type: 588coll: 591
Rb. Noord-Nederland, 01-06-2016, nr. C/17/143833 / HA ZA 15-266 E
ECLI:NL:RBNNE:2016:2689
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
C/17/143833 / HA ZA 15-266 E
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:2689, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 01‑06‑2016; (Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/11
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Geldlening in familieverband, Verjaring ex 3:307 lid 2 BW
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/143833 / HA ZA 15-266
Vonnis van 1 juni 2016
in de zaak van
1. [A] ,
wonende te [Woonplaats] ,
2. [B],
wonende te [Woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.H. Hulshof te Leeuwarden,
tegen
[C] ,
wonende te [Woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S. Sikkema te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A en B] en [C] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding,
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- -
het tussenvonnis van 4 november 2015,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Eisers zijn elkaars echtelieden.
2.2.
[C] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de op [overlijdensdatum] overleden heer [D] . Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, onder wie [A] (eiseres sub 1) en [E] .
2.3.
[E] is geboren met een verstandelijke beperking; hij heeft vanaf 1992 bij zijn ouders gewoond. Bij beschikkingen van 5 september 2008 van de kantonrechter bij de toenmalige rechtbank Leeuwarden is een bewind en een mentorschap ingesteld over (de goederen en gelden die zullen toebehoren aan) [E] , met benoeming van [A en B] tot bewindvoerder c.q. mentor.
2.4.
Op 13 maart 1992 heeft [E] een bedrag van fl. 150.000,00 aan zijn ouders ter leen verstrekt (hierna te noemen: de geldlening). Blijkens de schriftelijke overeenkomst is de geldlening aangegaan onder de navolgende voorwaarden:
a. De hoofdsom is opeisbaar te allen tijde met een opzegtermijn van zes maanden. (…)
b. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een rente verschuldigd, berekend naar een percentage, dat nader in onderling overleg zal worden vastgesteld.
(…)
f. Alle kosten welke de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten en alle verdere kosten waartoe deze geldlening aanleiding mocht geven, alsmede de kosten dezer akte, zijn voor rekening van de schuldenaar.
2.5.
Blijkens een bankafschrift van 18 december 2007 is op 17 december 2007 een bedrag van € 13.000,- van de bankrekening van [E] naar de bankrekening van [C] overgemaakt onder vermelding van "Snijder Stiens, vloerbed., gordijnen, bedden, enz."
2.6.
Bij notariële volmacht van 19 augustus 2008 heeft [C] aan [A en B] volmacht verstrekt om haar goederen te beheren, haar belangen waar te nemen, voor haar rechten op te komen en haar daarbij te vertegenwoordigen en te dien einde diverse in de volmacht genoemde handelingen te verrichten waaronder "alle overeenkomst aan te gaan die daden van beheer betreffen en alle verdere beheersdaden te verrichten, alle betalingen te doen en te ontvangen, daarvoor te kwiteren of de ontvangst te weigeren".
2.7.
[E] is overleden op [overlijdensdatum] . Bij testament van 19 augustus 2008 was [A en B] tot zijn erfgenaam benoemd, alsmede tot executeur van zijn nalatenschap. [A en B] heeft de nalatenschap aanvaard. [C] heeft de aan [A en B] verstrekte volmacht kort na het overlijden van [E] herroepen.
2.8.
Bij brief van 7 november 2013 heeft de notaris mr. T.A.S. Brouns (hierna te noemen: de notaris) namens [A en B] de geldlening opgezegd, zulks met inachtneming van een termijn van zes maanden. [C] is niet binnen de termijn tot betaling aan [A en B] overgegaan. Vervolgens heeft de notaris bij brief van 6 mei 2014 [C] gesommeerd om uiterlijk op 31 mei 2014 tot betaling van de verschuldigde hoofdsom en rente over te gaan. Aan deze sommatie is geen gehoor gegeven. Bij brief van 6 augustus 2015 heeft de advocaat van [A en B] [C] andermaal gesommeerd tot betaling binnen veertien dagen over te gaan; daarbij is tevens aanspraak gemaakt op terugbetaling van het in 2007 door [E] aan [C] verstrekte geldbedrag van € 13.000,--. Ook aan deze sommatie is geen gehoor gegeven.
