HR, 29-10-1999, nr. R99/001HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3798
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-10-1999
- Zaaknummer
R99/001HR
- LJN
AA3798
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3798, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3798
ECLI:NL:PHR:1999:AA3798, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3798
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2000/S36
JV 2000/S36
Uitspraak 29‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
29 oktober 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/001HR
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], Republiek Suriname,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr drs R.P. Dielbandhoesing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 5 september 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoek-ster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
VVerweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft het verzoek bestreden.
Nadat de Officier van Justitie op 15 juli 1998 schriftelijk had geconcludeerd tot afwijzing van het ver-zoek, heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 november 1998 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
TTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
DDe Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
DDe conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] is op 27 augustus 1975 te Paramaribo geboren als wettig kind van [vader van verzoekster], ge-boren in Suriname op 12 augustus 1949, en [moeder van verzoekster], geboren op [geboortejaar].
(ii) De moeder van [verzoekster] heeft vanaf haar ge-boorte tot 9 augustus 1976 en vanaf 31 augustus 1978 in Suriname gewoond. In de tussenliggende periode was zij woonachtig in Nederland. De vader van [verzoekster] stond van 30 september 1975 tot 17 augustus 1978 ingeschreven in de gemeente Amsterdam. Vanaf 31 augustus 1978 staat hij ingeschreven in [woonplaats]. [Verzoekster] heeft de woonplaats van haar moeder gevolgd.
(iii) In november 1976 is [verzoekster] met haar moeder naar Nederland vertrokken. De moeder van [verzoekster] heeft op 1 november 1976 geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Op 17 augustus 1978 hebben de beide ouders van [verzoekster] bij de Surinaamse ambassade te 's-Graven-hage geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit.
3.2 [verzoekster] heeft de Rechtbank verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat haar nati-onaliteit tot haar 23e jaar wordt bepaald door de Toe-scheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (hierna: de Toescheidingsovereenkomst), en dat in haar geval pas van een zelfstandige en vrije keuze kan worden gesproken tussen haar 18e en 23e jaar, zodat zij thans op grond van art. 6 lid 4 Toescheidingsovereenkomst moet worden toegelaten tot de door haar gewenste optie. Zij heeft hierbij mede een beroep gedaan op het Verdrag inza-ke de rechten van het kind, met name op art. 8 daarvan.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het mid-del richt zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
3.3 Het eerste onderdeel komt hierop neer dat de beide ouders van [verzoekster] met [verzoekster] vóór 25 no-vember 1975 - het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsover-eenkomst - naar Nederland hebben willen afreizen, maar dat dit voor [verzoekster] en haar moeder niet mogelijk was, omdat de moeder in verband met een procedure tot wijziging van haar naam niet over een gel-dig paspoort beschikte en buiten haar wil Suriname niet kon verlaten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de Rechtbank in hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd niet een beroep op deze omstandigheden gelezen, terwijl daarop niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan.
3.4 De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de vraag of [verzoekster] op grond van art. 6 lid 4 Toe-scheidingsovereenkomst voor de Nederlandse nationaliteit kan opteren, haar woonplaats op 25 november 1975 van be-lang is. De in het tweede onderdeel vervatte klacht dat de Rechtbank van een volstrekt onjuiste opvatting omtrent die bepaling blijk heeft gegeven, faalt derhalve. Voor zover het onderdeel in dit verband de Rechtbank verwijt dat zij uitsluitend de woonplaats op 25 november 1975 in aanmerking heeft genomen en uit het oog heeft verloren dat [verzoekster] in november 1976 ingevolge de Toe-scheidingsovereenkomst de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, treft het evenmin doel, reeds omdat zij die nationaliteit in augustus 1978 weer heeft verloren.
3.5 Het derde onderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank niet is ingegaan op de door [verzoekster] in eerste aanleg overgelegde passage uit de literatuur, welke is aangehaald in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.3.1. De klacht faalt, omdat deze passage niet meer inhoudt dan een weergave van de eerste zin van art. 6 lid 4 Toeschei-dingsovereenkomst.
