HR, 26-06-1959
ECLI:NL:HR:1959:AG2039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-1959
- Zaaknummer
[1959-06-26/NJ_49986]
- LJN
AG2039
- Roepnaam
De Bont/Zuidooster
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:AG2039, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑1959; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1959:AG2039
ECLI:NL:PHR:1959:AG2039, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑05‑1959
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1959:AG2039
- Vindplaatsen
NJ 1959, 551 met annotatie van L.E.H. Rutten
AR-Updates.nl 2021-1365
VAAN-AR-Updates.nl 2021-1365
NJ 1959, 551 met annotatie van L.E.H. Rutten
Uitspraak 26‑06‑1959
Inhoudsindicatie
Verkeersfout van buschauffeur/werknemer. Is de werknemer jegens de werkgever aansprakelijk?
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9312) van:
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 'Hertogenbosch van 21 November 1958, tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. G.J. Scholten, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
de Naamloze Vennootschap Zuid-Ooster Autobusdiensten, gevestigd te Gennep, verweerster, niet verschenen.
Gehoord den eiser;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch teneinde haar op het bestaande hoger beroep met inachtneming van ’s Raads arrest verder te behandelen en te beslissen, met reserve van kosten tot de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat de verweerster — verder Zuid-Ooster te noemen — als eiseres in eersten aanleg bij den Kantonrechter te 's-Hertogenbosch tegen [eiser] een vordering aanhangig heeft gemaakt, strekkende tot betaling van een schadevergoeding van ƒ. 548,- met rente en kosten, op grond dat [eiser] op 12 December 1956 in zijn functie van autobus-chauffeur in dienst van Zuid-Ooster met een aan deze toebehorenden autobus heeft gereden in de Kerkstraat te Oisterwijk met een snelheid van ongeveer 30 KM per uur op een zo korten afstand achter een voor hem rijdenden personenauto dat, toen deze stopte, [eiser] — mede door de gladheid van het natte wegdek — den autobus niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen met als gevolg een botsing tussen beide voertuigen en een materiële schade aan den autobus van ƒ. 48,- en aan den personenauto van ƒ. 533,45, van welk laatste bedrag Zuid-Ooster ƒ. 500,- heeft moeten vergoeden aan den eigenaar van den personenauto, daar de botsing aan [eiser] schuld te wijten was en haar aansprakelijkheid jegens derden door verzekering gedekt is voorzover een bedrag van ƒ. 500,- te boven gaande; dat [eiser], die te dier zake door den Kantonrechter te Tilburg tot een geldboete is veroordeeld, naar het oordeel van Zuid-Ooster door te rijden als voormeld zijn arbeid niet naar behoren heeft vervuld doch jegens haar wanprestatie heeft gepleegd, zodat hij de daaruit voor haar voortspruitende schade moet vergoeden;
dat [eiser] toegaf, dat hij, door te rijden als voormeld, een verkeersovertreding had begaan doch deze overtreding niet van zo ernstigen aard achtte dat zij als wanprestatie jegens Zuid-Ooster zou kunnen worden aangemerkt, waarbij hij aanvoerde dat de voor hem rijdende automobilist evenzeer een fout had begaan door plotseling te stoppen om aan iemand den weg te vragen, waardoor hij den gehelen weg blokkeerde, daar ter rechterzijde auto's geparkeerd stonden;