2.9.
[A en B] heeft, na daartoe verkregen verlof, op 6 augustus 2015 conservatoir beslag gelegd op de woning van [C] aan de [adres woning] .
3. De vordering in conventie
3.1.
[A en B] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [C] veroordeelt tot betaling aan [A en B] van:
a. de hoofdsom groot € 68.067,03 (fl. 150.000,00);
b. de wettelijke rente over € 68.067,03 vanaf 13 maart 1992 tot de dag der algehele voldoening;
c. de vergoeding van “de kosten die de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten en alle verdere kosten waartoe deze geldlening aanleiding mocht geven”, zijnde € 10.459,11, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 augustus 2015 tot de dag der algehele voldoening;
d. de hoofdsom groot € 13.000,00;
e. de wettelijke rente over € 13.000,00 vanaf 21 augustus 2015 tot de dag der algehele voldoening;
f. de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (BIK) groot € 1.761,36, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
g. de vergoeding van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van het beslag (€ 2.615,14), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
h. de nakosten groot € 131,00, dan wel - indien betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis plaatsvindt - € 199,00, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[C] voert verweer, met conclusie dat de rechtbank [A en B] niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze afwijst, met veroordeling van [A en B] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De vordering in reconventie
4.1.
[C] vordert - nadat ter comparitie het onder 2 en 3 gevorderde is ingetrokken - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [A en B] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het conservatoire beslag, zoals dat is gelegd op de onroerende zaak aan de [adres woning] , op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat [A en B] daarmee in gebreke blijft;
2. ( ingetrokken);
3. ( ingetrokken);
4. met veroordeling van [A en B] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen van het wijzen van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
4.2.
[A en B] voert verweer, met conclusie dat de rechtbank bij vonnis [C]niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze vorderingen afwijst dan wel [C] deze ontzegt, met veroordeling van [C] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnist tot de dag der algehele voldoening.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De geschillen en de beoordeling daarvan
in conventie
Ten aanzien van de gevorderde hoofdsom ad fl. 150.000 plus rente en kosten
5.1.
[A en B] legt - samengevat - het volgende aan het onder a tot en met c gevorderde ten grondslag. [C] is als hoofdelijke medeschuldenaar gehouden om uit hoofde van de geldleningsovereenkomst een hoofdsom van fl. 150.000 (= € 68.067,03) aan [A en B] - als erfgenaam van [E] - te voldoen. Bij gebreke van nadere afspraken over het rentepercentage, is [C] op grond van artikel 7a:1805 BW wettelijke rente verschuldigd. Voorts is in de geldleningsovereenkomst bepaald dat de door [A en B] gemaakte buitengerechtelijke kosten volledig dienen te worden vergoed, zijnde de notariskosten ad € 10.459,11 inclusief btw. Met betaling is [C] in verzuim, aldus [A en B]
5.2.
Het meest verstrekkende verweer van [C] is dat de vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op grond van artikel 3:307 lid 2 BW is verjaard. Opeising was volgens haar op zijn vroegst mogelijk tegen 13 maart 1992, dan wel rekening houdende met een opzegtermijn van zes maanden: 13 september 1992. Sindsdien zijn twintig jaren verstreken, zonder dat stuiting (door erkenning of anderszins) heeft plaatsgevonden.
