HR, 03-12-1999, nr. C98/156HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3821
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-1999
- Zaaknummer
C98/156HR
- LJN
AA3821
- Roepnaam
Latour/De Bruijn
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3821, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3821
ECLI:NL:PHR:1999:AA3821, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3821
- Vindplaatsen
JOR 2000/44
JOR 2000/44
Uitspraak 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
3 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/156HR
FD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar vreemd recht [eiseres],
gevestigd te Beaune, Frankrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[Verweerder] WIJNKOPERS ANNO 1772 B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen en mr A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie [..] heeft bij exploit van 19 oktober 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair: [eiseres] te bevelen de opzegging tegen 1 augustus 1996 van de overeenkomst d.d. 2 oktober 1987 ongedaan te maken binnen twee weken na het te dezen te wijzen vonnis op verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,-- voor elke dag dat [eiseres] hiermede in gebreke blijft;
subsidiair: voor het geval de Rechtbank zou oordelen, dat er geen termen bestaan om het primair gevorderde bevel toe te wijzen:
1. [eiseres] te bevelen om na 1 augustus 1996 de bestellingen van [verweerster] op een tussen partijen gebruikelijke termijn, welke niet langer zal zijn dan zes weken, uit te voeren op verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,- voor elke dag c.q. elke keer dat een dergelijke bestelling niet c.q. niet tijdig wordt uitgevoerd;
2. [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] ten gevolge van de opzegging van de overeenkomst van 2 oktober 1987 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste augustus 1996.
[eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 1996 [eiseres] bevolen bestellingen van [verweerster] van na 1 augustus 1996 te accepteren en uit te voeren conform de bepalingen uit de overeenkomst van 2 oktober 1987. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat voormeld bevel ophoudt te gelden met ingang van 1 februari 1999 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 10 februari 1998 heeft het Hof in het principaal appèl het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de primaire vordering van [verweerster] in hoger beroep afgewezen. Voorts heeft het Hof [eiseres] bevolen de bestellingen van [verweerster] na 1 augustus 1996, gedaan vóór de dagtekening van dit arrest, binnen de voorwaarden van de overeenkomst, voor zover nog niet uitgevoerd, alsnog uit te voeren binnen zes weken na betekening van dit arrest, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor elke dag dat [eiseres] hiermee in gebreke blijft, met dien verstande dat niet meer aan dwangsommen zal kunnen worden verbeurd dan een bedrag van ƒ 1.000.000,--, alsmede [eiseres] bevolen de verdere bestellingen van [verweerster] binnen de voorwaarden van de overeenkomst uit te voeren op een tussen partijen gebruikelijke termijn, [eiseres] veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster] van de schade als bedoeld in rov. 5.33 van dit arrest, nader op te maken bij staat, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel appèl heeft het Hof het beroep verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] drijft een wijnkoperij die vanaf 1772 bestaat. [Eiseres] drijft sinds 1797 een wijnhuis. Zij doen al vanaf 1892 zaken met elkaar.
(ii) [Verweerster] importeert vanouds [eiseres]-wijnen. Sedert 1977 was ook Walraven & Sax distributeur van [eiseres] in Nederland.
(iii) In 1983 heeft een voormalig werknemer van Walraven & Sax een eigen bedrijf opgericht onder de naam Heeren van Heusden Wijnkoopers B.V. (verder: Heeren van Heusden). [eiseres] heeft haar overeenkomst met Walraven & Sax beëindigd en zij is sedertdien exclusief aan Heeren van Heusden gaan leveren, waarbij [verweerster] van deze exclusiviteit bleef uitgezonderd.
(iv) Naar aanleiding van onderlinge problemen hebben de betrokken partijen, namelijk [eiseres], haar Nederlandse dochter [eiseres] Export Heusden B.V., Heeren van Heusden en [verweerster] op 2 oktober 1987 te Beaune in Frankrijk een overeenkomst gesloten, onder meer inhoudende dat Heeren van Heusden de exclusieve distributeur van [eiseres] is en dat [verweerster] de prijsstelling van Heeren van Heusden moet volgen. Aan [verweerster] is een beperking van haar importvolume opgelegd.
(v) Bij brief van 19 juli 1993 is namens [eiseres] de voormelde overeenkomst aan [verweerster] opgezegd tegen 1 augustus 1994 onder opgave van redenen.
3.2 [Verweerster] heeft haar vordering, voorzover in cassatie van belang, gebaseerd op de stelling dat de tussen partijen gesloten overeenkomst geen opzegregeling kent en dat die overeenkomst slechts opzegbaar is wegens een gegronde reden, die echter volgens haar ontbreekt.
