HR, 10-12-1999, nr. C98/158HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3835
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-1999
- Zaaknummer
C98/158HR
- LJN
AA3835
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3835, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3835
ECLI:NL:PHR:1999:AA3835, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3835
- Wetingang
art. 178 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 178 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
FJR 2000, 32 met annotatie van I.J. Pieters
FJR 2000, 32 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
10 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/158HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: ABN AMRO - heeft bij exploit van 18 januari 1995 eiser tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 123.942,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1994.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 oktober 1996 partijen in de gelegenheid gesteld ter rolle een akte te nemen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 februari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van ƒ 92.320,47, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1994.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen ABN AMRO is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) ABN AMRO heeft de auto Mercedes Benz 350 GD, kenteken [nummer] (chassisnummer [nummer]), die toebehoorde aan [eiser], verze-kerd.
(ii) Op 1 februari 1994 heeft [eiser] bij de politie Regio Utrecht, district Eemland-Noord, aangifte gedaan van diefstal van de onder (i) genoemde auto.
(iii) ABN AMRO heeft op grond van de onder (i) bedoelde ver-zekering ƒ 113.94-2,-- aan [eiser] uitgekeerd als door deze ten gevolge van diefstal geleden schade.
(iv) De auto is in augustus 1994 teruggevonden in Wijk bij Duurstede. ABN AMRO heeft op 12 september 1994 bij de politie Regio Utrecht/Wijk bij Duurstede aangifte gedaan van oplichting door [eiser].
3.2 ABN AMRO vordert in dit geding terugbetaling van het in 3.1 onder (iii) genoemde bedrag vermeerderd met de kosten om de schade vast te stellen en de kosten van buiten-ge-rechte-lijke juridische bijstand, begroot op ƒ 10.000,--. ABN AMRO grondt deze vorderingen op een door [eiser] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad.
[Eiser] heeft ontkend dat hij, zoals ABN AMRO stelt, de auto door derden heeft laten weghalen.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat ABN AMRO door de verklaringen opgenomen in een door de politie opgemaakt procesverbaal, welk proces-verbaal door ABN AMRO in het geding is gebracht, de gestelde onrechtmatige daad heeft bewezen. Het aanbod van [eiser] tot het leveren van tegenbe-wijs heeft de Rechtbank gepas-seerd. De Rechtbank heeft vervol-gens de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stel-len een akte te nemen.
In hoger beroep heeft [eiser] zijn in het geding in eerste instantie gedane bewijsaanbod herhaald. Het Hof heeft te dien aanzien geoordeeld dat voorzover [eiser] een gespecifi-ceerd bewijsaan-bod heeft gedaan, dit bewijsaanbod niet rele-vant is. Voorzo-ver [eiser] voorts nog bewijs heeft aangeboden, heeft het Hof geoordeeld dat dit bewijsaanbod niet is gespecificeerd en daarom niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Tegen dit een en ander keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof ten onrechte aan het aanbod van [eiser] om bewijs te leveren de eis heeft gesteld dat dit aanbod gespecificeerd diende te zijn. Deze klacht is gegrond. In zijn rov. 4.2 heeft het Hof geoor-deeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoor-deeld dat het uit de feiten en omstandigheden voortvloei-ende vermoeden dat [eiser] betrokken is geweest bij de diefstal van zijn auto, voldoende is om [eiser] te belasten met het bewijs dat hij niet betrokken is geweest bij het weghalen van zijn auto. In zijn rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat ABN AMRO voldoen-de feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te oordelen dat zij voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs, waartegenover het op de weg van [eiser] ligt om tegenbewijs te leveren.
Waar het Hof ver-volgens, nog steeds in zijn rov. 4.4, oor-deelt dat [eiser] niet heeft aan-ge-ge-ven wat hij precies te bewij-zen aanbiedt, heeft het Hof miskend dat het volgens art. 178 lid 2 Rv. aan [eiser] vrijstond bewijs te leveren tegen de ver-kla-rin-gen opgenomen in het door de politie opgemaakte proces-ver-baal die het Hof, in het voetspoor van de Rechtbank, als bewijs had aanvaard. Het Hof heeft dan ook ten onrechte aan het aanbod van [eiser] om tegen-bewijs te leveren de eis gesteld dat dit bewijsaanbod moest zijn gespecifi-ceerd (vgl. HR 16 oktober 1998, nr R98/016 NJ 1998, 899 en HR 9 januari 1998, nr 8939, NJ 1999, 413).
