de na te
noemen deskundigen dit geschilpunt in hun oordeel
dienen te betrekken.
13.
Vast staat, dat [eiseres] heeft geweigerd de
gesloten voorovereenkomst na te komen. [verweer-
ster] heeft jegens [eiseres] aanspraak op vergoe-
ding van de door haar als gevolg van deze wan-
prestatie
geleden schade. Deze schade is gelijk aan de
eventuele financiële voordelen welke [verweer-
ster] heeft gemist doordat de ingevolge de voor-
overeenkomst te sluiten overeenkomst niet tot
stand is gekomen.
14.
Het hof acht het gewenst thans een onderzoek
door deskundigen te bevelen betreffende, kort ge-
zegd, de vraag of, en zo ja in welke omvang,
[verweerster] schade heeft geleden als hier be-
doeld. (..)'
4)
Tegen de arresten van 27 april 1994 en 31 december
- 1997.
heeft [eiseres] cassatieberoep ingesteld. Het cassa-
tiemiddel bestaat uit vijf onderdelen en verschillende
sub(sub)onderdelen. Beide partijen hebben hun zaak schrif-
telijk toegelicht. [eiseres] heeft nog gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5)
De klachten van onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat geen
- klacht)
zijn gericht tegen de r.o. 8-11 van het eerste tus-
senarrest, waarin het hof oordeelt dat de brief van 6 fe-
bruari 1990 een wederkerige overeenkomst behelst. De klach-
ten worden m.i. tevergeefs voorgesteld.
In de eerste plaats blijkt uit r.o. 13 waarin het hof
de wederkerigheid ziet: het is een voorovereenkomst die er-
toe strekt 'dat partijen vóór - uiteindelijk - 30 november
- 1990.
een overeenkomst tot stand zouden brengen (..)'. Ken-
nelijk is het hof dus uitgegaan van een beide partijen bin-
dende (voor beide partijen verplichtingen scheppende) voor-
overeenkomst. Die figuur is rechtens mogelijk, óók als de
uiteindelijk te sluiten hoofdovereenkomst zou blijken
slechts op één der partijen verplichtingen te leggen; de
uitleg van de overeenkomst was aan het hof voorbehouden en
is niet onbegrijpelijk.
In de tweede plaats heeft [eiseres] m.i. geen belang
bij de klachten. De kwalificatie 'wederkerig' is alleen van
belang in verband met de mogelijkheid van ontbinding van de
voorovereenkomst. Het hof heeft in de stellingen van [ver-
weerster] klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk (zie bijv.
pleitaantekeningen mr. Van Soest van 22 dec. 1993, p. 7 on-
der IV) gelezen dat [verweerster]'s vordering tot schade-
vergoeding niet gekoppeld was aan de (subsidiair) door haar
gevorderde ontbinding; en het hof heeft blijkens r.o. 13
van het derde tussenarrest die schadevergoeding kennelijk
inderdaad zonder meer gebaseerd op de door [eiseres] ge-
pleegde wanprestatie bij het nakomen van de voorovereen-
komst.
6)
De onderdelen 3 - 3.1.1 zijn gericht tegen r.o. 9
van het eerste tussenarrest. Daarin heeft het hof geoor-
deeld dat de belangrijkste elementen welke voor de verle-
ning van een aandelenoptie bepalend zijn en aan de hand
waarvan deze kan worden uitgeoefend, te weten de hoeveel-
heid over te dragen aandelen en de maatstaf voor de bepa-
ling van de overdrachtsprijs, in de brief van 6 februari
- 1990.
staan vermeld. Als het hof daarmee te kennen heeft ge-
geven dat partijen reeds overeenstemming hadden bereikt
over de essentialia van de te effectueren optieregeling,
geeft dat oordeel volgens onderdeel 3.1 blijk van een on-
juiste rechtsopvatting. Volgens subonderdeel 3.1.1 zijn im-
mers tenminste even belangrijk de elementen die de voor-
waarden betreffen waaronder de optie kan worden uitgeoefend
alsmede het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen de op-
tie kan worden uitgeoefend. Daarmee heeft het hof volgens
het onderdeel geen rekening gehouden.
