HR, 30-04-1948
ECLI:NL:PHR:1948:AG1961
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-04-1948
- Zaaknummer
[1948-04-30/NJ_49909]
- LJN
AG1961
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1948:AG1961, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑04‑1948; (Cassatie, Beschikking)
ECLI:NL:PHR:1948:AG1961, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑04‑1948
- Vindplaatsen
NJ 1949, 253 met annotatie van D.J. Veegens
Uitspraak 30‑04‑1948
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging. Bekrachtiging. Termijnstelling. Conclusie niet voorhanden
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No. 8072) van:
[eiser] , bouwondernemer, wonende te [eiser] , eiser tot cassatie van de op 2 Januari 1946 en 30 April 1947 door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen arresten, vertegenwoordigd door Mr. A. E. J. Nysingh, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de Naamloze Vennootschap N.V. Amsterdamse Huizenhandel en Administratie Maatschappij, gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. F.M. Westerouen van Meeteren, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten blijkt:
dat [eiser] bij inleidende dagvaarding de Huizenhandel heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, onder meer stellende:
‘’dat hij zich tegenover Huizenhandel heeft verbonden zekere aan laatstgenoemde toebehoorende gronden te zullen koopen, gelijk deze zich verbond die aan [eiser] te zullen verkoopen, zulks op de voorwaarden nader in de dagvaarding aangegeven;
dat hij volgens afspraak met Huizenhandel met de Gemeentelijke autoriteiten te Amsterdam besprekingen heeft gevoerd in verband met het in exploitatie brengen van die gronden, welke besprekingen ten gevolge hebben gehad, dat de Gemeente hare noodzakelijke medewerking tot dit in exploitatie brengen heeft verleend;
dat hij vervolgens in overleg en met toestemming van Huizenhandel de gronden in kwestie heeft doen ophoogen tot de door de Gemeente voor bouwgrond voorgeschreven hoogte;
dat Huizenhandel daarna echter aan hem heeft medegedeeld van den verkoop af te zien, althans partijen oneenigheid hebben gekregen over de tenuitvoerlegging harer overeenkomst;
dat uit de geschetste omstandigheden alsook uit uitlatingen van Huizenhandel volgt, dat deze de door [eiser] aangelegde werken wil behouden;’’
dat [eiser] op die gronden heeft gevorderd:
primair: betaling van de meerdere waarde der gronden,
subsidiair: betaling van de waarde der bouwstoffen en van het bestede werkloon;
meer subsidiair: veroordeling van Huizenhandel om haar keuze tussen het primair en subsidiair gevorderde kenbaar te maken;
dat Huizenhandel deze vorderingen heeft weersproken en harerzijds heeft gesteld, dat op 4 of 5 April 1939 op haar kantoor de koop van de door [eiser] omschreven gronden is tot stand gekomen, in dier voege dat [eiser] die gronden van Huizenhandel heeft gekocht voor den prijs van ƒ. 245.000.- en zich heeft verbonden ƒ. 25000.- handgeld te storten bij het tekenen van het voorlopig koopcontract, dat [eiser] als koper en toekomstig eigenaar inmiddels reeds is begonnen over de gronden te beschikken o.a. door deze op te hogen, dat [eiser] het handgeld niet kon storten zodat het voorlopig koopcontract niet werd getekend, en dat [eiser] in September 1939 aan Huizenhandel heeft medegedeeld, dat hij zijn verplichtingen niet kon nakomen en dat hij van den koop afzag;
dat Huizenhandel op deze gronden in reconventie heeft gevorderd ontbinding der gestelde koopovereenkomst met veroordeling van [eiser] tot vergoeding der door Huizenhandel ten gevolge der ontbinding en/of wanpraestatie geleden en nog te lijden schade;
dat de Rechtbank bij haar interlocutoir vonnis van 25 November 1941, wat de conventie betreft, heeft verklaard de primaire en subsidiaire vorderingen niet, doch de meer subsidiaire vordering wèl ontvankelijk te achten en, wat de reconventie betreft, aan Huizenhandel het bewijs der door haar gestelde koopovereenkomst heeft opgedragen;