3.6 De omstandigheid dat een recente uitdraai uit de gemeentelijke basisadministratie als nationaliteit van [verzoekster] vermeldt "Nederlandse" - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de situatie toen [verzoekster] in no-vember 1976 na haar vestiging in Nederland de Nederlandse nationaliteit had verkregen - kan niet eraan afdoen dat zij, zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, nadien de Nederlandse nationaliteit heeft verloren doordat haar vader op 17 augustus 1978 voor de Surinaamse nationaliteit heeft geopteerd. Het vierde onderdeel, dat klaagt dat de Rechtbank niet op de betekenis van deze vermelding is ingegaan, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Het vijfde onderdeel gaat kennelijk ervan uit dat aan [verzoekster] na haar meerderjarigheid gedurende vijf jaar op grond van art. 6 lid 4 Toescheidingsovereenkomst een vrije en zelfstandige keuze toekomt voor de Nederlandse nationaliteit te opteren, doch dit uitgangs-punt vindt geen steun in het recht.
Deze bepaling berust niet op de gedachte dat de meerderjarig gewordene gelegenheid moet worden geboden alsnog door eigen vrije keuze te bepalen of hij al dan niet zijn vader (of naar de regels van de leden 1 en 2: zijn moeder) in diens nationaliteit wil volgen, maar be-oogt slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor die gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit ver-krijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst (HR 26 juni 1987, nr. 7149, NJ 1988, 135).
EEen geval waarop art. 6 lid 4 het oog heeft, doet zich hier niet voor. [Verzoekster] heeft op grond van art. 6 lid 1 de Surinaamse nationaliteit verkregen doord-at haar vader op 17 augustus 1978 voor die nationaliteit heeft geopteerd, en zij zou, indien zij reeds meerderja-rig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst, gelet op art. 3 Toescheidings-overeenkomst dezelfde nationaliteit hebben verkregen, nu zij in Suriname is geboren en op het tijdstip van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst in Suriname woonachtig was.
3.8 Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de Toescheidingsovereenkomst kan worden getoetst aan een ander verdrag, kan niet worden gezegd dat art. 6 lid 4 of enige andere bepaling van de Toescheidingsovereenkomst in strijd is met art. 8 lid 2 van het door [verzoekster] genoemde Verdrag van de rechten van het kind, op de grond dat in de bepalingen van de Toescheidingsovereenkomst sprake is van onrechtmatig ontnemen van de nationaliteit van een minderjarige. Hetgeen de Rechtbank in rov. 5.4 van haar beschikking heeft overwogen, is derhalve juist, zodat de daartegen aangevoerde rechtsklacht faalt. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, is het eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien een rechtsklacht in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.9 Voor zover het middel strekt ten betoge dat slechts de officier van justitie, en niet het Ministerie van Justitie, procespartij is, voldoet het niet aan de ingevolge art. 426a, tweede lid, Rv. aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu het niet nader aangeeft op welke rechtsregel dit betoog berust.
4. Beslissing
DDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
DDeze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.
Conclusie 29‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
CONCLUSIE:
Nr. R99/1 HR Mr. Mok
(nationaliteit) Conclusie inzake
Parket, 31 augustus 1999 [verzoekster]
tegen
DE STAAT (Ministerie van Justitie)
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. [Verzoekster] is op [geboortejaar] 1975 te [woonplaats] geboren als wettige dochter van [vader verzoekster] ([..],geboren in Suriname op [geboortejaar] 1949) en [moeder van verzoek-ster], ([..], geboren in Suriname op [geboortejaar] 1951).
Bij haar geboorte verkreeg [verzoekster] de Nederlandse nationaliteit.
1.2. De moeder van [verzoekster] is, met uitzondering van de periode van 9 augustus 1976 tot 31 au-gus-tus 1978, in welke periode zij woonachtig was Nederland, steeds woonachtig geweest in Su-ri-name.