Vooropgesteld moet worden dat de vraag of een overeen-
komst tot stand is gekomen indien partijen nog geen over-
eenstemming hebben bereikt over alle te regelen onderwer-
pen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en
dus aan de feitenrechter ter beslissing is voorbehouden.
Vgl. met name HR 14 juni 1968, NJ 1968, 331. Reeds hierop
stuit de klacht m.i. af, omdat 's hofs beslissing geen
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbe-
grijpelijk is.
De klacht mist bovendien feitelijke grondslag, omdat
zij miskent dat het hof onderscheid maakt tussen de (tot-
standkoming van de) voorovereenkomst en de nog te sluiten
overeenkomst. Het is de voorovereenkomst die het hof in
r.o. 9 voldoende bepaald heeft geacht. Onbegrijpelijk is
dat oordeel niet, nu partijen reeds de hoeveelheid aandelen
en de maatstaf voor de bepaling van de prijs daarvan hadden
vastgelegd. Blijkens r.o. 13 van het eerste tussenarrest
heeft het hof rekening gehouden met het feit dat een aantal
in de hoofdovereenkomst op te nemen bijzonderheden nog niet
vaststond, waaronder de termijn van uitoefening van de op-
tie. Het hof heeft, wat dit aspect betreft, aangegeven dat
het voor de hand ligt aan te nemen dat de keus zou gaan
vallen op tenminste de looptijd van de beheersovereenkomst.
In het derde tussenarrest heeft het hof in r.o. 12 overwo-
gen dat, voor het geval de inhoud van de nog te sluiten
overeenkomst onvoldoende bepaald is, de ontbrekende elemen-
ten overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid
moeten worden aangevuld. Het hof is dus aan de in het mid-
del genoemde elementen niet voorbijgegaan.
7)
De onderdelen 3.2.2 - 3.2.6 klagen (na een inlei-
ding in de onderdelen 3.2 en 3.2.1) over het oordeel van
het hof (in r.o. 13 van het eerste en r.o. 9 van het derde
- tussenarrest)
dat de eisen van redelijkheid en billijkheid
meebrengen dat het tijdstip van uitoefening van de optie
wordt bepaald op een datum rond het tijdstip van die beëin-
diging. Ik meen dat deze klacht faalt omdat zij opkomt te-
gen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het
hof. Blijkens r.o. 8 van het eerste tussenarrest heeft het
hof de in het middel genoemde stellingen van [eiseres] niet
miskend of over het hoofd gezien, maar heeft het daaraan
niet de door [eiseres] gewenste gevolgtrekking verbonden,
hetgeen het hof vrijstond.
8)
Onderdeel 4 richt zich tegen r.o. 13 van het derde
tussenarrest, waarin het hof heeft aangenomen dat [eiseres]
heeft geweigerd om de gesloten voorovereenkomst met [ver-
weerster] na te komen en daarmee wanprestatie jegens [ver-
weerster] heeft gepleegd. Geklaagd wordt dat het hof zonder
motivering voorbij is gegaan aan de stelling van [eiseres]
dat [verweerster] zelf de totstandkoming van de hoofdover-
eenkomst heeft gedwarsboomd.
Ik meen dat ook deze klacht faalt. Het hof heeft, on-
der meer blijkens r.o. 1 (onder e-g) van het eerste tus-
senarrest en de in het tweede tussenarrest verstrekte be-
wijsopdracht op de relevante gebeurtenissen in november
- 1990.
gelet; het lijkt mij uitgesloten dat het hof geen acht
zou hebben geslagen op de in onderdeel 4.1.1 vermelde om-
standigheden. Het hof heeft echter klaarblijkelijk geoor-
deeld dat die omstandigheden geen afbreuk doen aan zijn
oordeel dat [eiseres] wanprestatie pleegde toen zij ook de
termijn van 30 november 1990 weer onverrichterzake liet
verstrijken (en zulks, anders dan bij de eerdere verlengin-
gen, zonder de instemming van [verweerster], die integen-
deel thans duidelijk liet blijken op nakoming te staan). Ik
acht die beslissing geenszins onbegrijpelijk; nadere moti-
vering was m.i. niet vereist.
9)
Onderdeel 5 mist feitelijke grondslag. Het hof
heeft niet beslist dat de in de brief van Meijberg & Co ge-
noemde waarde tot uitgangspunt kan strekken bij de bereke-
ning van de waarde van de aandelen per 1 januari 1990, maar
dat die brief een gegeven bevat dat voor de waardebereke-
ning van belang kan zijn. De te benoemen deskundigen moeten
deze kwestie in het kader van de schadebepaling verder be-
zien.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak 17‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/134HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres] TRANSPORT EFFICIENCY B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E.D. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerster] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie en [de directeur], wonende
te [woonplaats], - verder respectievelijk te noemen:
[verweerders]- hebben bij exploit van 18 februari 1991
eiseres tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te
Dordrecht. Na wijziging van eis hebben [verweerders] ge-
vorderd:
1.
[eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter
zake van compensatie ingevolge de overeenkomst tot
effectuering van de optieregeling als omschreven in
de dagvaarding te betalen ƒ 1.480.000,--, te ver-
meerderen met de wettelijke rente;
2.
subsidiair, in het geval het sub 1 gevorderde niet
wordt toegewezen, de genoemde overeenkomst te ont-
binden en [eiseres] te veroordelen om aan [verweer-
ster] te betalen een schadevergoeding ten bedrage
van ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wet-
telijke rente;
3.
meer subsidiair, in het geval geen van de onder
- 1.
en 2 genoemde vorderingen wordt toegewezen,
[eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter
zake van schadevergoeding voor beëindiging van de
beheerovereenkomst tussen [verweerster] en [eise-
res] niet te goeder trouw, althans niet in rede-
lijkheid en billijkheid, te betalen ƒ 1.480.000,--,
te vermeerderen met de wettelijke rente;
4.
in het geval geen van de hiervoor genoemde vorde-
ringen wordt toegewezen, [eiseres] te veroordelen
om aan [de directeur] ter zake van schadeloosstel-
ling ingevolge kennelijk onredelijk ontslag te be-
talen ƒ 1.480.000,-- te vermeerderen met de
wettelijke rente.
[eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 1992
de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij akte
ter zitting van 30 juli 1992 heeft [de directeur] zijn
hoger beroep ingetrokken. Bij memorie van grieven heeft
[verweerster] haar eis gewijzigd en gevorderd:
- 1.
primair: [eiseres] te veroordelen om aan [verweer-
ster] ter zake van compensatie verschuldigd uit
hoofde van de overeenkomst tot effectuering van de
optieregeling zoals tussen partijen gesloten, te
betalen ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met
de wettelijke rente;
- 2.
subsidiair, ingeval de vordering sub 1 niet wordt
toegewezen, de genoemde overeenkomst te ontbinden
en [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster]
ter zake van schadevergoeding te betalen ƒ
1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke
rente;
- 3.
subsidiair, ingeval de vorderingen sub 1 en 2 niet
worden toegewezen omdat het Hof tot het oordeel zou
komen dat geen sprake is van een overeenkomst tus-
sen partijen waarvan nakoming kan worden verzocht,
[eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter
zake van schadevergoeding te betalen ƒ 1.480.000,--
te vermeerderen met de wettelijke rente, zulks op
grond van het feit dat [eiseres] zich jegens [ver-
weerster] schuldig heeft gemaakt aan schending van
de precontractuele goede trouw c.q. zich jegens
[verweerster] heeft schuldig gemaakt aan een on-
rechtmatige daad, door de onderhandelingen tussen
partijen niet voort te zetten en aan [verweerster]
niet de eenmalige vergoeding toe te kennen die
[verweerster] toekwam en waarover tussen partijen
al in vergaande mate overeenstemming bestond en die
zou worden betaald als beloning voor reeds door
[verweerster] verrichte diensten;
4.
meer subsidiair: ingeval het Hof noch het sub 1
noch het sub 2 gevorderde toewijst, [eiseres] te
veroordelen om aan [verweerster] te betalen ter za-
ke van schadevergoeding voor beëindiging van de be-
heersovereenkomst tussen [verweerster] en [eiseres]
niet te goeder trouw, althans niet in redelijkheid
en billijkheid, ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met
de wettelijke rente.