dat vervolgens de Rechtbank bij haar eindvonnis van 22 December 1942, zowel in conventie de meer-subsidiaire vordering van [eiser] , als in reconventie de vordering van Huizenhandel heeft afgewezen, op grond dat het door partijen ten processe gestelde niet was komen vast te staan;
Overwegende, dat elk der partijen van beide vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam en het Hof bij incidenteel arrest van 16 Februari 1944 de beide zaken heeft gevoegd;
dat het Hof vervolgens bij zijn interlocutoir arrest van 2 Januari 1946, wat de conventie betreft, de uitspraak heeft aangehouden en, wat betreft de reconventie, aan Huizenhandel heeft toegestaan de feiten, haar bij het interlocutoir vonnis der Rechtbank in reconventie te bewijzen opgelegd, nader door getuigen te bewijzen, na onder meer te hebben overwogen:
a. in de conventie:
‘’dat de eerste grief van Huizenhandel tegen de ontvankelijk verklaring der meer subsidiaire vordering is gericht, terwijl [eiser] zich bij zijn derde grief er over beklaagt, dat de Rechtbank bij haar interlocutoir vonnis deze vordering niet direct heeft toegewezen, doch de toewijzing van het bewijs der gestelde overeenkomst afhankelijk heeft gesteld en deze vordering vervolgens bij haar eindvonnis bij gebreke van dit bewijs heeft afgewezen, en voorts bij zijn tweede grief er tegen opkomt, dat de Rechtbank de primaire en subsidiaire vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard;
dat Huizenhandel bij de toelichting harer grief heeft betoogd, dat de vorderingen van [eiser] alle drie niet-ontvankelijk zijn, immers deze zijn gebaseerd op de artikelen 658 en 659 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl deze artikelen hierop geen toepassing kunnen vinden, onder meer niet, omdat deze artikelen zijn geschreven voor andere verhoudingen dan zich ten deze voordoen;
dat het Hof zich met dit betoog van Huizenhandel vereenigt;
dat toch inderdaad [eiser] , gelijk hij bij de toelichting zijner derde grief nog eens heeft aangedrongen, zijn vorderingen uitsluitend baseert op de hierbovengenoemde wetsartikelen, doch deze alleen geschreven zijn voor die gevallen, waarin het bouwen zonder toestemming van den grondeigenaar geschiedt, wordende toch, in geval die toestemming wel is verleend, de rechtsgevolgen van deze handeling beheerscht door de contractueele verhouding van partijen, voortvloeiend uit de tusschen haar ter zake gemaakte afspraken of uit de omstandigheden, waaronder de toestemming werd verleend, waaronder in casu het bovenvermelde contract van partijen een belangrijke plaats inneemt;
dat voor de beoordeeling der ontvankelijkheid van den door [eiser] ingestelden eisch het feit van het bouwen op den grond van Huizenhandel niet los van deze door hem gestelde contractueele verhouding mag worden beschouwd;
dat uit het bovenstaande volgt, dat van de hierboven vermelde grieven die van Huizenhandel juist is te achten, doch die van [eiser] moeten worden verworpen, en derhalve zoowel het interlocutoir als het eindvonnis der Rechtbank, voorzoover in conventie gewezen, zal dienen te worden vernietigd en de geheele door [eiser] in conventie gedane eisch niet ontvankelijk zal moeten worden verklaard;’’
en b. in de reconventie, na de overweging, dat er termen aanwezig waren om het verzoek van Huizenhandel toe te staan om te worden toegelaten tot een nader bewijs harer posita:
‘’dat [eiser] in hooger beroep nog een nieuw verweer heeft gevoerd n.l. dat de voor het tot stand komen van den koop statutair vereischte schriftelijke toestemming van de commissarissen der N.V. Huizenhandel zou ontbreken;
dat Huizenhandel het ontbreken dezer schriftelijke toestemming erkent, doch het Hof van oordeel is, dat een beroep op dit gebrek aan een derde tegenover de naamlooze vennootschap niet toekomt;’’