3.4 Onderdeel 2 betreft de verklaring van de door de poli-tie gehoorde [B.], te weten dat deze op een maandag de sleutel van de auto bij [eiser] heeft opgehaald en dat hij de sleu-tel vervolgens ter hand heeft gesteld aan degenen die de auto heb-ben weggehaald. Het Hof overweegt te dien aanzien dat [eiser] weliswaar speci-fiek aanbiedt te bewijzen dat hij niet aanwezig was op de maandag waarop [B.] volgens zijn verklaring de sleutel bij [eiser] heeft opge-haald, maar dat dit bewijsaanbod niet relevant is nu de precieze dag waarop [B.] de sleu-tel bij [eiser] heeft opgehaald niet wezenlijk is en bovendien voor-stelbaar is dat [B.] zich daarom-trent vergist.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden voorop-ge-steld dat het Hof, zoals hiervoor is overwogen, [eiser] overeen-komstig zijn aanbod had moeten toelaten tot het leveren van tegenbewijs. De beoordeling van het door [eiser] bij te brengen bewijs dient aan de orde te komen na de bewijs-levering. De vraag of [eiser] heeft bewezen dat hij op de bedoel-de maandag niet aanwezig was en zo ja of zulks van belang is, dient dan ook pas aan de orde te komen bij de waardering van het gehele door [eiser] bij te brengen bewijs. Door op voorhand te oordelen dat hetgeen [eiser] specifiek te bewijzen heeft aangeboden niet relevant was, heeft het Hof zich ten onrechte begeven in een prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering en op grond daarvan het bewijsaanbod gepasseerd. Ook dit onderdeel treft derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Graven-hage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.464,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 december 1999.
Conclusie 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/158 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 24 september 1999 Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
ABN AMRO Schadeverzekering N.V.
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In dit geding heeft thans verweerster in cassatie, hier-na: ABN AMRO, van thans eiser tot cassatie, [..], schadever-goeding gevorderd wegens onrechtmatige daad, stellende dat [eiser] haar heeft bewogen een uitkering krachtens de met haar gesloten verzekeringsovereenkomst te doen door het te doen voorkomen alsof zijn bij haar verzekerde auto was gestolen terwijl hijzelf zijn auto "had laten wegzetten".
2. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 oktober 1996 geconcludeerd dat de verklaringen opgenomen in het door ABN AMRO in het geding gebrachte proces-verbaal van politie een duidelijke aanwijzing geven dat [eiser] betrokken is geweest bij het laten weghalen van zijn auto en dat dit vermoeden voldoende is om [eiser] te belasten met het bewijs dat van deze betrokkenheid geen sprake is geweest. De Rechtbank pas-seerde [eiser]s "(algemene) bewijsaanbod" op de grond dat [eiser] geen feiten had gesteld die, indien bewezen, zouden leiden tot het oordeel dat bedoelde betrokkenheid heeft ont-broken en [eiser] meer in het bijzonder niet had aangegeven dat de door de politie gehoorde getuigen thans iets anders zouden verklaren dan bij de politieverhoren. Omdat [eiser] de hoogte van de door ABN AMRO gevorderde schade had betwist, heeft de Rechtbank - alvorens verder te beslissen - ABN AMRO in de gelegenheid gesteld zich bij akte ter rolle nader over haar vordering uit te laten en [eiser] om daarop bij antwoord-akte te reageren.
3. [eiser] heeft tegen dit tussenvonnis hoger beroep ing-esteld. Zijn eerste twee grieven strekken ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij betrokken was bij de diefstal van zijn auto terwijl zijn derde en vierde grief zich richten tegen hetgeen de Rechtbank omtrent zijn bewijspositie en bewijsaanbod heeft overwogen.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het uit de feiten en omstandigheden voortvloeiende vermoeden van de betrokkenheid van [eiser] bij de diefstal van zijn auto, voldoende was om [eiser] te belasten met het bewijs dat hij niet betrokken is geweest bij het weghalen van zijn auto.
Met betrekking tot de derde en vierde grief (de grieven omtrent de bewijspositie en het bewijsaanbod van [eiser]) overwoog het Hof:
" Anders dan [eiser] aanvoert heeft de rechtbank de bewijslast niet 'omgekeerd', maar heeft zij - (...) terecht - geoordeeld dat ABN AMRO voldoende feiten en omstandigheden heeft aang-evoerd om te oordelen dat zij voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs, waartegenover het op de weg van [eiser] ligt om tegenbewijs te leveren. Door [eiser] is slechts in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan, hetgeen hij in hoger beroep heeft herhaald. Weliswaar biedt hij specifiek aan om te bewijzen dat hij de maandag waarop [B.] stelt de sleutel te hebben opgehaald in het geheel niet aanwezig was, maar dat bewijsaanbod is niet relevant nu de precieze dag waarop [B.] de sleutel bij [eiser] heeft opgehaald niet wezenlijk is en bovendien voorstelbaar is dat [B.] zich daaromtrent vergist. Voor het overige heeft [eiser] niet aangegeven wat hij precies te bewijzen aanbiedt. Een dergelijk bewijsaanbod voldoet derhalve niet aan de daar-aan, zeker in hoger beroep, te stellen eisen."
Het Hof heeft daarop overwogen dat de vordering van ABN AMRO voor toewijzing gereed lag nu partijen bij pleidooi in hoger beroep ermee hadden ingestemd de zaak af te doen indien de grieven falen en [eiser] niet heeft betwist de omvang van de vordering zoals gewijzigd bij de na het tussenvonnis in eerste aanleg genomen akte ter rolle. Het Hof heeft - bij arrest van 12 februari 1998 - het vonnis van de Rechtbank vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan ABN AMRO van een bedrag van f 92.320,47 met rente en kosten.
4. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen ABN AMRO is verstek verleend. In de schriftelijke toelichting wordt terecht opgemerkt dat in de cassatiedagvaarding een kennelijke verschrijving voorkomt: als datum van het arrest a quo moet worden gelezen 1998 in plaats van 1997.
Het cassatiemiddel
5. Middelonderdeel 1 klaagt dat het Hof - gezien de bepaling van art. 178 lid 2 Rv. dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit - ten onrechte aan het bewijsaanbod van [eiser], een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, de eis heeft gesteld dat het gespecificeerd diende te zijn.
6. In zijn hiervoor geciteerde overweging heeft het Hof vooropgesteld dat geen sprake was van omkering van de bewijs-last doch van door [eiser] te leveren tegenbewijs; daaruit blijkt dat het Hof bij de verwerping van [eiser]s bewijsaanbod het oog had op een aanbod tot het leveren van tegenbewijs. Het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] op één punt een specifiek bewijsaanbod deed en voor het overige een algemeen (niet nader gespecificeerd) aanbod. Het Hof heeft het algemene bewijsaan-bod - na verwerping van het specifieke bewijsaanbod - verwor-pen met de overweging dat dit aanbod niet voldeed aan de daaraan, zeker in hoger beroep, te stellen eisen nu niet is aangegeven wat precies te bewijzen wordt aangeboden.
Het middel betoogt terecht dat het Hof aldus heeft mis-kend dat volgens de algemene regel van bewijsrecht neergelegd in art. 178 lid 2 Rv., tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit zodat specificatie van een aanbod tot het leveren van tegenbewijs onnodig is. Ik verwijs in dit verband naar Uw beschikkingen van 9 januari 1998, NJ 1999, 413, m.nt. HJS, en van 16 oktober 1998, NJ 1998, 899. 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven.
7. In zijn noot onder Uw hiervoor genoemde beschikking van 9 januari 1998 neigt Snijders kennelijk tot het oordeel dat ook aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs de gewone eisen gesteld zouden moeten worden, te weten dat het "ter zake en voldoende gespecificeerd voorkomt", zij het - aldus Snijders - dat die specificatie gelegen kan zijn in het bewijsmateriaal waar de aanbiedende partij nu juist van stelt, hier bewijs tegen te willen leveren. Het komt mij voor dat die specifica-tie althans wat betreft het "bewijs-item" inderdaad zal zijn gegeven met het aanbod tegenbewijs te leveren tegen hetgeen voorshands bewezen is geoordeeld. Hoe dat ook zij, gezien Uw bovengenoemde beschikkingen moet, zoals gezegd, worden aang-enomen dat het aanbod tot het leveren van tegenbewijs geen specificatie behoeft nu de algemene regel van bewijsrecht van art. 178 lid 2 Rv. voorschrijft dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit. Zie in dezelfde zin de losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering (J. Gerretsen), art. 178, aant. 4, waar in dit verband wordt gerefereerd aan het begin-sel van hoor en wederhoor en het beginsel van "equality of arms".
Anders dan in de schriftelijke toelichting betoogd, meen ik overigens dat ontkennend moet worden beantwoord de hier niet aan de orde zijnde vraag of de rechter ambtshalve tegen-bewijs moet toelaten ook ingeval het niet gaat om - kort gezegd - het in art. 194 Rv. bedoelde geval van de contra-enquête; zo ook Burgerlijke Rechtsvordering (J. Gerretsen), art. 178, aant. 4, waar terecht wordt opgemerkt dat het ont-breken van de woorden "van rechtswege" in art. 178 Rv. impli-ceert dat de partij die tegenbewijs wil leveren, initiatief moet ontplooien. Zie ook Snijders in zijn hiervoor genoemde noot.
8. Het tweede middelonderdeel komt op tegen 's Hofs oordeel dat [eiser]s specifieke bewijsaanbod moet worden gepasseerd. Het strekt ten betoge - zo begrijp ik ook uit de schriftelijke toelichting - dat het Hof in wezen door het specifieke bewijs-aanbod als irrelevant te verwerpen en het bewijsaanbod voor het overige te passeren ofwel is vooruitgelopen op het resul-taat van de bewijslevering ofwel te strenge eisen heeft ge-steld aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs.
9. Ook dit middelonderdeel slaagt. 's Hofs gewraakte oordeel dat het specifieke bewijsaanbod als niet relevant moet worden gepasseerd is kennelijk mede ingegeven door zijn overweging dat het bewijsaanbod voor het overige als niet voldoende gespecificeerd moest worden verworpen. Die laatste overweging is terecht bestreden: zoals gezegd, had het Hof het algemene, niet gespecificeerde, aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet mogen passeren. Dat zo zijnde, had het Hof het gespecificeerde bewijsaanbod ook niet mogen passeren op de enkele grond dat hetgeen bij dat aanbod te bewijzen werd aangeboden op zichzelf gezien niet voldoende relevant was, aangezien aldus werd vooruitgelopen op het resultaat van de totale bewijsvoe-ring die moest plaatsvinden in het kader van het algemene bewijsaanbod en omdat aldus inderdaad te strenge eisen werden gesteld aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden