HR, 03-12-1999, nr. C98/112HR
ECLI:NL:HR:1999:AA3819
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-1999
- Zaaknummer
C98/112HR
- LJN
AA3819
- Roepnaam
Lisv/Wilderink
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3819, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑12‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 53 met annotatie van P. van Schilfgaarde
TvI 2000, p. 65 met annotatie van J. den Engelsman
JOR 2000/17 met annotatie van G.A.J. Boekraad
Uitspraak 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
3 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/112HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
Mr Rob WILDERINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] International B.V.,
wonende te Enschede,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De rechtsvoorgangster van thans eiser tot cassatie - verder te noemen: LISV - heeft bij exploit van 6 augustus 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat de vordering van (thans) LISV ex art. 7A:1638 ii (oud) BW ten bedrage van
ƒ 44.129,--, althans ten bedrage van ƒ 5.092,-- boe- delschuld is;
b. de curator te veroordelen in de kosten van dit geding, ex aequo et bono te begroten op 10% van de hoofdsom, althans op een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie mocht menen rechtvaardig te zijn.
De curator heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank, die de zaak op de voet van art. 157 Rv aan zich heeft gehouden, heeft bij vonnis van 10 december 1997 voor recht verklaard dat de geldvordering van LISV ex art. 7A:1638 ii (oud) BW in het faillissement van [gefailleerde] International B.V. voor een bedrag van ƒ 5.092,-- boedelschuld is, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft LISV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als aangegeven onder 14 van deze conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 2 januari 1995 is [gefailleerde] International B.V. failliet verklaard, met benoeming van verweerder in cassatie tot curator.
(ii) De curator heeft het personeel van [gefailleerde] op 2 januari 1995 ontslag aangezegd tegen 12 februari 1996.
(iii) De rechtsvoorgangster van LISV heeft krachtens art. 61 e.v. WW betalingsverplichtingen - ontstaan voorafgaand aan het faillissement en gedurende de opzegtermijn - jegens werknemers van [gefailleerde] overgenomen. LISV is in de onderhavige procedure in de plaats van haar rechtsvoorgangster getreden.
(iv) Tot die betalingsverplichtingen behoorde ingevolge art. 7A:1638ii (oud) BW ook de uitkering in geld wegens de vakantie-aanspraken van de werknemers aan het einde van hun dienstbetrekking. In dat verband is door LISV uitbetaald:
a. ƒ 39.037,-- voor aanspraken opgebouwd vóór het faillissement;
b. ƒ 5.092,-- voor aanspraken opgebouwd tijdens het faillissement.
(v) LISV is terzake in de rechten van de werknemers gesubrogeerd en heeft uit dien hoofde een vordering ten bedrage van ƒ 44.129,- bij de curator ingediend als boedelvordering. De curator betwistte dat van een boedelvordering sprake was.
3.2 LISV heeft zich tot de Rechtbank gewend, en gevorderd voor recht te verklaren, dat de op art. 7A:1638ii (oud) BW gebaseerde vordering ten bedrage van ƒ 44.129,--, althans ten bedrage van ƒ 5.092,--, boedelschuld is.
De Rechtbank heeft voor recht verklaard dat de ƒ 5.092,-- belopende vordering wegens na de faillietverklaring opgebouwde aanspraken boedelschuld is, maar heeft de vordering afgewezen voorzover deze betreft de uitkering wegens vakantie-aanspraken opgebouwd vóór de faillietverklaring. De afwijzing motiveerde zij als volgt (rov.5):
“Deze schuld van de gefailleerde vennootschap is ontstaan gedurende de arbeidsovereenkomsten met haar werknemers in de vorm van vakantie-aanspraken van die werknemers. Deze aanspraken zijn door het einde van de arbeidsovereenkomsten van rechtswege omgezet in geldschulden. Deze geldschulden (en de daar tegenoverstaande geldvorderingen waarin LISV is gesubrogeerd) zijn mitsdien niet tijdens het faillissement ontstaan als gevolg van een door de curator ten behoeve van de boedel verrichte rechtshandeling. Door toedoen van de curator zijn de arbeidsovereenkomsten geëindigd en heeft tijdens het faillissement uitsluitend een conversie van de aanspraken op vakantie in geldvorderingen/schulden plaatsgevonden. In zoverre wijkt het onderhavige geschil kennelijk af van het geschil dat door de Hoge Raad is beoordeeld in HR 12 november 1993, NJ 1994/229.”
Hiertegen richt zich het uit twee onderdelen bestaande middel.
3.3 De Hoge Raad zal eerst het tweede onderdeel behandelen. Dit behelst onder meer de klacht dat de Rechtbank heeft miskend, dat een in art. 7A:1638ii (oud) BW bedoelde uitkering in geld loon is in de zin van art. 40 lid 4 F.( thans art. 40 lid 2), zodat de aanspraak op deze uitkering reeds daarom als een boedelvordering moet worden aangemerkt.
3.4. Deze klacht is gegrond.
De aan het einde van de dienstbetrekking voor het recht op vakantie in de plaats komende aanspraak op een uitkering in geld behoort als loon in de zin van de art. 7A:1638 en 7A:1638q (oud) BW (thans art.7:616 onderscheidenlijk 7:625) te worden aangemerkt (HR 6 maart 1998, nr.16550, NJ 1998,527). Het begrip loon in de zin van art. 40 lid 4 F. wijkt, getuige ook de geschiedenis van deze wet, niet af van het begrip loon in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge art. 40 lid 4 F. vormt een zodanige uitkering derhalve van de dag der faillietverklaring af een boedelschuld. De aanspraak op die uitkering ontstaat, ongeacht of deze betrekking heeft op vakantieaanspraken opgebouwd vóór de dag der faillietverklaring dan wel op nadien opgebouwde aanspraken, eerst bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nu die beëindiging hier heeft plaatsgevonden na de dag der faillietverklaring, is de uitkering in geld niet slechts boedelschuld voorzover zij betrekking heeft op vakantieaanspraken opgebouwd vanaf die dag, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar in haar geheel.
3.5 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Almelo van 10 december 1997;
verklaart voor recht dat de vordering van LISV uit hoofde van art. 7A:1638ii (oud) BW in het faillissement van [gefailleerde] International B.V. ten bedrage van ƒ 44.129,-- boedelschuld is;
veroordeelt de curator in de aan de zijde van LISV gevallen kosten van
- het geding voor de Rechtbank, begroot op ƒ 2.232,-- in totaal;
- het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 691,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.