dat de Kantonrechter onder meer heeft overwogen, dat het een elementaire plicht van [eiser] niet alleen tegenover zijn medeweggebruikers maar ook tegenover zijn werkgeefster is om de verkeersregels met de grootste stiptheid in acht te nemen, waarop de Kantonrechter liet volgen: ‘’dat [eiser] in deze plicht te kort is geschoten en met name artikel 53 van het Wegenverkeersreglement heeft overtreden, blijkt reeds uit het enkele feit van de aanrijding, waaraan niet afdoet, dat zijn autobus bij het remmen wegens het natte wegdek is geslipt, aangezien hij met deze toestand van de weg rekening had moeten houden, tenzij hij onmogelijk van die toestand op de hoogte kan zijn geweest hetgeen hij echter niet heeft gesteld’’; dat de Kantonrechter echter van oordeel was, dat ook de bestuurder van den aangereden personenauto schuld had en wel voor 2/3 gedeelte en [eiser] voor 1/3 gedeelte, zodat Zuid-Ooster in wezen slechts 1/3 van haar schade als schade door [eiser] wanprestatie heeft geleden; dat de Kantonrechter diensvolgens [eiser] veroordeelde om aan Zuid-Ooster te betalen een bedrag van ƒ. 193,81 met de wettelijke rente en compensatie van de proceskosten;
dat [eiser] in hoger beroep als grief heeft aangevoerd:
‘’Ten onrechte oordeelt de Kantonrechter dat [eiser] zich in het onderhavige geval op grond van de artikelen 1639 en 1639 d van het Burgerlijk Wetboek aan wanprestatie uit de arbeidsovereenkomst heeft schuldig gemaakt, althans dat deze wanprestatie van zodanige ernstige aard is, dat dit een actie tot restitutie van de aan derden betaalde schade rechtvaardigt’’;
dat de Rechtbank het vonnis van den Kantonrechter heeft bevestigd, overwegende:
‘’dat de tweede zinsnede van de grief zoals [eiser] deze heeft geformuleerd zich tegen een vermeende beslissing van de Kantonrechter richt, daar deze zich over de ernst van [eiser] wanprestatie niet heeft uitgelaten; dat echter [eiser] kennelijk heeft willen betogen, dat de Kantonrechter dit ten onrechte niet heeft gedaan, daar slechts een wanprestatie van ernstige aard een actie tot restitutie van de aan derden betaalde schade zou rechtvaardigen;
‘’dat ingevolge artikel 1279 van het Burgerlijk Wetboek elk niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze nakomen van de verplichtingen die uit een overeenkomst voortvloeien wanprestatie is, waaruit voor degene die zijn verplichtingen uit het contract niet nakwam de verplichting tot vergoeding van de schade, die de wederpartij daardoor heeft geleden, voortspruit tenzij hij overmacht in de zin van artikel 1280 van het Burgerlijk Wetboek bewijst, waarvan echter in casu geen sprake is; dat de wet deze plicht tot schadevergoeding niet afhankelijk stelt van de ernst der wanprestatie en evenmin het schuldvereiste stelt;
‘’dat de Kantonrechter op juiste gronden, welke de rechtbank tot de hare maakt — heeft beslist, dat [eiser] door als chauffeur in dienst van Zuid-Ooster met een aan deze toebehorende autobus artikel 53 van het Wegenverkeersreglement te overtreden in de nakoming van zijn uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende verplichtingen is te kort geschoten en derhalve wanprestatie heeft gepleegd, die hem tot schadevergoeding verplicht;
‘’dat derhalve [eiser] betoog dat hij slechts een kleine verkeersfout zou hebben gemaakt die ieder chauffeur kan maken faalt, nu zijn fout zoals te voorzien was, zijn werkgever schade heeft berokkend;
‘’dat [eiser] voorts heeft aangevoerd, dat Zuid-Ooster er voor had dienen te zorgen, dat haar wettelijke aansprakelijkheid voor verkeersfouten van haar chauffeurs volledig door verzekering was gedekt, zodat deze laatsten niet het risico zouden lopen de materiële schade die zelfs bij kleine aanrijdingen vaak honderden guldens belopen, te moeten vergoeden en dat Zuid-Ooster nu zij dit te eigen voordele heeft nagelaten in strijd met de goede trouw handelt door van haar werknemer vergoeding van de niet door verzekering gedekte schade te vorderen;
‘’dat echter voorzover het contract de werkgever niet verplicht om bedoeld risico van de chauffeur-werknemer te dragen, geen enkele wettelijke bepaling hem die plicht oplegt;
‘’dat het door [eiser] bedoelde artikel 1638 x van het Burgerlijk Wetboek een geheel andere materie regelt, terwijl een zo vergaande verplichting evenmin op artikel 1638 z van het Burgerlijk Wetboek kan worden gebaseerd al geeft men daaraan een nog zo ruime uitleg;