De vader van [verzoekster] stond van 30 september 1975 tot 17 augustus 1978 ingeschre-ven in de gemeente Amsterdam. Van 31 augustus 1978 tot de datum van de bestreden beschik-king stond hij ingeschreven in Paramaribo.
[verzoekster] (destijds een zeer jong kind) heeft de woonplaats van haar moeder gevolgd.
1.3. Op 25 november 1975 verbleven [verzoekster] en haar moeder in Suriname en verkregen toen op grond van art. 6, lid 2, van de Toescheidingsovereenkomst nationaliteiten Nederland-Suriname (TO), de Surinaamse nationaliteit.
De vader van [verzoekster] die op dat moment niet in Suriname verbleef, behield, ingevolge art. 3 TO, de Nederlandse nationaliteit.
1.4. In november 1976 is [verzoekster] met haar moeder naar Nederland gereisd. De moeder heeft op 1 november 1976 geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit.
1.5. Op 4 november 1976 verkreeg [verzoekster] de Nederlandse nationaliteit op grond van art. 6, lid 2, TO, omdat zij zich samen met haar moeder in Nederland had gevestigd, alwaar haar vader reeds woonachtig was.
1.6. Op 17 augustus 1978 hebben de beide ouders van [verzoekster] bij de Surinaamse ambassade geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit, welke nationaliteit ook [verzoekster] op grond van art. 6, lid 1, TO op die datum verkreeg.
1.7. [verzoekster] heeft zich bij op 5 september 1997 ingekomen verzoekschrift tot de rechtbank in Den Haag gewend. Zij heeft verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Zij heeft aangevoerd dat haar nationaliteit tot haar 23e jaar wordt bepaald door de TO. Zij had zich kort tevoren gewend tot de Nederlandse ambassade in Paramaribo teneinde op grond van art. 6, lid 4, TO te opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft gesteld dat zij moest worden toegelaten tot de optie omdat in haar geval pas van een zelfstandige en vrije keuze ge-sproken kan worden tussen haar 18e en 23e jaar. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op het Ver-drag inzake de rechten van het kind, met name op het volgens haar niet in de wetgeving ver-werkte art. 8 van dit verdrag.
1.8. De Staat heeft zijn standpunt kenbaar gemaakt bij brief van 18 juni 1998.
[verzoekster] voldeed volgens hem niet aan de voorwaarde van art. 6, lid 4, TO omdat zij op 25 no-vember 1975 in Suriname verbleef.
1.9. De officier van justitie heeft op 15 juli 1998 schriftelijk tot afwijzing van het verzoek ge-con--cludeerd.
1.10. Bij beschikking van 4 november 1998 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] afge-we-zen op grond van de overweging dat [verzoekster] op 25 november 1975 woonachtig was in Su-riname en derhalve niet op grond van art. 6, lid 4, TO kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit.
De in art. 6, lid 4, TO opgenomen specifieke regeling is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met art. 8, lid 2, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
1.11. Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, welk beroep steunt op een zevental cassatiemiddelen.
2. Bespreking van de middelen
2.1.1. Het eerste middel 1 bevat - vrij vertaald - de klacht dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het feit dat de moeder van [verzoekster] (in 1975) wel uit Suriname weg wilde, maar op grond van evidente wettelijke beletselen niet kon, en dat zij indien zij wel gevolg had kunnen ge-ven aan haar voornemen om Suriname te verlaten, zij en [verzoekster] op 25 novem-ber 1975 de Ne-der---landse nationaliteit zouden hebben behouden.
2.1.2. Van de genoemde beletselen heeft verzoekster in haar inleidend verzoekschrift geen mel-ding gemaakt. In de pleitnota van haar raadsman (eerste aanleg) is wel vermeld dat [verzoekster] in 1975 met haar moeder in Suriname achterbleef, o.m. wegens “een procedure inzake de meis-jesnaam van de moeder.” De rechtbank heeft daarin geen beroep op uitreisbelet-selen gelezen en ook niet behoeven lezen.
