HR, 02-02-1968
ECLI:NL:PHR:1968:AB3472
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-1968
- Zaaknummer
[1968-02-02/NJ_51514]
- LJN
AB3472
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1968:AB3472, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑1968; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1968:AB3472
ECLI:NL:PHR:1968:AB3472, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑02‑1968
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1968:AB3472
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑1968
Inhoudsindicatie
Kort geding. Ambtshalve onderzoek of belang van partijen onverwijlde voorziening vordert
2 februari 1968
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.129 van
[eiser] , wonende te [woonplaats 1] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sHertogenbosch van 14 maart 1967, kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 19 mei 1967, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats 2] , verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, in haar conclusie strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eiser in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat partij [eiser] , verder [eiser] te noemen, de tegenpartij, [verweerder] bij exploit van 18 augustus 1966 heeft doen dagvaarden voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht, rechtsprekende in kort geding, teneinde te worden veroordeeld om er zich aanstonds van te onthouden om aan derden mondeling of schriftelijk voor [eiser] beledigende en/of in onnodig grievende of krenkende vorm mededelingen of uitlatingen te doen omtrent de persoon van [eiser] , zijn daden en capaciteiten en in het bijzonder verboden te worden mededelingen of uitlatingen te doen als geciteerd in het exploit, alles op verbeurte van een dwangsom;
dat hij daartoe stelde: dat [eiser] met ingang van 1 december 1965 voor bepaalde tijd, namelijk tot en met 30 november 1966, in dienst is getreden als supervisor voor de Italië-reizen bij ‘’ [A] ’’, een te [plaats] gevestigd eenmansbedrijf van [de vrouw van verweerder] , wonende te [woonplaats 2] , welk bedrijf in feite wordt geleid door [verweerder] ; dat [eiser] door ‘’ [A] ’’ op 21 juli 1966 op staande voet is ontslagen, welk ontslag echter onrechtmatig is gegeven en waarvan hij de nietigheid heeft ingeroepen; dat [eiser] heeft moeten ondervinden dat [verweerder] zich begin augustus of omstreeks begin augustus over [eiser] tegenover de pers althans tegenover derden heeft uitgelaten als volgt, althans in de navolgende geest:
‘’Er bestaan deze zomer nog maar twee spelletjes in Nederland: politietje pesten en [A] judassen. Waarom schreeuwen ze nog plotseling over een ontslag, dat al drie weken oud is. [eiser] heeft tot april voor ons in Italië gewerkt, hij deed het daar niet goed en moest weg. Omdat het al een oudere man was hebben wij hem in Nederland aan het werk gehouden. Chef-exploitatie, zoals in het landelijk dagblad werd geschreven, is hij in Italië nooit geweest. Hij was bij ons ‘’krullejongen’’ en ‘’Wij hebben [eiser] op onregelmatigheden betrapt. Hij heeft enige tijd geleden samen met [B] getracht een faillissement van ons bureau op gang te krijgen. Dat is niet gelukt. Hij verschafte [B] daarvoor zelfs een overzicht van onze vliegtuigboekingen. Toen wij hem later daarbij betrapten heeft [eiser] dat allemaal bekend. Voor ons was dit ernstig misbruik van vertrouwen reden hem onmiddellijk te ontslaan. Wij hebben daarbij alle voorschriften in acht genomen’’ en ‘’Hij had een oneerlijkheid tegenover de zaak begaan’’ en ‘’Toen ik er achter kwam dat [eiser] verkeerde daden stelde, welke schadelijk voor [A] waren — bij verduisterde bedrijfspapieren om die aan tegenstanders toe te spelen — heb ik hem op staande voet ontslagen’’; dat deze uitlatingen en mededelingen zijn opgenomen in respectievelijk de navolgende dagbladen: ‘’De Nieuwe Limburger’’ van zaterdag 6 augustus 1966; ‘’Het Parool’’ van vrijdag 5 augustus 1966; ‘’De Tijd’’ van zaterdag 6 augustus 1966; dat in een van die dagbladen — De Tijd — de geslachtsnaam van [eiser] voluit is vermeld, terwijl het evident is dat — waar in de andere dagbladpublicaties wordt gesproken over ‘’ [eiser] ’’ — daarbij werd gedoeld op [eiser] , nu bedoelde mededelingen of uitlatingen zijn gedaan in verband met het aan [eiser] gegeven ontslag, dat in dezelfde dagbladpublicaties, waarin de gewraakte mededelingen of uitlatingen voorkomen, uitvoerig met vermelding van [eiser] 's geslachtsnaam en de eerste voorletter van zijn eerste voornaam werd besproken, terwijl voorts ook in andere dagbladen — onder meer in ‘’De Telegraaf’’ van 5 augustus 1966 — is gepubliceerd dat ‘’ [eiser] ’’ door [A] was ontslagen, zodat deze affaire niet alleen regionale doch ook landelijk bekendheid heeft gekregen; dat al de vorenbedoelde door [verweerder] gedane mededelingen en uitlatingen zijn gedaan in aperte strijd met de waarheid en er slechts op zijn gericht [eiser] in