‘’dat [eiser] bovendien voorbijziet dat al zou Zuid-Ooster haar eigen wettelijke aansprakelijkheid volledig door verzekering hebben gedekt hij nog hetzelfde risico zou lopen, zij het dat hij in dat geval een soortgelijke vordering van de assuradeur had kunnen verwachten;
‘’dat van een handelen in strijd met de goede trouw geen sprake kan zijn nu Zuid-Ooster [eiser] aanspreekt om een verplichting die krachtens de wet op hem rust na te komen;’’
Overwegende dat [eiser] tegen dit op 21 November 1958 gewezen vonnis van de Rechtbank opkomt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 en 69 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1275, 1279, 1280, 1374, 1375, 1637a, 1638z, 1639, 1639d van het Burgerlijk Wetboek, artikel 53 van het Wegenverkeersreglement, doordat de Rechtbank in hoger beroep heeft overwogen zoals in het vonnis aangegeven en daarbij heeft beslist dat de Kantonrechter op juiste gronden welke de Rechtbank tot de hare maakt, heeft beslist dat [eiser] door als chauffeur in dienst van N.V. Zuid-Ooster Autodiensten met een aan de N.V. toebehorende autobus artikel 53 Wegenverkeersreglement te overtreden in de nakoming van zijn uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende verplichtingen is te kort geschoten en derhalve wanprestatie heeft gepleegd die hem tot schadevergoeding verplicht en de Kantonrechter had overwogen:
‘’Weliswaar kan niet elke fout of vergissing van de werknemer als wanprestatie tegenover de werkgever worden aangemerkt, doch in het onderhavige geval kan daarvan niet worden gesproken aangezien het een elementaire plicht van [eiser] niet alleen tegenover zijn medeweggebruikers maar ook tegenover zijn werkgever is om de verkeersregels met de grootste stiptheid in acht te nemen. Dat [eiser] in deze plicht tekort is geschoten en met name artikel 53 van het Wegenverkeersreglement heeft overtreden, blijkt reeds uit het enkele feit van de aanrijding, waaraan niet afdoet, dat zijn autobus bij het remmen wegens het natte wegdek is geslipt, aangezien hij met deze toestand rekening had moeten houden, tenzij hij onmogelijk van die toestand op de hoogte kan zijn geweest, hetgeen hij echter niet heeft gesteld’’,
waarbij komt dat [eiser] heeft gesteld hat hij 7 jaar als chauffeur bij de Zuid-Ooster in dienst is geweest en dat dit inhoudt dat hij per jaar meer dan 60.000 km reed en dat hij in die 7 jaar zich nimmer voor de strafrechter terzake van een verkeersongeval heeft behoeven te verantwoorden, omtrent welke stellingen de rechtbank niets overweegt,
zulks ten onrechte omdat,
1° als wanprestatie uit de arbeidsovereenkomst niet mag worden aangemerkt iedere fout van een arbeider, en ook niet iedere verkeersfout van een buschauffeur, en zeker niet de onderhavige fout gelegen in overtreding van artikel 53 Wegenverkeersreglement waarbij vaststaat dat de voor de bus rijdende personenauto plotseling tot stilstand is gekomen, waarna deze auto is aangereden door de autobus van de Zuid-Ooster, die op een afstand van 15 meter (althans op korte afstand) achter de auto had gereden met een snelheid van 30 km per uur, en geslipt is door het natte wegdek (met de toestand waarvan de buschauffeur op de hoogte kan zijn geweest) en dat de voorligger artikel 30 Wegenverkeersreglement heeft overtreden en voor 2/3 schuld aan de aanrijding heeft,
en in ieder geval de gevolgen van deze fout naar de aard van de arbeidsovereenkomst voor risico komen van de werkgever en niet voor die van de arbeider-buschauffeur,
althans de Rechtbank ten onrechte niet als criterium voor de vraag of [eiser] wanprestatie heeft gepleegd, heeft laten gelden of althans mede heeft laten gelden of [eiser] de van hem bedongen arbeid naar zijn beste vermogen heeft verricht, althans daaromtrent niets heeft overwogen en het vonnis in zoverre niet is gemotiveerd;