3.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat een overeenkomst als de onderhavige, waarin geen bedingen omtrent de opzegging zijn overeengekomen, op grond van de redelijkheid en billijkheid in beginsel opzegbaar is. De Rechtbank heeft op grond van haar oordeel dat de drie door [eiseres] aangevoerde redenen voor de opzegging geen stand kunnen houden alsmede op grond van een afweging van de belangen van partijen, de langdurige handelsrelatie en de overige omstandigheden de opzegtermijn bepaald op vijfeneenhalf jaar.
3.4 Het Hof heeft vooropgesteld dat een overeenkomst als de onderhavige in beginsel opzegbaar is, doch het heeft geoordeeld dat, alle omstandigheden waaronder de belangen van beide partijen in aanmerking genomen, voor die opzegging in het onderhavige geval een redelijke grond voor [eiseres] zou moeten (hebben) bestaan. Voor het stellen van die eis vindt het Hof in het bijzonder ook aanleiding in de omstandigheid dat partijen sedert 1892 een handelsrelatie met elkaar onderhouden. Het Hof is vervolgens tot de conclusie gekomen dat geen van de twee door [eiseres] in hoger beroep gehandhaafde opzeggingsgronden als een redelijke grond voor de opzegging van de overeenkomst tussen partijen kan worden beschouwd. Op grond daarvan en op grond van zijn oordeel dat [verweerster] niet heeft ingestemd met de opzegging en een redelijk belang heeft bij het voortduren van de overeenkomst, heeft het Hof de vorderingen van [verweerster] tot nakoming en schadevergoeding toegewezen.
3.5 Het middel, dat uit twee onderdelen bestaat, bestrijdt voormelde oordelen van het Hof.
3.6 De subonderdelen I.1 en I.2 voeren aan dat het Hof heeft miskend dat een distributieovereenkomst als de onderhavige altijd opzegbaar is in dier voege dat de leverancier ook zonder grond mag opzeggen en dat die opzegging altijd tot gevolg heeft dat de overeenkomst wordt beëindigd. Die opvatting vindt in haar algemeenheid echter geen steun in het recht. Bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling daaromtrent zal de vraag of de opzegging in een concreet geval het beoogde rechtsgevolg heeft gehad, beantwoord moeten worden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van dat geval. Ook indien uit de aard van een specifieke distributie-overeenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.
3.7 Nu het Hof klaarblijkelijk met toepassing van die maatstaf tot het voldoende gemotiveerde en niet onbegrijpelijke oordeel is gekomen dat de opzegging in het onderhavige geval niet tot beëindiging van de overeenkomst heeft geleid, kan subonderdeel I.3 geen doel treffen.
3.8 Het tweede onderdeel van het middel bevat een aantal klachten over de wijze waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen dat [eiseres] voor de opzegging geen redelijke grond had. Deze klachten falen. Het oordeel van het Hof geeft immers niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.9 Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Fleers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.
Conclusie 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Conclusie:
Mr. Hartkamp Conclusie inzake nr. C 98/156 HR Maison [eiseres] S.A.R.L. zitting 17 september 1999 tegen [verweerster] Wijnkopers Anno 1772 B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Verweerster in cassatie, de vennootschap, drijft een wijnkoperij die vanaf 1772 bestaat. Eiseres tot cassa-tie, het wijnhuis, bestaat sinds 1797. De ondernemingen doen al vanaf 1892 zaken met elkaar.
De vennootschap importeert vanouds wijnen van het wijnhuis samen met andere distributeurs. Sedert 1977 zijn de vennootschap en een andere importeur beiden als alleen-vertegenwoordigers voor Nederland aangesteld.
In 1983 heeft een werknemer van de andere importeur een eigen bedrijf opgericht. Het wijnhuis heeft vervolgens de alleenverkoopovereenkomst met de andere importeur beëin-digd en is sedertdien exclusief aan het nieuw opgerichte bedrijf gaan leveren, waarbij de vennootschap van deze ex-clusiviteit bleef uitgezonderd. Naar aanleiding van onderlinge problemen hebben de betrokken partijen, te weten het wijnhuis, haar Nederlandse dochtervennootschap, de exclusieve distributeur en de ven-nootschap op 2 oktober 1987 te Beaune in Frankrijk een overeenkomst gesloten. Hierin is onder meer vastgelegd dat de vennootschap de prijsstelling van de exclusieve distri-buteur moet volgen. Tevens is aan de vennootschap een be-perking van haar importvolume opgelegd, inhoudende dat zij jaarlijks voor niet meer dan een bedrag van 600.000,- Fran-se francs aan wijnen van het wijnhuis mag importeren.
Bij brief van 19 juli 1993 is namens het wijnhuis de overeenkomst van 2 oktober 1987 met de vennootschap opge-zegd tegen 1 augustus 1994.
De vennootschap heeft het wijnhuis in kort geding ge-dagvaard voor de president van de rechtbank te Arnhem en gevorderd het wijnhuis te bevelen voort te gaan met het uitvoeren van de bestellingen van de vennootschap.
Bij (tussen)vonnis van 3 juni 1995 heeft de president onder meer het wijnhuis bevolen de bestellingen uit te voe-ren tot een bedrag van Fr. frs 600.000,- per jaar en be-paald dat dit bevel op 1 augustus 1996 ophield te gelden. In hoger beroep heeft het hof te Arnhem in zijn arrest van 13 december 1994 het vonnis van de president bekrachtigd. Bij eindvonnis van 3 februari 1995 heeft de president de leveringsplicht tot 1 augustus 1996 bevestigd.
2) In de onderhavige bodemprocedure heeft de vennoot-schap gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uit-voerbaar bij voorraad, primair het wijnhuis zal bevelen de opzegging tegen 1 augustus 1996 van de overeenkomst d.d. 2 oktober 1987 ongedaan te maken binnen twee weken na het te wijzen vonnis op verbeurte van een dwangsom van _ 50.000,- voor elke dag dat het wijnhuis hiermee in gebreke blijft. Subsidiair vordert de vennootschap dat de rechtbank het wijnhuis zal bevelen om na 1 augustus 1996 de bestellingen van de vennootschap op een tussen de partijen gebruikelijke termijn, welke niet langer zal zijn dan zes weken, uit te voeren op verbeurte van een dwangsom van _ 50.000,- voor elke dag c.q. elke keer dat een dergelijke bestelling niet c.q. niet tijdig wordt uitgevoerd, alsmede dat de rechtbank het wijnhuis zal veroordelen tot vergoeding van de door de vennootschap ten gevolge van de opzegging van de overeen-komst van 2 oktober 1987 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ver-meerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1996.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 1996 ge-oordeeld dat een distributieovereenkomst voor onbepaalde tijd zoals de onderhavige van 2 oktober 1987 op grond van redelijkheid en billijkheid in beginsel opzegbaar is, ten-zij de aard van de overeenkomst en/of de omstandigheden van het geval meebrengen dat een opzeggingsbevoegdheid niet past. De uitzondering heeft de rechtbank niet aanwezig ge-acht. Bij de duur van de in acht te nemen opzegtermijn heeft de rechtbank de wederzijdse belangen van partijen afgewogen in het licht van de aard van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval (waaronder de aard en het gewicht van de redenen voor opzegging). Bevindend dat het wijnhuis geen gegronde reden voor opzegging heeft aangevoerd, terwijl het belang van de vennootschap bij voortzetting van de overeenkomst groot is, heeft de recht-bank een opzegtermijn van vijfeneenhalf jaar redelijk ge-acht.
3) Tegen dit vonnis heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld. Het wijnhuis heeft incidenteel appèl ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 10 februari 1998 het von-nis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft onder ver-wijzing naar HR 21 april 1995, NJ 1995, 437 vooropgesteld dat bij de vraag of een overeenkomst als de onderhavige, gelet op hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen, opzegbaar is, alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen (r.o. 5.7). De onderhavige overeenkomst heeft het hof in beginsel opzegbaar geacht, maar alleen indien het wijnhuis daarvoor een redelijke grond had (r.o. 5.8). Een redelijke grond heeft het hof vervolgens niet aanwezig geacht, zodat de opzegging niet rechtsgeldig is geschied (r.o. 5.20). Het heeft het wijn-huis dan ook bevolen de verdere bestellingen van de ven-nootschap binnen de voorwaarden van de overeenkomst uit te voeren op een tussen partijen gebruikelijke termijn. Voorts heeft het hof geoordeeld dat, voor zover het wijnhuis de overeenkomst na 1 augustus 1996 niet meer is nagekomen, het wijnhuis gehouden is tot schadevergoeding voor zover de vennootschap als gevolg van de toerekenbare tekortkoming schade heeft geleden.
4) Tegen dit arrest heeft het wijnhuis tijdig cassa-tieberoep ingesteld onder aanvoering van een uit twee on-derdelen bestaand cassatiemiddel, waarvan het eerste on-derdeel uit drie, en het tweede uit vier subonderdelen be-staat. Beide partijen hebben schriftelijk toelichting gege-ven. Het wijnhuis heeft nog gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) De subonderdelen I.1 en I.2 zijn gericht tegen ’s hofs rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 (zie hierboven, nr. 3) en bevatten de stellingen a) dat voor distributieovereenk-omsten, in afwijking van andere duurovereenkomsten, de re-gel zou gelden dat een voor onbepaalde tijd aangegane over-eenkomst altijd opzegbaar zou zijn; en b) dat voor opzeg-baarheid nimmer een redelijke grond zou mogen worden geë-ist, omdat het een leverancier vrij moet staan om op enig moment om hem moverende redenen een einde te maken aan de overeenkomst. Deze stellingen vinden noch steun in de rechtspraak en literatuur over opzegging in het algemeen, noch in die over de distributieovereenkomst. Men zie wat de laatste betreft F.M. Smit, Opzegging van distributieovereenkomsten. Tekort-schietend jurisprudentierecht, Advocatenblad 1993, p. 369 e.v. (m.n. de conclusie van nr. III.1); Barendrecht, De redelijkheid en billijkheid en het einde van de distribu-tieovereenkomst, NJB 1994, p. 561 e.v.; Barendrecht/Van Peursem, Distributieovereenkomsten (1997), nr. 209 (‘in beginsel’); De Kruijf, Beëindiging van een distributieover-eenkomst, NbBW 1998, p. 130 e.v. (‘in beginsel’).