Het middel stuit derhalve op een ongeoorloofd feitelijk novum in cassatie en stuit daarop af.
2.1.3. Overigens zou ik menen dat, zelfs als wel zou vaststaan dat de moeder van [verzoekster] des-tijds het voornemen heeft gehad Suriname vr 25 november 1975 te verlaten, maar dat voorne-men door omstandigheden buiten haar wil niet tot uitvoering heeft kunnen brengen, dit niet zou af-doen aan het effect van art. 3 van de TO.
2.2.1. Het tweede middel verwijt de rechtbank een “volstrekt onjuiste opvatting” van art. 6, lid 4, van de TO. De rechtbank zou namelijk over het hoofd hebben gezien dat verzoekster op grond van de TO in november 1976 de Nederlandse nationaliteit heeft verworven.
2.2.2. De verwerving van het Nederlanderschap in 1976 is niet relevant omdat [verzoekster] de toen verkregen nati-o-naliteit op 17 augustus 1978, tengevolge van de door haar ouders uitge-brachte op-tie voor de Surinaamse nationaliteit weer verloren heeft.
De beslissende datum voor de toepassing van art. 6, lid 4 (1e zin), van de TO is de datum van inwerkingtreding van die overeenkomst, 25 november 1975. Te-recht heeft de rechtbank zich daarop gebaseerd.
Het middel faalt.
2.3.1. Het derde middel bevat de klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op een door [ver-zoekster] uit de literatuur aangehaald “vergelijkbaar geval”: Dit luidt:
“Voorbeeld
(¼)
Kinderen die het Nederlanderschap zouden hebben behouden of de Surinaamse nationali-teit zouden hebben verkregen als zij op 25 november 1975 meerderjarig waren geweest, kun-nen, na het bereiken van de meerderjarigheid (18 jaar of eerder, in geval van eerder huwelijk) opteren voor het Nederlanderschap, resp. de Surinaamse nationaliteit. Hetzelfde geldt als de kinderen een van beide nationaliteiten hebben verloren door de optie van hun vader of moeder. Zij kunnen echter alleen opteren voor het Nederlanderschap als zij in het Koninkrijk wonen.”
2.3.2. Het citaat is niet anders dan een parafrase van de al genoemde eerste zin van art. 6, lid 4, van de TO. Het doet niet af aan de omstandigheid dat [verzoekster] weliswaar uiteindelijk de Suri-naam-se nationaliteit door de optie van haar ouders in 1978 verworven heeft, maar dat zij, als zij op 25 november 1975 meerderjarig geweest was, omdat zij op die datum woonplaats in Suriname had (en aan de overigevoorwaarden van art. 3 TO voldeed) , eveneens de Surinaamse nati-o-naliteit had verworven. De regeling van art. 6, lid 4, eerste zin, kan haar dus niet baten, omdat deze niet op haar van toepassing is.
2.4.1. Als vierde middel brengt [verzoekster] naar voren dat rechtbank niet is ingegaan op de rechtsvraag welke waarde moet worden toegekend aan de door [verzoekster] overgelegde uitdraai uit de Ge-meentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Amsterdam, waarop als haar natio-na-li-teit vermeld staat: Nederlandse.
2.4.2. Aan het afschrift kan niet meer ontleend kan worden dan dat [verzoekster] op het tijdstip van ves---tiging in de gemeente, op 4 november 1976, geregistreerd werd als van Nederlandse na-tionaliteit en dat er tot haar vertrek uit Nederland op 17 augustus 1978 geen verandering van na-ti-onaliteit heeft plaatsgevonden. Die vermelding is overigens in overeenstemming met de in cas-sa-tie vaststaande gegevens, zie nr. 1.5. Vermeld zij dat de nationaliteit uit de registers niet kan blijken omdat zij daarin vaak niet wordt vermeld en zeker niet wordt bijgehouden.