Bij tussenarrest van 27 april 1994 heeft het Hof
[de directeur] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger
beroep en de zaak tussen [verweerster] en [eiseres] naar
de rol verwezen voor een akte aan de zijde van [verweer-
ster].
Vervolgens heeft [verweerster] haar eis, zowel pri-
mair als subsidiair en meer subsidiair, vermeerderd tot
een bedrag van ƒ 2.403.846,--.
Bij tussenarrest van 12 april 1995 heeft het Hof [ver-
weerster] toegelaten door getuigen te bewijzen feiten en
omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [eiseres]
akkoord is gegaan met de inhoud van de medio november
- 1990.
door [verweerster] aan [eiseres] gezonden concept-
overeenkomst. Na gehouden getuigenverhoor heeft het Hof
bij tussenarrest van 31 december 1997 de zaak naar de rol
verwezen, opdat partijen zich bij akte konden uitlaten
omtrent de namen van de te benoemen deskundigen, alsmede
omtrent de formulering van de te stellen vragen.
De tussenarresten van het Hof van 27 april 1994 en
31 december 1997 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde tussenarresten van het
Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cas-
satiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daar-
van deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping
van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat
schriftelijk toegelicht door Mrs W.D.H. Asser en
I.M. Blatt, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster]
door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
Bij “beheersovereenkomst” van 29 december 1989/12
januari 1990 zijn [eiseres] en [verweerster] overeengeko-
men dat [verweerster] met ingang van 1 januari 1990 voor
onbepaalde tijd is benoemd tot directeur van [eiseres]
tegen een vergoeding van ƒ 350.000,-- per jaar.
Een brief van [eiseres] aan [verweerster], geda-
teerd 6 februari 1990, houdt het volgende in:
“De vennootschap zal naar alle redelijkheid en bil-
lijkheid voor 30-06-1990 overgaan tot het effectue-
ren van een stock-optieregeling ten behoeve van de
beheersvennootschap, op basis van de waarde van de
aandelen van de vennootschap per 01-01-1990, op na-
der door partijen overeen te komen wijze, voor een
belang groot 5% van het totaal gestorte en ge-
plaatste aandelenkapitaal van de vennootschap.
Mocht de algemeen direkteur van de vennootschap om
formele redenen dit niet kunnen effektueren, dan
zullen partijen een andere vorm van compensatie
voor de beheersvennootschap dienen te regelen.”
Bij brieven van 21 juni 1990 en 28 september 1990
heeft [eiseres] aan [verweerster] verlenging van de in de
brief van 6 februari 1990 gestelde termijn tot 30 septem-
ber 1990, respectievelijk tot 30 november 1990 gevraagd,
in welke verlengingen [verweerster] heeft bewilligd.
[Verweerster] heeft medio november 1990 een concept-
overeenkomst aan [eiseres] gezonden, waarin naar de brief
van 6 februari 1990 werd verwezen.
Bij brief van 29 november 1990 heeft [verweerster]
[eiseres] verzocht vóór 30 november 1990 alsnog “medewer-
king tot effectuering van deze optie” te verlenen; voor
zover dat niet meer mogelijk mocht blijken, stelde zij
[eiseres] in gebreke. Nadat [verweerster] desgevraagd had
geweigerd deze brief in te trekken, heeft [eiseres] op
- 18.
december 1990 de beheersovereenkomst met [verweerster]
opgezegd. Vervolgens heeft [verweerster] de onderhavige
procedure aangespannen en gevorderd hetgeen hiervoor on-
der 1 is vermeld.
3.2
[Verweerster] neemt het standpunt in dat in de
brief van 6 februari 1990 een stockoptierecht aan haar is
verleend. [Eiseres] heeft dat standpunt bestreden en ha-
rerzijds gesteld dat in die brief slechts de intentie is
vastgelegd om tot een nadere regeling van een stockoptie
te komen.