dat het Hof, bij zijn eindarrest van 30 April 1947, wat de reconventie betreft, Huizenhandel in haar bewijs geslaagd heeft geacht, ondanks hetgeen door [eiser] daartegen werd aangevoerd, waarbij het Hof onder meer nog overwoog:
‘’dat [eiser] er voorts op wijst, dat Huizenhandel hem destijds niet tot nakoming van de beweerdelijk gesloten mondelinge overeenkomst heeft gesommeerd en hem niet op eenigerlei wijze in gebreke heeft gesteld;
dat aan [eiser] moet worden toegegeven, dat dit feit inderdaad vreemd is en niet weg te praten is met de redeneering, dat in gebrekestelling in de gegeven omstandigheden uit rechtsoogpunt niet noodig was, doch dit nalaten, misschien verklaarbaar is uit overweging, dat Huizenhandel steeds hoop bleef koesteren, dat [eiser] zonder onaangenaamheden zijn verplichtingen alsnog zou nakomen of dat in ieder geval nog een regeling getroffen zou kunnen worden;’’
en verder, ter weerlegging van het betoog van [eiser] om het Hof te doen terugkomen op de overweging in zijn interlocutoir arrest, dat aan derden een beroep op het ontbreken van de statutair vereischte schriftelijk toestemming van commissarissen tegenover de N.V. niet toekomt;
‘’dat echter — nog daargelaten, dat deze overweging een eindbeslissing inhoudt, waarop niet teruggekomen kan worden — het Hof in het betoog van [eiser] geen aanleiding vindt om aan de in het belang der N.V. gemaakte bepaling betreffende de schriftelijke toestemming van commissarissen een werking ten voordeele van derden toe te kennen;’’
dat ten slotte het Hof in zijn eindarrest rechtdoende, met vernietiging zowel in de conventie als in de reconventie van het interlocutoir — en van het eindvonnis der Rechtbank, [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk heeft verklaard en aan Huizenhandel haar vorderingen tot ontbinding der gestelde koopovereenkomst en tot schadevergoeding heeft toegewezen;
Overwegende dat door [eiser] tegen deze beslissingen wordt opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
door in deze zaken, wat de conventie betreft, te overwegen in het interlocutoir arrest, zoals hierboven weergegeven;
en daarop recht te doen als in het eindarrest is omschreven;
ten onrechte,
omdat de artikelen 658 en 659 van het Burgerlijk Wetboek geenszins slechts toepasselijk zijn in gevallen, waarin het bouwen zonder toestemming van den grondeigenaar geschiedt, doch algemeen gelden, indien het in die artikelen bedoelde bouwen zich heeft voorgedaan, ook al had zulks met toestemming van den grondeigenaar plaats,
terwijl, al bestaat in laatstbedoeld geval zeer zeker de mogelijkheid, dat de contractuele verhouding van partijen, voortvloeiende uit de tussen haar ter zake gemaakte afspraken of uit de omstandigheden, waaronder de toestemming werd verleend, inhoudt of medebrengt, dat partijen de rechtsgevolgen van het bedoelde bouwen uitdrukkelijk of stilzwijgend geheel of gedeeltelijk anders geregeld hebben dan in genoemde wetsartikelen is vervat, zulks niet medebrengt, dat de door eiser in cassatie ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk zouden zijn enkel op grond, dat deze niet los van de gestelde contractuele verhouding mogen worden beschouwd, doch de op deze wetsbepalingen steunende vorderingen ontvankelijk zijn en beschouwing in verband met de contractuele verhouding slechts dan van belang is, wanneer deze in het concrete geval tot andere rechtsgevolgen zou leiden dan de vorderingen beogen te verwezenlijken, hetgeen alsdan tot ontzegging dier vorderingen aanleiding dient te geven, zijnde eiser geenszins verplicht dienaangaande in positieve of negatieve zin ten processe iets te stellen of aan te voeren, zodat het Hof ten onrechte de drie ingestelde vorderingen zonder meer niet-ontvankelijk heeft verklaard, in plaats van, voorzover de contractuele verhouding in verband met de procesvoering daartoe aanleiding mocht geven, omtrent de vorderingen te hebben beslist mede op grond van onderzoek omtrent hetgeen de contractuele verhoudingen van partijen medebrengt.