De nationaliteit behoort wel tot de algemene gegevens die in de gemeentelijke basisadmi-nistratie worden opgenomen. Met betrekking tot de ingeschrevene die geen ingezetene is, wor-den geen nieuwe algemene gegevens, waaronder de nationaliteit, opgenomen in de basisadmi-nistratie, tenzij deze feiten betreffen die zich hebben voorgedaan in de tijd dat hij nog ingezetene was. Vóór 1 oktober 1994 werd de nationaliteit vermeld in het door de gemeente bij te houden per-soonsregister. [verzoekster] en haar ouders zijn als gevolg van hun vertrek uit Nederland ingevolge art. 23 Bb van het persoonsregister afgevoerd en ingevolge art. 34 Bb in het archiefre-gister inge-schreven.
Het middel is vergeefs voorgesteld.
2.5.1. Het vijfde middel werpt op dat de rechtbank geen betekenis heeft toegekend aan de wil van [verzoekster].
2.5.2. De wil van de meerderjarig gewordene speelt geen rol bij de vraag of hij al dan niet kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het niet de bedoeling van art. 6, lid 4, van de TO is om hem alsnog de gelegenheid te bieden door eigen vrije keuze te be-palen of hij al dan niet zijn vader of moeder in diens nationaliteit wil volgen, maar slechts beoogt een correctiemogelijk-heid te bieden voor die gevallen dat de werking van de leden 1 en 2 van art. 6 TO ertoe leidt dat de minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TO.
Het in het middel aangehaalde arrest is niet relevant; hieruit kan niet meer worden af-ge-leid dan dat de optieverklaring vormvrij is. Ook dit middel kan niet worden aanvaard.
2.6.1. Het zesde middel 6 klaagt over schending van art. 8 van het Verdrag van de rechten van het kind.
2.6.2. Ervan uitgaand dat de rechtbank de TO juistheeft uitgelegd en dat deze ook niet op andere wijze uitgelegd en toegepast kan worden, heeft dit middel alleen betekenis indien de TO getoetst mag worden aan het Verdrag van de rechten van het kind en daarvoor eventueel wijken moet.
De vraag of en in hoeverre “toetsing” van het ene verdrag aan het andere mogelijk is laat ik in het midden. Ik ga er hypothetisch van uit dat een en ander inderdaad het geval is.
2.6.3. De Staat ontneemt [verzoekster] niet op onwettige wijze haar identiteit als bedoeld in het be-doel-de ver-drag. Het desbetreffende artikel is in dat verdrag opgenomen op initiatief van Ar-gen-tinië in re-actie op de ontvoering en verdwijning van kinderen tijdens het junta-bewind aldaar van 1975 tot 1983. Een aantal van de ontvoerde kinderen werden door kinderloze militairen “ge-a-dopteerd”. Deze kinderen wisten niet wie hun echte ouders waren, zodat hun ware identiteit hun werd ont-houden.
Het artikel doelt met “identity” derhalve op de afstamming. Natio-naliteit is daar een on-der--deel van. De vaststelling van de nationaliteit van [verzoekster] geschiedt in overeenstemming met het Nederlandse recht (waarvan de TO deel uitmaakt) en is overigens niet in strijd met het inter-nationale recht, zodat haar even-min “illegally” haar nationaliteit wordt “ontnomen”.
Het middel faalt.
2.7.1. Het zevende middel stelt dat de wet bepaalt wie procespartij is, nl. slechts de officier van jus-titie en niet het Ministerie van Justitie (IND). De o.v.j. had derhalve procureur dienen te stel-len.
2.7.2. Aangezien het middel niet aangeeft welke wetsbepaling het op het oog heeft, voldoet het niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld moeten worden.
Daarop loopt het vast.
2.7.3. Ten overvloede merk ik op dat art. 18, lid 2, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat de rechtbank het openbaar ministerie hoort. Het is geen partij en behoeft reeds daarom geen procureur te stellen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.