HR, 05-11-1999, nr. C98/102HR
ECLI:NL:HR:1999:AA3362
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-11-1999
- Zaaknummer
C98/102HR
- LJN
AA3362
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3362, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑11‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
JOR 2000/10
Uitspraak 05‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ONROEREND GOED B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
1.N.B.M. AMSTELLAND N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2.[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr R.M. Schutte.
1.Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding in voorgaande instanties naar zijn arrest van 6 januari 1995, rolnummer 15.565, tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] OG – en verweerders in cassatie, verder te noemen: NBM en Van den Broek. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
Na conclusiewisseling door partijen na appel en cassatie heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage bij eindvonnis van 29 november 1995 in conventie en in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] OG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 4 december 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] OG beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NBM en [verweerder] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1.1.1 - 1.1.5.
3.2In het onderhavige geding heeft [eiseres] OG gevorderd NBM en [verweerder] te veroordelen tot betaling van ƒ 6.050.000,-- met rente, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat. Aan deze vordering heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder] verplichtingen is aangegaan namens een van hem of van NBM afhankelijke rechtspersoon (Cunera), terwijl hij toen wist of behoorde te weten dat Cunera de aangegane verplichtingen niet, althans niet zelfstandig zou kunnen nakomen.
3.3In rov. 7 van zijn in cassatie bestreden arrest heeft het Hof deze grondslag onderzocht. Het heeft daaromtrent, onder verwijzing naar HR 10 juni 1994, nr. 15.435, NJ 1994, 766, onder meer overwogen dat van aansprakelijkheid van [verweerder] en/of NBM voor de niet-nakoming door Cunera van de overeenkomst van 12 januari 1988 eerst sprake is, indien komt vast te staan dat [verweerder] op 12 januari 1988 tevens wist, althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Cunera geen verhaal zou bieden voor de schade die [eiseres] OG zou lijden indien Cunera aan de verplichtingen uit die overeenkomst, aangegaan zonder steun van NBM, niet binnen redelijke termijn zou kunnen voldoen. [eiseres] OG heeft echter, aldus het Hof, niet gestructureerd gesteld dat ook aan dit nadere vereiste is voldaan. Onderdeel II.b bestrijdt dit oordeel met motiveringsklachten.
Ook indien moet worden aangenomen, zoals het onderdeel onder (ii) betoogt, dat [eiseres] OG in hoger beroep voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij aan haar vordering mede de stelling ten grondslag heeft willen leggen dat [verweerder] wist of behoorde te weten dat Cunera bij niet-nakoming geen verhaal zou bieden, is het onderdeel tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat [eiseres] OG onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die tot de slotsom zouden kunnen leiden niet alleen dat Cunera bij niet-nakoming geen verhaal zou bieden, maar ook dat [verweerder] dit wist of behoorde te begrijpen. Dit oordeel dat is gebaseerd op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, is, ook in het licht van de in het onderdeel onder (iii) weergegeven stellingen van [eiseres] OG, niet onbegrijpelijk. Hetgeen daar onder b) - e) is vermeld, ziet wel op verspreid in de omvangrijke processtukken voorkomende uitlatingen van [eiseres] OG betreffende de financiële omstandigheden van Cunera, maar heeft niet betrekking op hetgeen [verweerder] omtrent die omstandigheden op 12 januari 1988 wist of moest begrijpen. Het bij a) vermelde doelt klaarblijkelijk op de bij pleidooi in hoger beroep door [eiseres] OG aangevoerde stelling dat [verweerder] in een gesprek op 4 januari 1988 "[eiseres] er nadrukkelijk op heeft gewezen dat hij van 'de kale kikker Cunera geen veren zou kunnen plukken'". Kennelijk heeft het Hof deze enkele stelling als onvoldoende beschouwd om mede als grondslag te dienen voor aansprakelijkheid van NBM of [verweerder], en haar deswege als niet ter zake dienende aangemerkt, omdat, zo uit deze uitlating van [verweerder] al iets kan worden afgeleid omtrent diens te dezen relevante wetenschap ten aanzien van de financiële situatie van Cunera, aangenomen zou moeten worden dat eenzelfde wetenschap heeft bestaan bij [eiseres] OG, zodat NBM en [verweerder] niet aansprakelijk zouden zijn. Deze gedachtengang geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4De overige klachten van het middel falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] OG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NBM en [verweerder] begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 5 november 1999.