HR, 25-02-1949
ECLI:NL:PHR:1949:AG1963
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-02-1949
- Zaaknummer
[1949-02-25/NJ_49911]
- LJN
AG1963
- Roepnaam
Doetinchemse woonruimtevordening
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1949:AG1963, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑1949; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1949:AG1963
ECLI:NL:PHR:1949:AG1963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑02‑1949
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1949:AG1963
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑1949
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Huisvestingsbeleid van Gemeentebestuur. Terughoudende toetsing.
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
Openbare terechtzitting van Vrijdag, 25 Februari 1949.
De zitting is geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 8127) van:
De Burgemeester der gemeente Doetinchem, wonende te Doetinchem, eiser tot cassatie van een op 22 Juni 1948 door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wyckerheld Bisdom, advocaat bij den Hogen Raad;
t e g e n
Otto van Rijswijk de Leeuw, wonende te Doetinchem, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. F.M. Westerouen van Meeteren, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van den eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt dat van Rijswijk de Leeuw met zijn echtgenote bewoont het perceel Hazenlaan 3 te Doetinchem;
dat nadat de Burgemeester op 3 Januari 1947 een gedeelte van dit perceel als woonruimte had gevorderd, hij bij vonnis van den President van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem d.d. 18 Januari 1947 is veroordeeld om zich te onthouden van elken maatregel, die de strekking heeft aan die vordering effect te verlenen, met bevel dat deze zal worden geschorst, totdat de gewone rechter over de wettigheid daarvan zal hebben beslist, welke beslissing in hoofdzaak daarop was gebaseerd, dat blijkens een rapport van Dr. J.G. Schnitzler, zenuwarts te Arnhem, van Rijswijk de Leeuw is een impulsieve psychopaath met zeer beperkten intellectuelen gezichtseinder, afkomstig uit een familie, die inzake geestesziekte exceptioneel zwaar is belast, en zijn echtgenote meermalen wegens ernstige geestesziekte is verpleegd, onder welke omstandigheden het belang om de gevorderde woonruimte zo economisch mogelijk te benutten in de gegeven omstandigheden niet in evenredigheid staat tot het belang van van Rijswijk de Leeuw en zijn echtgenote om zich in een vrije woning en daardoor in de maatschappij te handhaven, waartoe hun de gelegenheid niet mag worden ontnomen, zolang hun toestand geen maatregelen vordert als bedoeld in artikel 12 en volgende van de Krankzinnigenwet;
dat de Burgemeester in dat vonnis heeft berust en het betreffende bodemgeschil niet aan den rechter heeft onderworpen; dat de Burgemeester op 31 October 1947 aan van Rijswijk de Leeuw heeft ter hand gesteld een vordering tot ter beschikkingstelling van woonruimte, krachtens artikel 7 der Woonruimtewet 1947, waarbij vier kamers en het medegebruik van W.C. en zolder van voormeld perceel werden gevorderd met ingang van 10 November 1947 en welke vordering is geschied overeenkomstig een in een voltallige vergadering genomen eenstemmig advies der Commissie bedoeld in artikel 8 van evengenoemde wet;
dat van Rijswijk de Leeuw den Burgemeester van Doetinchem als die gemeente in rechten vertegenwoordigende in kort geding voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem heeft gedaagd en heeft gevorderd hem te veroordelen om:
primair: zich te onthouden van elken maatregel, die de strekking heeft effect te verlenen aan voormelde vordering met bevel dat deze voor onbepaalden tijd zal worden geschorst, totdat de gewone rechter over de wettigheid daarvan zal hebben beslist;
subsidiair: zich gedurende twee maanden te onthouden van elken maatregel als bovenbedoeld teneinde van Rijswijk de Leeuw in de gelegenheid te stellen de zaak aan het oordeel van den Kantonrechter te onderwerpen;
dat van Rijswijk de Leeuw daartoe heeft gesteld dat, nu het in kracht van gewijsde gegaan vonnis van den President van de Rechtbank d.d. 18 Januari 1947 voormeld nog volledig effect heeft, het den Burgemeester niet geoorloofd was nu in strijd met dit vonnis opnieuw een vordering aan te vangen;