Ik kan ook niet inzien in welk opzicht de distributie-overeenkomst zozeer van andere duurovereenkomsten ver-schilt, dat daarvoor een veel strakker regime zou moeten gelden. Wat de opzegging in het algemeen betreft zie men Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80 bij art. 248; Asser-Hartkamp II (1997), nr. 310, beide met verdere verwijzing-en, waaraan toe te voegen Mon. NBW A-10 (Hammerstein en Vranken), nr. 16. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de handelsagentuurovereenkomst is niet overtuigend, om-dat daarvoor een wettelijke regeling bestaat, waarin onder meer opzegtermijnen worden geregeld (art. 7:437 en 439).
Uit de geciteerde literatuur blijkt dan ook dat de in het middel verdedigde standpunten geen steun vinden in de rechtspraak; met name wordt daarin regelmatig ook voor dis-tributieovereenkomsten geëist dat de opzegging op een deug-delijke grond berust. Overigens is de lagere rechtspraak blijkens het overzicht van Smit verdeeld en is zij dat ook nadien gebleven; zie bijv. Pres. Rechtbank Utrecht 16 april 1992, KG 1992, 189; Pres. Rb. ’s-Gravenhage 29 februari 1996, KG 1996, 119 en Hof Arnhem 14 april 1998, KG 1998, 148. Maar de gevallen zijn onderling zo verschillend, dat een op de omstandigheden van het concrete geval gerichte rechtstoepassing mij onvermijdelijk lijkt.
Ik meen daarom dat de subonderdelen I.1 en I.2 tever-geefs worden voorgesteld.
6) Subonderdeel 1.3 bevat de klacht dat ’s hofs oor-deel dat in het onderhavige geval voor een rechtsgeldige opzegging vereist is dat het wijnhuis een redelijke grond voor opzegging diende te hebben, onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is; het enkele feit dat partijen reeds sedert 1892 een handelsrelatie met elkaar onderhouden, is daarvoor onvoldoende.
Deze klacht faalt reeds bij gebreke van feitelijke grondslag: in r.o. 5.8 gaat het hof eerst in op de belangen aan weerszijden en maakt het pas daarna (‘te meer’) gewag van de duur van de handelsrelatie. Overigens acht ik ’s hofs beslissing noch rechtens onjuist (dat volgt uit het in nr. 5 opgemerkte), noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
7) Ik merk tenslotte naar aanleiding van onderdeel I op dat ik daarin niet de klacht lees (die wél in de schrif-telijke toelichting te vinden is: nr. 2.10), dat het hof ten onrechte van een ‘vuistregel’ of algemene regel zou zijn uitgegaan volgens welke een opzegging in beginsel slechts mogelijk is indien de opzegger daartoe een redelij-ke grond heeft. Ook de verweerster in cassatie heeft deze klacht kennelijk niet in het middel gelezen. Deze klacht, wat daarvan zij, kan daarom niet worden behandeld.
8) Subonderdeel II.1 verwijt het hof de beide door hem behandelde redenen voor opzegging alleen afzonderlijk, niet in samenhang te hebben beoordeeld. Deze klacht faalt. Het hof heeft de stellingen van het wijnhuis kennelijk niet zo uitgelegd dat de verschillende redenen voor opzegging in onderlinge samenhang aan de orde werden gesteld. Dat is geenszins onbegrijpelijk. Overigens valt niet in te zien wat er in onderlinge samenhang valt te beoordelen, indien in elk geval één van de twee redenen door het hof kennelijk als totaal ongegrond (onvriendelijker gezegd: als onzinnig) wordt beschouwd (r.o. 5.12/13).
9) Subonderdeel II.2 ziet over het hoofd dat het hof in r.o. 5.18 heeft overwogen niet tot het oordeel te zijn gebracht dat de vennootschap zich jegens het wijnhuis niet gehouden heeft aan haar verplichtingen uit de overeenkomst. Begrijpelijkerwijs heeft het hof daarom in de in dit ver-band door het wijnhuis gereleveerde gedragingen van de ven-nootschap geen redelijke grond voor opzegging gezien.
Hierop stuiten m.i. ook de subonderdelen II.3 en II.4 af.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)