2° de Rechtbank de hierboven aangegeven stelling van [eiser] dat hij 7 jaar in dienst is geweest van Zuid-Ooster als buschauffeur, daarbij meer dan 60.000 km per jaar heeft gereden en nooit — behalve in het onderhavige geval — zich ter zake van een verkeersongeval voor de strafrechter te verantwoorden heeft gehad, niet buiten beschouwing had mogen laten omdat deze omstandigheden de ene verkeersfout als een zo zeldzaam verschijnsel tekenen, althans kunnen tekenen, dat in verband daarmede van wanprestatie ten aanzien van de arbeidsovereenkomst van deze partijen, niet gesproken kan worden, en de Rechtbank derhalve het vonnis niet naar de eis der wet heeft gemotiveerd;’’
Overwegende omtrent het middel:
dat de Rechtbank van oordeel is, dat een chauffeur, die een verkeersfout begaat en daardoor zijn werkgever schade berokkent, jegens den werkgever tot vergoeding daarvan is gehouden, ongeacht den ernst van de fout;
dat dit oordeel niet juist is, daar de aard van een arbeidsovereenkomst kan meebrengen, dat een werkgever de gevolgen moet dragen van geringe fouten, die de arbeider bij de verrichting van zijn werkzaamheden begaat;
dat dit met name het geval is, wanneer een werkgever zijn arbeider opdraagt als chauffeur deel te nemen aan het wegverkeer, dat den autobestuurder vrijwel onafgebroken voor de taak stelt zelfstandig beslissingen te nemen en handelend op te treden, vaak in situaties die zich onverwachts voordoen en grote gevaren in zich bergen, met kansen op schaden die in omvang staan buiten verhouding tot het bedrag van het loon waarvoor de arbeider den arbeid op zich heeft genomen;
dat het eerste onderdeel van het middel mitsdien gegrond is en het tweede geen behandeling behoeft;
V e r n i e t i g t het bestreden vonnis;
V e r w i j s t de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch teneinde haar met inachtneming van dit arrest af te doen.
Veroordeelt verweerster in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, welke tot heden aan de zijde van eiser worden begroot op zes en veertig gulden tien cent aan verschotten en negen honderd gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Hülsmann, Dubbink en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten Juni 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.
Conclusie 15‑05‑1959
Inhoudsindicatie
Verkeersfout van buschauffeur/werknemer. Is de werknemer jegens de werkgever aansprakelijk?
B.
No. 9312.
Zitting 15 mei 1959
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
[eiser]
Contra
N.V. Zuid-Ooster Autobusdiensten
Edele Hoog Achtbare Heren,
De stelling van het eerste cassatiemiddel is: “dat als wanprestatie uit de arbeidsovereenkomst niet mag worden aangemerkt iedere fout van een arbeider, en ook niet iedere verkeersfout van een buschauffeur, en zeker niet de onderhavige fout gelegen in overtreding van art. 53 Wegenverkeersreglement waarbij vaststaat dat de voor de bus rijdende personenauto plotseling tot stilstand is gekomen, waarna deze auto is aangereden door de autobus van de Zuid-Ooster, die op een afstand van 15 meter (althans op korte afstand) achter de auto had gereden met een snelheid van 30 km per uur, en geslipt is door het natte wegdek (met de toestand waarvan de buschauffeur op de hoogte kan zijn geweest) en dat de voorligger art. 30 Wegenverkeersreglement heeft overtreden en voor 2/3 schuld aan de aanrijding heeft, en in ieder geval de gevolgen van deze fout naar de aard van de arbeidsovereenkomst voor risico komen van de werkgever en niet voor die van de arbeider-buschauffeur, althans de Rechtbank ten onrechte niet als criterium voor de vraag of [eiser] wanprestatie heeft gepleegd, heeft laten gelden of althans mede heeft laten gelden of [eiser] de van hem bedongen arbeid naar zijn beste vermogen heeft verricht, althans daaromtrent niets heeft overwogen en het vonnis in zoverre niet is gemotiveerd”.