dat voorts nog alle omstandigheden bestaan, die aanleiding geven tot evengenoemd vonnis en van Rijswijk de Leeuw en zijn echtgenote psychisch hoogst labiel zijn, zodat samenwoning met anderen van hen niet gevorderd kan worden, daar van een dergelijke samenwoning ernstige gevolgen te duchten zijn voor de gezondheid van van Rijswijk de Leeuw en zijn echtgenote, terwijl ook conflicten met de medebewoners niet kunnen uitblijven;
dat de Burgemeester de hem gegeven bevoegdheid tot het vorderen van woonruimte aanwendt op een wijze, die een ernstige krenking medebrengt van van Rijswijk de Leeuw's recht en belang om met zijn echtgenote samen te blijven wonen en gestichtsverpleging te ontgaan en dus is een abus de droit;
dat de President bij zijn beslissing aanvaardende, dat de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een woonruimtevordering in zoverre in zijn bevoegdheid is beperkt, dat hij niet meer zal mogen onderzoeken, of het vorderend orgaan zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe de wet die heeft gegeven, verder heeft overwogen, dat hieruit niet volgt, dat men zich niet meer op misbruik van recht zou mogen beroepen, daar misbruik van recht ook zonder miskenning van het doel van een bepaald recht kan voorkomen in die gevallen, waarin een formele bevoegdheid niet redelijk wordt uitgeoefend, daar alsdan de rechtmatigheid een einde neemt, op welken grond de President zich bevoegd heeft geacht om van een vordering gebaseerd op misbruik van recht kennis te nemen, waaraan het beroep van den Burgemeester op de geschiedenis der wet op de daarvoor door den President aangevoerde gronden niet afdoet, en wat de zaak zelve aangaat van oordeel, dat, waar Dr. Schnitzler zijn rapport van Januari 1937 ten volle heeft gehandhaafd onder mededeling, dat de psychische toestand van Rijswijk de Leeuw's echtgenote eerder verminderd is, op de in hoger genoemd vonnis van 18 Januari 1947 opgenomen gronden de gewone rechter naar alle waarschijnlijkheid zal beslissen, dat ook deze vordering onrechtmatig is, de primaire vordering bij vonnis van 8 November 1947 heeft toegewezen;
dat het Hof op het beroep van den Burgemeester bij het bestreden arrest dit vonnis heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen:
dat de Burgemeester als eerste grief heeft aangevoerd, dat de President ten onrechte heeft aangenomen, dat de artikelen 7 en 32 van de Woonruimtewet 1947 in onderling verband beschouwd nog ruimte openlaten voor het ingrijpen van den rechter op grond van misbruik van recht bij het vorderen van woonruimte, daar de President door deze beslissing een te ruime strekking aan het begrip misbruik van recht geeft, voorts uit het oog verliest, dat van een onrechtmatige overheidsdaad alleen sprake is bij overschrijding van de grenzen binnen welke de overheid vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen, welke grenzen in de Woonruimtewet 1947 zeer ruim worden getrokken, en ten slotte rechtstreeks ingaat tegen de parlementaire geschiedenis van de Woonruimtewet 1947;
dat naar 's Hofs oordeel deze grief ongegrond is;
dat toch, ook al kan door de bovenaangehaalde bepalingen der Woonruimtewet 1947 de rechter niet meer onderzoeken, of het vorderend orgaan zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel, dan waartoe de wet dit heeft gegeven, dit, zoals de President met juistheid heeft overwogen, geenszins uitsluit de mogelijkheid van misbruik van recht op grond dat het orgaan zijn formele bevoegdheid niet redelijk heeft gebruikt in dien zin, dat de belangen van anderen onevenredig worden geschaad of een te grote onevenredigheid bestaat tussen het gediende en het geschonden belang, daar er toch een algemeen beginsel is, dat een grens stelt aan de toepassing der wet en dat niet toelaat, dat alles wat logisch uit een wettelijke bepaling kan worden afgeleid als geoorloofd mag worden beschouwd;
dat ook al worden de grenzen, binnen welke de overheid in haar handelingen vrij moet zijn, in de Woonruimtewet 1947 ruim getrokken, dit toch niet uitsluit, dat misbruik van recht aanwezig kan zijn, indien een grove onevenredigheid bestaat in de afweging van aan de overheid toevertrouwde belangen in verband met de schending van een subjectief recht;