een kwaad daglicht te stellen; dat [eiser] die thans 53 jaar oud is, vakbekwaam is en bepaald niet als een krullejongen valt te kwalificeren — steeds op de best mogelijke wijze de belangen van [A] heeft behartigd en geen enkele onoirbare daad jegens [A] en/of [verweerder] heeft begaan; dat de gewraakte mededelingen en uitlatingen van [verweerder] met betrekking tot de persoon, de daden en de capaciteiten van [eiser] derhalve door [verweerder] opzettelijk en in strijd met de waarheid en met het oogmerk van belediging zijn gedaan, waardoor [verweerder] [eiser] heeft aangetast in zijn eer en goede naam en de gedane uitlatingen en mededelingen als voor [verweerder] lasterlijk en/of beledigend dienen te worden beschouwd; dat de gewraakte uitlatingen en mededelingen voor [eiser] beledigend zijn ook als zij geheel of ten dele inhoudelijk juist zouden zijn — quod non — omdat het verstrekken van die mededelingen en het doen van die uitlatingen dan volstrekt onnodig waren, door de omstandigheden niet werden gebillijkt en geen enkel redelijk belang ermee werd gediend, terwijl zij dan bovendien nog in onnodige krenkende en grievende vorm zijn gedaan; dat [eiser] subsidiair stelt dat — indien in casu de gedane mededelingen en uitlatingen geheel of ten dele niet voor [eiser] lasterlijk en/of beledigend zijn te achten — [verweerder] zich jegens [eiser] heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad of onrechtmatige daden, nu hij jegens [eiser] niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van [eiser] 's persoon; dat [eiser] er een spoedeisend recht en belang bij heeft ter zake een kort geding tegen [verweerder] aan te spannen, nu zijn goede naam door het optreden van [verweerder] in ernstig discrediet is gebracht, te vrezen valt dat [verweerder] zich in de toekomst niet zal ontzien zich opnieuw in beledigende of onrechtmatige vorm over [eiser] uit te laten en [eiser] bij het zich trachten te verwerven van een nieuwe positie — in elk geval loopt zijn arbeidscontract einde november 1966 af — ongetwijfeld ernstig gehandicapt zal worden door de mededelingen en uitlatingen, die [verweerder] over hem heeft gedaan en mogelijk nog zal doen;
dat [verweerder] de eis heeft bestreden, waarna [eiser] de grondslag van zijn vordering heeft aangevuld met een citaat uit het Vrije Volk van 6 augustus 1966;
dat de President bij vonnis van 5 september 1966 de vordering van [eiser] ten dele heeft toegewezen, na te hebben overwogen dat [verweerder] door een deel van zijn uitlatingen onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, door welke uitlatingen [eiser] schade kan lijden bij het zoeken van een andere werkkring;
dat de President in het bijzonder nog overwoog: dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de ingestelde vordering omdat het temperament en het mededeelzaam karakter van [verweerder] een herhaling van de uitlatingen tot de mogelijkheden doet behoren;
dat [verweerder] tegen het vonnis van de President in beroep is gekomen bij het Gerechtshof, vier grieven aanvoerende, welke geen betrekking hebben op de vraag of het door [eiser] gevorderde verbod uit hoofde van onverwijlde spoed wordt vereist;
dat het Hof bij het thans bestreden arrest de grieven van [verweerder] heeft afgewezen maar desalniettemin het vonnis van de President heeft vernietigd en de vordering van [eiser] heeft ontzegd, na te hebben overwogen:
‘’dat het Hof nochtans het gevaar, dat [verweerder] deze of dergelijke openlijke beschuldigingen aan het adres van [eiser] zal herhalen, zó gering acht dat een verbod als door [eiser] gevorderd onnodig is;
dat immers [verweerder] onder de ogenblikkelijke indruk van het even tevoren verschenen, kennelijk door [eiser] geïnspireerde, krante-artikel, waarin het door [verweerder] geleide bedrijf in een ongunstig daglicht werd geplaatst, de door hem niet gezochte doch door de pers geboden gelegenheid, om daarop openlijk te reageren, te baat heeft genomen om op zijn beurt tegenbeschuldigingen aan het adres van [eiser] te lanceren; en niet te verwachten is dat de aanleiding en de gelegenheid hiertoe zich nogmaals zullen voordoen;’’;
dat [eiser] tegen 's Hofs arrest heeft aangevoerd het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, een en ander zoals onder meer neergelegd in de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 134, 141, 289, 290, 291, 295, 343, 347, 348, 349, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1401, 1402, 1408, 1409 en 1412 van het Burgerlijk Wetboek; doordien het Hof op de in het arrest vermelde en hier als geïnsereerd te beschouwen gronden het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank van Maastricht heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] heeft afgewezen, met veroordeling van hem in de kosten van beide instanties; zulks ten onrechte omdat, nu de President van de Rechtbank had beslist dat [eiser] een (spoedeisend) belang had bij het gevorderde verbod en hieromtrent met