Het merkwaardige is, dat deze zelfde stelling in haar algemeenheid eigenlijk wordt beaamd in het vonnis van de Kantonrechter, dat door de Rechtbank is bekrachtigd met de overweging, dat de Kantonrechter op juiste gronden heeft geoordeeld. Wat het vonnis in appèl betreft wekt de formulering enige twijfel, of de Rechtbank niet nog een iets strenger standpunt tegenover de arbeider inneemt, maar dit komt naar het mij toeschijnt toch niet zo duidelijk uit, dat men niet het oordeel van de Kantonrechter tevens als dat van de Rechtbank zou mogen aanmerken.
Allereerst zij nu opgemerkt, dat ik de algemene stelling: dat niet elke fout van de arbeider wanprestatie oplevert, voor juist zou houden. Zij wordt ook gehuldigd door van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 6e druk, blz. 89, Asser-Kamphuisen, blz. 363; Kamphuisen, De collectieve en de individuele arbeidsovereenkomst, blz. 158; Molenaar IIA, blz. 116 en laatstelijk uitvoerig door Th.E.E. van Schaik, Sociaal Maanblad Arbeid, 1959, blz. 50 e.v. . De tegengestelde opvatting heb ik in de literatuur niet uitgesproken gevonden. Gemakkelijk te beredeneren is deze leer weliswaar niet. Het beroep op de artikelen 1639 – 1639 d. toch zegt mij niet zoveel, wanneer ik bedenk, dat tenslotte een “fout” per definitionem is hetgeen men vermag en behoort te vermijden. Naar mijn mening hebben men vermag en behoort te vermijden. Naar mijn mening hebben wij hier weder te doen met een van de uitingen van de antinomie, die in het begrip “schuld” en de verwante begrippen ligt opgesloten, deze namelijk dat iedere fout, geïsoleerd beschouwd, had kunnen en moeten worden vermeden, terwijl toch de ervaring leert, dat ieder mens over een wat lange tijd gerekend nu en dan een fout maakt. Mij schijnt het nu inderdaad redelijk aan dit laatste de gevolgtrekking te verbinden, dat bij overeenkomsten, waarvan de uitvoering zich over een lange duur uitstrekt en een groot aantal min of meer op zich zelf staande verplichtingen medebrengt, niet elk tekortschieten in één dier verplichtingen tevens is een niet of niet behoorlijk nakomen van de meer algemene verbintenis, waarvan zij de toepassing vormen. In de woordkeuze van de artikelen 1639 – 1639d B.W. schijnt deze gedachte – indien men haar eenmaal op zichzelf overtuigend acht – dan wel enigszins door te schemeren.