dat tenslotte, zoals de President reeds heeft overwogen, uit de parlementaire geschiedenis van de Woonruimtewet 1947 wel blijkt, dat bij de Regering de bedoeling voorzat om de bevoegdheid van den rechter te beperken tot een beoordeling van de formele vereisten van een vordering, doch deze beperking niet uitdrukkelijk in de wet, meer speciaal niet in artikel 32, is opgenomen en zulks beslissend is, waarbij nog kan worden opgemerkt, dat diezelfde regering, zij het dan bij monde van een anderen minister, naar aanleiding van het onderhavige vonnis van den President van de Arnhemse Rechtbank heeft opgemerkt, dat het vonnis ervan uitgaat, dat de vraag, of de overheid onrechtmatig is opgetreden, ter beoordeling blijft van den rechter, en dit in onze rechtsstaat een gelukkig ding is, daar de bedoeling van de Woonruimtewet is geweest de vraag van de doelmatigheid aan den rechter te onttrekken, doch er zich natuurlijk gevallen kunnen voordoen van misbruik van recht en het dan niet juist zou zijn, wanneer de rechter zich incompetent zou verklaren en door deze uitlating twijfel wordt gewekt aan evengenoemde bedoeling van de Regering bij de behandeling der wet;
dat de Burgemeester zich in de tweede plaats gegriefd gevoelt door de beslissing van den eersten rechter, waarbij deze op de boven opgenomen gronden de primaire vordering heeft toegewezen, daar naar des Burgemeesters mening van van Rijswijk de Leeuw en zijn echtgenote in een instelling, hetzij krankzinnigengesticht of sanatorium voor zenuwzieken, thuis behoren of in staat zijn normaal in de maatschappij te leven, doch hij zich in het laatste geval, gezien het grote woningtekort in Doetinchem, in bescheiden mate samenwoning moet laten welgevallen, evengoed als hij zich ook veroorlooft om herhaaldelijk economische delicten te plegen;
dat ook deze grief niet opgaat, daar de omstandigheid, dat van Rijswijk de Leeuw herhaaldelijk economische delicten gepleegd heeft in dit geval geen gewicht in de schaal legt en verder ook naar 's Hofs oordeel het belang van deze en zijn echtgenote om zich in een vrije woning en dus in de maatschappij te handhaven en gevrijwaard te blijven van een opname in een instelling voor zenuwzieken op de gronden in het vonnis, waarvan beroep, aangevoerd, voldoende is aangetoond en dermate groot is te achten, dat het belang van de Gemeente Doetinchem om in verband met het ongetwijfeld bestaan van een groot woningtekort dit in zover te verlichten, dat door de vordering over een gedeelte van de woning van van Rijswijk de Leeuw ten behoeve van een gezin, bestaande uit man, vrouw en twee kinderen, wordt beschikt, daarvoor naar redelijkheid behoort te wijken, zodat voorshands moet worden aangenomen, dat de gewone rechter de onderhavige woonruimtevordering onrechtmatig zal achten en mitsdien de gevraagde schorsing op haar plaats is;
dat derhalve, nu de beide grieven ongegrond zijn, het vonnis, waarvan appel, behoort te worden bekrachtigd en verder buiten beschouwing kan blijven, of van Rijswijk de Leeuw in deze instantie de aan de eis in eersten aanleg mede ten grondslag gelegde, doch door den eersten rechter onbesproken stelling, dat het den Burgemeester niet geoorloofd was om in strijd met het in kracht van gewijsde gegane vonnis, in kort geding gewezen, opnieuw een woonruimtevordering aan te vangen, alsnog kan voorbrengen en, indien al mogelijk, of deze grond van den eis als juist kan worden aanvaard;
Overwegende dat de Burgemeester het arrest bestrijdt met het navolgend middel van cassatie:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 7, 32 der Woonruimtewet 1947. Het Hof heeft door op de voormelde overwegingen te beslissen als hiervoren vermeld een beslissing gegeven welke onjuist en met de aangehaalde wetsartikelen in strijd is:
In het algemeen kan de Rechter slechts dan de uitoefening van een haar bij de wet toegekende bevoegdheid door de overheid onrechtmatig oordelen, indien de overheid deze bevoegdheid heeft misbruikt voor een ander doel, dan waartoe zij haar is gegeven, en niet reeds wanneer de overheid deze bevoegdheid niet redelijk heeft gebruikt in dien zin, dat de belangen van anderen onevenredig worden geschaad of een te grote onevenredigheid bestaat tussen het gediende en het geschonden belang, ook wanneer daarbij een subjectief recht wordt aangetast. Door niettemin op grond van afweging der betrokken belangen de vordering als onrechtmatig te beschouwen heeft het Hof niet anders gedaan dan het overheidsbeleid ten deze te beoordelen, hetgeen den Rechter niet vrijstaat.