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1349, 1351, 1355, 1356, 1374, 1375, 1493, 1494, 1673, 1674, 1675, 1676, 1691, 1692, 1693, 1694, 1697, 1829, 1833, 1834, 1843, 1844 en 1852 Burgerlijk Wetboek, 1, 36, 36c, 43, 47, 47a, 47b, 47c, 50, 50a, 50b, 51, 51c, 52a en 52b Wetboek van Koophandel, 48, 332, 343, 347, 348, 349, 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
door in deze zaken,
waarin verweerster in reconventie o.a. een vordering tot ontbinding der door haar gestelde koopovereenkomst heeft ingesteld,
in de reconventie wat betreft het in het interlocutoir arrest door [eiser] gevoerde verweer, dat de voor het tot stand komen van den koop statutair vereiste schriftelijke toestemming van de commissarissen der N.V. Huizenhandel zou ontbreken, en in het eindarrest te overwegen, zoals hierboven is weergegeven en recht te doen als in het eindarrest is omschreven, ten onrechte,
omdat, indien de Statuten ener N.V. de bevoegdheid harer organen tot het aangaan van verbintenissen op een bepaalde wijze regelen, tussen die N.V. en derden geen verbintenis tot stand komt (afgezien van uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring of bekrachtiging door daartoe bevoegde organen of van eventueel gebaat zijn, waaromtrent ten processe niets is gesteld of gebleken) indien aan die statutaire voorschriften niet is voldaan,
en zulks dan evenzeer geldt voor de gebondenheid van de N.V. zelf als van de derden, ook al is de Statutaire regeling (hetgeen trouwens het karakter van alle statutaire bepalingen is) in het belang der N.V. gemaakt, terwijl voorts dit feit niet uitsluit, dat ook de derden rechtmatig belang hebben bij een beroep op niet vervuld zijn der Statutaire voorschriften voor contractuele gebondenheid, daar zij zich anders in ontoelaatbare rechtsonzekerheid zouden bevinden, zodat eiser in cassatie wel degelijk gerechtigd was tot afweer van de door verweerster ingestelde actie beroep te doen op niet-naleving der bedoelde statutair regeling.
III. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1269, 1270, 1274, 1275, 1278, 1279, 1280, 1301, 1302, 1303, 1549, 1553 en 1554 van het Burgerlijk Wetboek, 168 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke en het Beleid der Justitie,
doordat het Hof,
in reconventie de door verweerster gestelde overeenkomst in tegenstelling tot de Rechtbank bewezen achtende, heeft toegewezen de tegen eiser in cassatie ingestelde vordering tot ontbinding dier overeenkomst met schadevergoeding, niettegenstaande eiser had aangevoerd, dat hij niet in gebreke was gesteld en niet in gebreke is geweest en het Hof zulks als feit heeft aanvaard en tevens heeft vastgesteld, dat sommatie rechtens nodig was,
ten onrechte, omdat het Hof op grond van deze vastgestelde feiten de ingestelde vorderingen had moeten afwijzen (daar deze slechts toewijsbaar zijn indien eiser in cassatie in gebreke was geweest) te meer, nu eiser in cassatie reeds in prima zich verweerd had onder meer met de stelling, dat hij tegenover verweerster nimmer in gebreke is geweest,
althans het Hof het vonnis van de Rechtbank niet had mogen vernietigen en de vorderingen tegen eiser in cassatie in reconventie toewijzen zonder uitspraak te hebben gedaan over vorenbedoeld beroep op niet in gebreke te zijn geweest;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat artikel 656 van het Burgerlijk Wetboek als algemeen geldenden regel stelt, dat al hetgeen op een erf gebouwd is, mits het gebouwde met den grond verenigd zij, behoort aan den grondeigenaar;
dat de artikelen 658 en 659 Burgerlijk Wetboek, in verband met de werking van dezen regel, voor het geval van het bouwen met eigen bouwstoffen op eens anders grond de verbintenissen vaststellen, welke tussen bouwer en grondeigenaar ontstaan;
dat deze voorschriften in hun oorsprong — evenals de bepalingen van artikel 555 van den Code Civil, waaraan zij zijn ontleend — een onderdeel vormen van de regeling der revindicatie, waarbij de wet verbintenissen in het leven roept tussen den eigenaar en den bezitter der opgeëiste zaak in verband met het feit, dat de bezitter voor deze zaak uitgaven heeft gedaan (Pothier, de la Propriété nrs. 343 en vlg.);