weerlegging van het door [verweerder] dienaangaande gevoerde verweer had overwogen als voormeld, en [verweerder] tegen deze beslissing bij zijn appelmemorie generlei grief of bezwaar had aangevoerd, het den Hove niet vrijstond om — na te hebben overwogen dat het aan de openbaarheid prijsgeven door [verweerder] van de beschuldigingen die onder meer in ‘’Het Vrije Volk’’ van 6 augustus 1966 werden gepubliceerd jegens [eiser] onbetamelijk was, omdat die beschuldigingen voor [eiser] grievend en voor diens verdere carrière schadelijk waren, terwijl geen enkel belang ermede werd gediend — te beslissen, dat het gevaar dat [verweerder] deze of dergelijke openlijke beschuldigingen aan het adres van [eiser] zou herhalen naar 's Hofs oordeel zo gering is dat een verbod als door [eiser] gevorderd onnodig moet worden geacht, aangezien de bovenvermelde beslissing van de President niet aan 's Hofs oordeel was onderworpen en het Hof daaraan was gebonden, hebbende het Hof het karakter van het rechtsmiddel van hoger beroep en zijn taak als appelrechter miskend, door van voormelde beslissing van de President — zonder dat daartegen in appel een grief was opgeworpen — ambtshalve af te wijken, en daarbij uit te gaan van feiten en omstandigheden, waarop [verweerder] in zijn appelmemorie geen beroep heeft gedaan, respectievelijk van een andere feitelijke waardering van die, waarop het vonnis van de President was gebaseerd.’’;
Overwegende hieromtrent:
dat de President van de Arrondissements-Rechtbank, die blijkens artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is een onverwijlde voorziening te geven indien het belang van partijen zulks vordert, zo nodig ambtshalve dient te onderzoeken of in het gegeven geval het belang van partijen de onverwijlde voorziening vordert;
dat hetzelfde geldt voor het Gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep van een vonnis van de President;
dat het middel dus faalt;
Verwerpt het beroep;
veroordeelt eiser in de daarop gevallen kosten, aan de zijde van verweerder tot op deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Hülsmann, Dubbink, Beekhuis en van der Linde, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ten openbare terechtzitting van de tweede februari 1900 acht en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 02‑02‑1968
Inhoudsindicatie
Kort geding. Ambtshalve onderzoek of belang van partijen onverwijlde voorziening vordert.
L.
Nr. 10129
Zitting 15 december 1967.
Mr. Minkenhof.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerder] .
Edelhoogachtbare Heren,
De President in kort geding heeft de vordering van eiser jegens verweerder strekkende tot een verbod tot het doen van door eiser beledigend geachte uitlatingen toegewezen, met de overweging dat het temperament en het mededeelzaam karakter van verweerder een herhaling van deze uitlatingen tot de mogelijkheden doet behoren. In prima had verweerder de vordering mede wat dit punt betreft bestreden, doch zijn grieven in hoger beroep gingen daaraan voorbij en betroffen slechts het beledigend karakter van de gewraakte mededelingen. Het Hof oordeelde een gedeelte daarvan onbetamelijk, doch wees niettemin de vordering af, daar het college het gevaar dat verweerder deze of dergelijke openlijke beschuldigingen aan het adres van eiser zal herhalen zó gering achtte, dat een verbod als door eiser gevorderd onnodig werd geoordeeld. Het Hof zou door deze beslissing volgens het cassatiemiddel het karakter van het rechtsmiddel van hoger beroep en zijn taak als appelrechter hebben miskend.
Naar ik meen ten onrechte stelt eiser zich op het standpunt, dat het Hof is afgeweken van de feiten, zoals deze door de eerste rechter waren vastgesteld. De feiten, zijnde de geïncrimineerde uitlatingen, zijn volgens het Hof geen andere dan volgens de president. Hof en president verschillen echter van mening ten aanzien van de toekomstverwachting, nl. het gevaar dat verweerder zich wederom op soortgelijke wijze jegens eiser zal uitlaten, en in verband daarmede denken zij verschillend over de vraag of eiser een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Dit punt dient door de appelrechter in kort geding ambtshalve te worden onderzocht, ongeacht of daaromtrent een grief is voorgedragen. Ik moge verwijzen naar Uw arresten van 15 januari 1960 N.J. 1960 no.84, in het bijzonder de slotopmerking betreffende de vraag of het ingrijpen van de president wel geboden was, en van 8 januari 1965 N.J. 1965. no:162 met de noot van P.H.S. De rechter in kort geding, ook de appelrechter dient de gevraagde voorziening te weigeren, wanneer hij van oordeel is dat geen onmiddellijke voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is vereist en dus aan de rechter in kort geding geen bevoegdheid toekomt (zie Meyers Het kort geding, tweede druk 1967 bewerkt door Vermeulen blz. 103 noot 4 ) .
Daar ik het middel ongegrond acht moge ik concluderen tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,