Gaat men hiervan uit, dan rijst echter aanstonds deze vraag, of niet geoordeeld moet worden, dat Kantonrechter en Rechtbank, die, als gezegd, moeten worden geacht dezelfde gedachte in beginsel te hebben gehuldigd, eenvoudig een feitelijke beslissing hebben gegeven van de inhoud, dat de in casu aan [eiser] verweten fout de graad van ernst bereikte, waarbij zelfs een enkele fout wanprestatie kan vormen, een figuur, waarvan, dunkt mij, niemand zal willen ontkennen, dat zij zich kan voordoen. Ik zou, na gezette overweging menen, dat dit niet het geval is en dat beide rechters, in woorden de juiste maatstaf huldigend, deze in het wezen der zaak ten aanzien van het onderhavige geval uit het oog hebben verloren. Ik meen dat dit volgt uit de zinsneden in de beslissende overweging van de Kantonrechter, volgens welke de algemene regel hier niet voor toepassing in aanmerking zou komen, omdat het een elementaire plicht van de arbeider, ook tegenover zijn werknemer, is om de verkeersregels met de grootste stiptheid in acht te nemen en dat uit het enkele feit van de aanrijding zou blijken, dat [eiser] in deze plicht is tekortgeschoten. Immers, vooreerst is het essentiële van de ook door de kantonrechter beaamde gedachte juist, dat niet alle tekortschieten in een van de vele bij zondere plichten, die volgen uit de algemene verbintenis van de arbeider om de arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten en om te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten ook per se vormt wanprestatie met betrekking tot die algemene verbintenis. Ook zou mij de stelling niet houdbaar schijnen, dat het in acht nemen van de verkeersregels “met de grootste stiptheid” een verplichting van een chauffeur zou zijn van zo uitzonderlijk gewicht of die zo gemakkelijk is te vervullen, dat elke inbreuk daarop in ieder geval wél wanprestatie zou zijn. Ik zou willen vragen: welke automobilist, ook onder die gene, die zich terecht als goede automobilisten beschouwen, zou zich erop mogen beroemen, dat hij altijd alle verkeersregels naleeft “met de grootste stiptheid”? Natuurlijk vormt deze verplichting onder de verplichtingen van een chauffeur een van de meer belangrijke, misschien zelfs de belangrijkste. Aan te nemen echter, dat zij geheel onttrokken zou zijn aan de werking van wat ik meende als hoofdregel te moeten aanvaarden, zou mij te ver gaan. Verder doen dan de stelling, dat tekortschieten op dit terrein reeds uit het enkele feit van de aanrijding zou blijken enigszins gewaagd aan. Intussen zou ik niet hierop mijn critiek willen baseren; Ik neem aan, dat de rechter bedoeld heeft: de aanrijding zoals die in concreto is geschied. Tenslotte schijnt mij weder niet van kracht de overweging, waarmede de Rechtbank kennelijk bedoelt de motivering van de Kantonrechter te versterken, namelijk dat de fout aan de werkgever schade heeft berokkend. Ik zou menen, wanneer men “überhaupt” de regel, dat niet iedere fout van een arbeider wanprestatie is, voor juist houdt, dan denkt men daarbij niet enkel aan fouten zonder enig schadelijk gevolg voor de werkgever. Deze toch zouden zich ook bij niet aanvaarding van de regel meestal in redelijkheid niet als wanprestatie tegenover deze laatste laten beschouwen.
Ik houd dus het eerste middel voor gegrond, hetgeen een nieuwe beoordeling van de feiten door de Rechtbank, thans met werkelijke inachtneming van het juiste kriterium, zal eisen.
Het tweede middel zou mij, mocht Uw Raad mijn mening omtrent het eerste niet delen, niet gegrond voorkomen. Uw Raad zal zich moeten houden aan de weergave van de grief van [eiser] in het vonnis van de Rechtbank – dit nog te eerder, nu de gedingstukken in hoger beroep niet zijn geinsereerd – en deze weergave houdt niets in, dat de Rechtbank kon verplichten om zich uit te spreken over het op zichzelf zeker redelijke argument van [eiser]: dat hij gedurende zeven jaren ongeveer zestigduizend Kilometer per jaar heeft gereden, zonder dat ooit proces-verbaal tegen hem is opgemaakt.
Wat de kosten betreft zou ik menen, dat deze het best tot aan de einduitspraak kunnen worden gereserveerd. Verdedigd in cassatie heeft verweerster de onjuiste maatstaf van de Rechtbank in ieder geval niet. Dat zij aanspraak op schadevergoeding heeft gemaakt en in hoger beroep gehandhaafd, behoeft niet als uitlokken van de onjuiste beslissing te gelden, nu de mogelijkheid vooralsnog open blijft, dat de rechter ook bij aanlegging van de juiste maatstaf tot toewijzing van de vordering zal moeten komen.
Ik concludeer, dat Uw Raad het vonnis, waarvan beroep, vernietige en de zaak verwijzen naar de Arrondissementsrechtbank te ’s Hertogenbosch teneinde haar op het bestaande hoger beroep met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen onder reserve van kosten tot aan de einduitspraak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,