Naar het Hof zelf overweegt moet een vordering als de onderhavige krachtens de Woonruimtewet 1947 geacht worden een doelmatige verdeling van woongelegenheid in de gemeente te bevorderen, zonder dat daartegen tegenbewijs door den Rechter in burgerlijke zaken is toegelaten. Door de desbetreffende bepaling wordt, zoals ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt, het Rechterlijk oordeel beperkt tot de vraag of aan de formele door de Wet gestelde vereisten is voldaan. Afweging van de betrokken belangen kan in dit geval zeker niet dienen om daaruit conclusies te trekken omtrent het doel van het overheidsoptreden, en wegens verschil tussen dit doel en dat, waarmede de bevoegdheid is gegeven, dit optreden onrechtmatig te achten.
Daargelaten of er een algemeen beginsel is, dat een grens stelt aan de toepassing der wet en dat niet toelaat, dat alles wat logisch uit een wettelijke bepaling kan worden afgeleid als geoorloofd mag worden beschouwd, is er zeker geen algemeen beginsel, nog minder een bepaling van positief recht, op grond waarvan de burgerlijke Rechter in een geval als dit de toepassing der wet als onrechtmatig in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek zou mogen beschouwen.
De bedoeling van de Regering, zoals deze uit de parlementaire geschiedenis der Woonruimtewet blijkt, is voor de uitlegging daarvan van belang, ook voorzover zij niet in een artikel dier Wet zou zijn belichaamd, en aan deze bedoeling kan geen twijfel worden gewekt door latere uitlatingen van een anderen Minister.
Overwegende dienaangaande:
dat het middel is gegrond;
dat toch uit de artikelen 7 en 32 van de Woonruimtewet in onderling verband valt af te leiden, dat de waardering in een bepaald geval van de in aanmerking komende belangen ter beslissing van de vraag, of voor een vordering grond is te vinden, is overgelaten aan het beleid van de administratie, en de rechter daarin niet uit hoofde van een andere appreciatie dier belangen kan tussen komen;
dat het Hof ten onrechte zulks wel heeft gedaan, immers de onrechtmatigheid van de onderhavige vordering heeft aangenomen, omdat naar 's Hofs oordeel het belang van de gemeente Doetinchem om in verband met het bestaan van een groot woningtekort dit in zover te verlichten, dat door de vordering over een gedeelte van de woning van van Rijswijk de Leeuw ten behoeve van een gezin, bestaande uit man, vrouw en twee kinderen, wordt beschikt, naar redelijkheid behoort te wijken voor het belang van van Rijswijk de Leeuw en zijn echtgenote om zich in een vrije woning en dus in de maatschappij te handhaven en gevrijwaard te blijven van een opneming in een instelling van zenuwzieken;
dat voor tussenkomst van den rechter reden zou kunnen zijn, indien de vordering als een daad van willekeur zou zijn aan te merken;
dat deze figuur zich voordoet, als moet worden aangenomen, dat de vorderende autoriteit bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot een vordering heeft kunnen komen, en dus afweging van die belangen geacht moet worden niet te hebben plaats gehad;
dat echter zodanig geval zich hier niet voordoet, nu te dezen de mogelijkheid aanwezig is, dat redelijk oordelende mensen bij de afweging van de hier tegenover elkander staande belangen tot verschillend resultaat komen;
dat dus het bestreden arrest niet in stand kan blijven, doch alsnog verwijzing zal moeten volgen, omdat het Hof over de in zijn laatste rechtsoverweging genoemde stelling van van Rijswijk de Leeuw nog niet heeft beslist;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde met inachtneming van dit arrest te worden afgedaan.
Veroordeelt verweerder in cassatie in de kosten der cassatie, aan de zijde van eiser begroot op vier en veertig gulden 10 cent aan verschotten en op vijf honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, Hijink, van der Flier en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vijf en Twintigsten Februari 1900 Negen en Veertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.
Conclusie 25‑02‑1949
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.