De Rechtbank heeft deze door [eiseres] verdedigde
uitleg van de brief aanvaard en de vorderingen van
[verweerster] afgewezen.
Het Hof daarentegen heeft in zijn eerste tussenar-
rest voorshands geoordeeld dat in de briefwisseling tus-
sen partijen een wederkerige overeenkomst is vastgelegd,
welke een voorovereenkomst behelsde, ertoe strekkende dat
partijen vóór - uiteindelijk - 30 november 1990 een over-
eenkomst tot stand zouden brengen.
In zijn derde tussenarrest heeft het Hof overwogen
(rov. 8) geen aanleiding te zien van dat voorlopig oor-
deel terug te komen, en voorts geoordeeld (rov. 11) dat
thans ten processe ervan moet worden uitgegaan dat par-
tijen in 1990 een voorovereenkomst hebben gesloten “welke
ertoe strekte dat zij vóór 30 november 1990 een overeen-
komst tot stand zouden brengen, waarbij [eiseres] aan
[verweerster] een optie zou verlenen, uit te oefenen rond
- 1.
juli 1991, op 5% van haar geplaatst en gestort aande-
lenkapitaal tegen de koers per 1 januari 1990”. Voor het
geval dat de inhoud van de nog te sluiten overeenkomst
aldus onvoldoende is bepaald, aldus het Hof (rov. 12),
zullen de ontbrekende elementen overeenkomstig de eisen
van redelijkheid en billijkheid moeten worden aangevuld.
In rov. 13 heeft het Hof, constaterende dat [eiseres]
heeft geweigerd de gesloten voorovereenkomst na te komen,
geoordeeld dat [verweerster] jegens [eiseres] aanspraak
heeft op vergoeding van de door haar als gevolg van deze
wanprestatie geleden schade, en dat deze schade gelijk is
aan de eventuele financiële voordelen welke [verweerster]
heeft gemist doordat de ingevolge de voorovereenkomst te
sluiten overeenkomst niet tot stand is gekomen. Betref-
fende de vraag of, en zo ja in welke omvang, [verweer-
ster] schade als hier bedoeld heeft geleden, achtte het
Hof een onderzoek door deskundigen gewenst (rov. 14).
3.3
Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen
klacht - komt op tegen het in ’s Hofs eerste tussenarrest
gegeven oordeel dat de brief van 6 februari 1990 een we-
derkerige overeenkomst behelst. Het onderdeel verwijst
daarbij (onder 2.3) naar het door [eiseres] in de feite-
lijke instanties gevoerde verweer dat [verweerster] in
haar vordering tot ontbinding niet kan slagen aangezien
een eenzijdige overeenkomst niet kan worden ontbonden.
Aan dit essentiële verweer, aldus het onderdeel (onder
2.3.1), had het Hof niet mogen voorbijgaan.
Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot
cassatie leiden. Het antwoord op de vraag of hier sprake
is van een wederkerige overeenkomst in de zin van art.
6:261 e.v. BW, is immers slechts van belang voor zover
door [verweerster] ontbinding van de voorovereenkomst
wordt gevorderd en haar vordering tot schadevergoeding
daarvan afhankelijk is gesteld. Het Hof heeft echter ken-
nelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbe-
grijpelijk, de stellingen van [verweerster] aldus begre-
pen dat zij haar vordering tot schadevergoeding ook los
van een eventuele ontbinding beoordeeld wenst te zien, en
heeft - zoals uit rov. 13 van ’s Hofs derde tussenarrest
blijkt - zijn beslissing omtrent een verdergaand onder-
zoek naar de door [verweerster] geleden schade blijkbaar
daarop gebaseerd.
3.4
De overige onderdelen van het middel falen op de
gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal
Hartkamp onder 6 tot en met 9.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding
in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van
[verweerster] begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en
ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
Roelvink als voorzitter en de raadsheren Jansen,
De Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
- 17.
december 1999.