5.3.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Tussen partijen is (terecht) niet in discussie dat het hier een vordering betreft tot nakoming na onbepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Dit artikel luidt als volgt: "In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn [opm. rechtbank: van vijf jaar] pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was." Voor de aanvang van de verjaringstermijn is hier beslissend op welk moment [E] de geldlening op zijn vroegst had kunnen opeisen. Uitgaande van de datum waarop de geldlening is aangegaan (13 maart 1992) en een overeengekomen opzegtermijn van zes maanden had [E] de geldlening op zijn vroegst op 13 september 1992 kunnen opeisen. De rechtbank volgt [A en B] niet in haar betoog dat de verjaringstermijn pas later aanvang heeft kunnen nemen, omdat de ouders net een andere geldlening van [E] hadden afgelost zodat niet direct na het aangaan van de onderhavige geldlening tot opeising had mogen worden overgegaan. Nog daargelaten dat de juistheid van deze stelling door [C] is betwist, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bij genoemd wetsartikel met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die - aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet - vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen. Zie: Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410 en 1411. Met de woorden "op zijn vroegst mogelijk" heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat bij de overeenkomst de opeising was gebonden aan een bepaalde termijn of eerst na een bepaalde tijd mocht plaatsvinden. Daarom is de rechtbank van oordeel - anders dan de rechtbank Rotterdam blijkens een vonnis van 23 mei 2007, NJF 2007/357, waarop [A en B] zich beroept - dat voor wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn geen uitzondering moet worden gemaakt voor schulden in familieverband. Er zijn in het onderhavige geval sinds 13 september 1992 meer dan twintig jaren verstreken voordat de geldlening bij brief van 7 november 2013 is opgeëist, zodat er in beginsel sprake is van verjaring. Dat is slechts dan anders indien er sprake zou zijn van afstand van verjaring dan wel stuiting, waarover in de volgende rechtsoverwegingen zal worden geoordeeld.
5.4.
[A en B] beroept zich op afstand van verjaring (artikel 3:222 BW). Hiertoe verwijst zij naar een e-mail van 23 oktober 2014 van de advocaat van [C] , die het volgende aan de notaris heeft geschreven: "Ik wil bij deze, namens cliënte, reageren op uw brief van 21 augustus 2014, waarbij ik u op voorhand al kan berichten dat uw cliënte, op grond van de wet, geen beroep kan doen op de geldleningsovereenkomst. Op 13 maart 1992 is tussen mijn cliënte, haar echtgenoot en [E] een geldleningovereenkomst gesloten, waarbij een bedrag van fl. 150.000,- door [E] is uitgeleend aan zijn ouders: mijn cliënte en haar echtgenoot." Verder beroept [A en B] zich op een besprekingsnotitie van de notaris over wat er op 5 februari 2014 met [C] besproken is: "Ten aanzien van de schuld uit geldlening van [C] aan haar zoon [E] : iedereen is het erover eens dat die schuld bestaat, discussie is hoeveel rente er in de tussentijd is bijgekomen."
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beroep van [A en B] op afstand van verjaring niet op. De enkele erkenning van het bestaan van de schuld kan niet worden beschouwd als afstand van een verkregen verjaring (vgl. HR 18 januari 1980, NJ 1980/263), terwijl door [A en B] geen nadere (aanvullende) feiten of omstandigheden zijn gesteld die met zich brengen dat [C] tijdens dat gesprek of op enig ander moment wel afstand van verjaring heeft gedaan.
5.6.
Verder is de verjaring volgens [A en B] gestuit door erkenning (artikel 3:318 BW). In dit verband verwijst [A en B] naar een handgeschreven briefje dat [C] heeft geschreven met het oog op haar testament: "a. verdeling mijn zoon [E]1. geldlening terug € 70.000 + rente! 2. gehele inboedel 3. keuken opbrengst bij verkoop appartement." Dit briefje heeft [A en B] omstreeks 2008 of 2009 in de administratie van [C] aangetroffen. Ook verwijst [A en B] naar de belastingaangiftes van [C] waarin een geldlening van [E] staat vermeld van aanvankelijk fl. 150.000 (1996) en later € 81.067 (ultimo 2007). [A en B] stelt vanaf 2008 tot en met 2012 steeds in overleg met [C] de belastingaangiftes van [E] en [C] te hebben ingediend, als gevolg waarvan de vordering van [E] op [C] steeds in de aanslagen is meegenomen. [A en B] was als bewindvoerder van [E] bevoegd om kennis te nemen van deze erkenning door [C] , aldus nog steeds [A en B]
5.7.
Volgens [C] zijn het handgeschreven briefje en de belastingaangiftes niet aan te merken als een erkenning en hebben deze stukken bovendien de schuldeiser, [E] , niet bereikt.
5.8.
Vooropgesteld wordt dat de verjaring kan worden gestuit door erkenning van het recht van de gerechtigde. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar, waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Voor een erkenning is voorts vereist dat de handeling de schuldeiser heeft bereikt en dat deze rechtstreeks plaatsvindt jegens degene tegen wie de verjaring loopt (zie: HR 12 januari 2001, JOL 2001/15). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [A en B] genoemde stukken niet aan te merken als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW, omdat deze niet zijn gericht aan [E] en er jegens hem dus geen rechtstreekse erkenning heeft plaatsgevonden. Het feit dat [A en B] omstreeks 2009, als bewindvoerder van [E] c.q. als gevolmachtigde van [C] , van deze stukken kennis heeft genomen maakt dat niet anders. Een kennisname achteraf in die hoedanigheid heeft namelijk niet te gelden als een aan [E] gerichte handeling. Voorts heeft [A en B] haar stelling dat er bij het overleg over de belastingaangiftes steeds gesproken is over terugbetaling van de geldlening niet nader onderbouwd, nadat [C] deze stelling gemotiveerd heeft betwist, zodat de juistheid hiervan niet kan worden vastgesteld en voor nadere bewijslevering op dit punt om die reden ook geen plaats is.
5.9.
Tot slot voert [A en B] aan dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat [C] zich op verjaring beroept. Met de verklaringen, handelingen en gedragingen van [C] is de suggestie gewekt dat de schuld aan [E] werd erkend, aldus [A en B]
5.10.
Voor zover [A en B] hiermee bedoelt te betogen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [C] zich op verjaring beroept, overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Zelfs indien het juist is dat bij [A en B] een dergelijke suggestie zou zijn gewekt, hetgeen [C] betwist, dan acht de rechtbank dat enkele feit onvoldoende om het verjaringsberoep van [C] terzijde te stellen.
5.11.
De slotsom is dat de rechtsvordering van [A en B] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst is verjaard. Anders dan [A en B] betoogt, is ook de rechtsvordering tot betaling van rente verjaard. In artikel 3:312 BW is bepaald dat deze in beginsel niet later verjaart dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting, zodat de verjaring ten aanzien van de rente gelijktijdig met die ten aanzien van de hoofdsom is voltooid. De nevenvordering ter zake van de kosten zal eveneens worden afgewezen.
5.12.
Gelet op voorgaande beslissing kunnen de overige stellingen van partijen ter zake van het onder a tot en met c gevorderde, waaronder het subsidiaire verweer van [C] met betrekking tot rechtsverwerking, onbesproken blijven.
Ten aanzien van de gevorderde hoofdsom ad € 13.000 plus rente en kosten
5.13.
[A en B] legt - samengevat - het volgende aan het onder d tot en met f gevorderde ten grondslag. In 2007 heeft [E] een bedrag van € 13.000,- aan [C] ter leen verstrekt. [A en B] verwijst hiertoe allereerst naar een bankafschrift van 18 december 2007 waaruit blijkt dat genoemd bedrag van de bankrekening van [E] naar de bankrekening van [C] is overgemaakt onder vermelding van "Snijder Stiens, vloerbed., gordijnen, bedden, enz." Voorts verwijst [A en B] naar de belastingaangifte in 2007 van [C] waaruit blijkt dat de schuld van [C] aan [E] is toegenomen van € 68.067 per 1 januari 2007 naar € 81.067 per 31 december 2007. Er is geen termijn voor nakoming overeengekomen, zodat terstond nakoming kan worden gevorderd. Met betaling is [C] in verzuim, aldus [A en B]
5.14.
Volgens [C] is er geen sprake van een lening, maar van een gift. [E] heeft het geld aan [C] ter beschikking gesteld voor de inrichting van het appartement, zonder de intentie om het terug te ontvangen.
5.15.
Anders dan [A en B] kennelijk betoogt, is het verweer van [C] niet aan te merken als een bevrijdend verweer (zie recentelijk: gerechtshof 's-Hertogenbosch 23 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:642). Het is dan ook aan [A en B] om, ter voldoening aan haar stelplicht, de onderhavige vordering met voldoende feiten en omstandigheden te onderbouwen en deze bij betwisting te bewijzen. Naar aanleiding van de betwisting van het bestaan van een overeenkomst van geldlening door [C] heeft [A en B] haar stelling dat er sprake is van een geldlening herhaald zonder daarbij enige nadere onderbouwing te geven. Daarmee heeft [A en B] niet voldaan aan haar stelplicht. Ook de door [A en B] overgelegde stukken acht de rechtbank onvoldoende om het bestaan van een overeenkomst van geldlening aan te kunnen nemen. In de omschrijving op het bankafschrift is niet uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om een geldlening, anders dan bijvoorbeeld wel is gebeurd bij de verstrekking van de tijdelijke lening van € 25.000,- met het oog op de financiering van de aankoop van het appartement van [C] (productie 18 bij dagvaarding). Uit de overgelegde belastingaangifte valt voorts op te maken dat de schuld van [C] aan [E] in 2007 is toegenomen met een bedrag van € 13.000,- maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat die toename verband houdt met de overboeking die omstreeks 18 december 2007 heeft plaatsgevonden. Nu [A en B] voor het overige geen andere feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit het bestaan van een geldlening ter zake hiervan volgt, zal zij niet worden toegelaten in nader bewijs op dit punt.
5.16.
De slotsom is dat ook het gevorderde onder d tot en met f zal worden afgewezen.
Resumé
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat [A en B] volledig in het ongelijk zal worden gesteld. De gevorderde proceskostenveroordeling zal worden afgewezen, omdat de rechtbank in de familierelatie tussen partijen aanleiding ziet om de kosten te compenseren.
in reconventie
5.18.
[C] heeft in haar conclusie van eis in reconventie aan het onder 1 gevorderde niet uitdrukkelijk iets ten grondslag gelegd. De rechtbank begrijpt het aldus - gelijk ook [A en B] blijkens punt 90 van de conclusie van antwoord in reconventie heeft gedaan - dat deze vordering voortvloeit uit het door [C] gevoerde verweer in conventie dat de vorderingen van [A en B] - ter zake waarvan het conservatoire beslag op de woning van [C] is gelegd - moeten worden afgewezen.
5.19.
[A en B] voert ten verwere - samengevat - aan dat [C] geen belang heeft bij opheffing van het beslag, aangezien gesteld noch gebleken is dat [C] zich heeft verplicht tot levering dan wel vestiging van (aanvullende) hypotheek. [A en B] stelt daarentegen wel belang te hebben bij handhaving van het gelegde beslag, hieruit bestaande dat zij een verhaalsmogelijkheid heeft indien in hoger beroep de vorderingen van [A en B] alsnog zouden worden toegewezen. Subsidiair verzoekt [A en B] de termijn waarbinnen het beslag moet zijn opgeheven te bepalen op minimaal vijf werkdagen, de dwangsom te matigen en te maximeren.
5.20.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit hetgeen is overwogen en beslist in conventie, volgt dat van de ondeugdelijkheid van het door [A en B] ingeroepen recht en van het onnodige van het beslag is gebleken (zie artikel 705 lid 2 Rv). Gelet hierop heeft [C] voldoende belang bij het gevorderde. Ter vermijding van executieperikelen zal de rechtbank, zoals dat gebruikelijk is, de vordering ter zake van het conservatoir beslag op de woning toewijzen in die zin dat zij dit beslag zelf zal opheffen in plaats van - zoals gevorderd - de opheffing daarvan te gelasten op straffe van een dwangsom.
5.21.
Om dezelfde reden als in conventie, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [A en B] af,
6.2.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
6.3.
heft op het door [A en B] ten laste van [C] gelegde conservatoir beslag op de woning van [C] aan de [adres woning] ,
6.4.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑06‑2016