dat reeds hieruit volgt, dat de bepalingen der artikelen 658 en 659 enkel gegeven zijn voor het geval, waarin de betrokken personen op geen andere wijze met elkaar in aanraking zijn gekomen dan doordat de een heeft gebouwd op het terrein van den ander, en dat zij niet bestemd zijn gevallen te regelen, waarin degeen, die met eigen materiaal op andermans grond bouwt, reeds tot den grondeigenaar in een rechtsbetrekking ten opzichte van den grond staat;
dat, zodra door den grondeigenaar toestemming tot het bouwen is gegeven, een contractuele verhouding betreffende het bouwen tussen dezen en den bouwer aanwezig is, en dan zowel de vraag, of de bouwer het recht heeft het gebouwde weer weg te nemen, als de vraag, of de grondeigenaar hem kan nopen tot afbraak op eigen kosten, alsmede de vraag, of en in hoeverre de bouwer aanspraken heeft op vergoeding jegens den grondeigenaar met het oog op diens verkrijging van den eigendom der bouwstoffen, moeten worden beantwoord door vaststelling van den inhoud van die contractuele verhouding;
dat de bepalingen van de artikelen 658 en 659 niet slechts niet bestemd zijn om, voor het geval het bouwen op eens anders grond een contractuele basis heeft, de rechten en verplichtingen van partijen te regelen, maar het bovendien doelmatiger is de rechten en verplichtingen van partijen voor dat geval binnen het kader der contractuele rechtsbetrekking naar den wil van partijen en de werking der beginselen van goede trouw en billijkheid te bepalen;
dat mitsdien 's Hofs beslissing, dat de hierbovengenoemde wetsartikelen alleen geschreven zijn voor die gevallen, waarin het bouwen zonder toestemming van den grondeigenaar geschiedt, en dat, in geval die toestemming wel is verleend, de rechtsgevolgen van deze handeling worden beheerst door de contractuele verhouding van partijen, juist is, zodat het middel, dat deze beslissing bestrijdt, niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat 's Hofs beslissing, waartegen dit middel zich richt, hierop neerkomt, dat de wederpartij, die met een naamloze vennootschap door middel van haar bestuurder een overeenkomst heeft afgesloten, het recht mist om zich eenzijdig aan deze overeenkomst te onttrekken met een beroep op het ontbreken van de door de statuten voor het verrichten van die handeling vereiste toestemming of goedkeuring van nog anderen dan den bestuurder;
dat deze beslissing in overeenstemming is met den regel, dat een overeenkomst gesloten met een vertegenwoordiger — ondanks diens onbevoegdheid — werking heeft, in zoverre zij den derde contractant bindt en de vertegenwoordigde het in zijn macht heeft de overeenkomst te bekrachtigen; dat daarbij de bescherming van den derde-contractant, die niet eenzijdig meer kan terugtreden, gezocht moet worden in de erkenning van een recht om aan de onzekerheid, waarin hij verkeert, met inachtneming van een redelijken termijn een einde te maken, zodat hij ook zijn wederpartij gebonden weet of zijn vrijheid herwint;
dat mitsdien ook dit middel, hetwelk op de stelling berust, dat de derde-contractant, die met een onbevoegden vertegenwoordiger heeft gecontracteerd, aan deze overeenkomst niet is gebonden, faalt;
Overwegende, dat ook het derde middel niet opgaat;
dat toch het Hof niet heeft vastgesteld, dat een sommatie rechtens nodig was en uit 's Hofs arresten ook niet blijkt, dat [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd, dat hij niet in gebreke is geweest, zodat zowel de primaire als de subsidiaire klacht van dit middel feitelijken grondslag missen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op zeven en twintig gulden vijftig cent aan verschotten en op zes honderd gulden voor salaris;
Gedaan bij de Heren Donner, President, Nypels, Hijink, van der Flier en Smits , Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Dertigsten April 1900 Acht en Veertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.
Conclusie 30‑04‑1948
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.