Procestaal: Spaans.
HvJ EG, 16-07-2009, nr. C-537/07
ECLI:EU:C:2009:462
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-07-2009
- Magistraten
A. Rosas, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, U. Lõhmus, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-537/07
- Conclusie
E. Sharpston
- LJN
BJ3748
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:462, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑07‑2009
ECLI:EU:C:2008:688, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 04‑12‑2008
Uitspraak 16‑07‑2009
A. Rosas, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, U. Lõhmus, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-537/07,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Social no 30 de Madrid (Spanje) bij beslissing van 20 november 2007, ingekomen bij het Hof op 3 december 2007, in de procedure
Evangelina Gómez-Limón Sánchez-Camacho
tegen
Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),
Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),
Alcampo SA,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door A. Álvarez Moreno en J. I. del Valle de Joz als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door B. Plaza Cruz als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en L. Lozano Palacios als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 december 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4; hierna: ‘raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof’), alsmede van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6, blz. 24).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van E. Gómez-Limón Sánchez-Camacho tegen het Instituto Nacional de la Seguridad Social, het beheersorgaan van de sociale zekerheid (hierna: ‘INSS’), de Tesoreria General de la Seguridad Social en haar voormalige werkgever, Alcampo SA, met betrekking tot het recht op uitkering bij blijvende invaliditeit verworven door betrokkene gedurende een ouderschapsverlof.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
De eerste overweging van de considerans van richtlijn 79/7 luidt als volgt:
‘Overwegende dat in artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden [(PB L 39, blz. 40)], is bepaald dat de Raad, ten einde de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen, […] bepalingen vaststelt waarbij met name de inhoud, de draagwijdte en de wijze van toepassing van dat beginsel nader worden omschreven […]’
4
Artikel 7 van richtlijn 79/7 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:
[…]
- b)
de voordelen die op het gebied van ouderdomsverzekering zijn toegekend aan hen die kinderen hebben opgevoed; het verkrijgen van rechten op prestaties na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen;
[…]’
5
Artikel 2 van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 november 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20; hierna: ‘richtlijn 86/378’), bepaalt:
- ‘1.
Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7[…] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.
[…]’
6
Richtlijn 96/34 beoogt uitvoering te geven aan de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage daarbij.
7
Krachtens artikel 2 van voormelde richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 3 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen.
8
De algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof bepalen:
‘[…]
10.
overwegende dat de lidstaten zouden moeten voorzien in het behoud van het recht op uitkeringen uit hoofde van de ziektekostenverzekering tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof;
11.
overwegende dat de lidstaten, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof zouden moeten overwegen;
[…]’
9
Clausule 2 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof luidt als volgt:
- ‘1.
Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
[…]
- 3.
De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst.
[…]
- 6.
De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.
- 7.
De lidstaten en/of de sociale partners stellen de regeling vast die gedurende het ouderschapsverlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van toepassing is.
- 8.
Alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst moeten door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving worden bestudeerd en geregeld, rekening houdend met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg.’
Nationale regeling
10
Artikel 37, lid 5, van de texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (geconsolideerde tekst van de wet op het werknemersstatuut), goedgekeurd bij koninklijk wetsbesluit 1/1995 van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654), zoals gewijzigd bij Ley 39/1999 para promover la conciliación de la vida familiar y laboral de las personas trabajadoras van 5 november 1999 (wet 39/1999 tot bevordering van het verenigen van het gezins- en beroepsleven van werknemers) (BOE nr. 266 van 6 november 1999, blz. 38934), bepaalt dat degene die vanwege de wettelijke voogdij de directe zorg heeft voor een kind dat jonger is dan zes jaar, recht heeft op arbeidstijdverkorting, met een evenredige vermindering van het loon, van ten minste een derde en ten hoogste de helft van die arbeidstijd.
11
Krachtens artikel 139, lid 2, van de Ley General de la Seguridad Social (algemene wet op de sociale zekerheid), goedgekeurd bij koninklijk wetsbesluit 1/1994 van 20 juni 1994 (BOE nr. 154 van 29 juni 1994, blz. 20658; hierna: ‘LGSS’), bestaat de financiële prestatie die een voor zijn gewoonlijke beroep blijvend invalide werknemer ontvangt, uit een levenslang pensioen. Dit pensioen is in artikel 140, lid 1, LGSS vastgesteld op 55 % van een basisbedrag dat wordt verkregen door de ‘bijdragegrondslagen’ van de werknemer in de 96 maanden voorafgaand aan het intreden van het verzekerde feit, te delen door 112.
12
Overeenkomstig artikel 109, lid 1, LGSS bestaat de bijdragegrondslag voor alle risico's en situaties die onder de algemene regeling vallen, met inbegrip van arbeidsongevallen en beroepsziekten, uit de totale vergoeding, ongeacht de vorm of de benaming ervan, waarop de werknemer iedere maand recht heeft, of uit de vergoeding die hij iedere maand werkelijk ontvangt indien deze hoger is, voor werk dat hij als loontrekkende verricht.
13
Ter bepaling van de bijdragegrondslag bij arbeidstijdverkorting die geldt voor werknemers die de wettelijke voogdij hebben over en zorg dragen voor een kind van minder dan zes jaar, verwijst koninklijk besluit 2064/1995 tot goedkeuring van Reglamento General sobre cotización y liquidación de otros derechos de la Seguridad Social van 22 december 1995 (algemene regeling betreffende de bijdragen en de voldoening van andere socialezekerheidsrechten; BOE nr. 22 van 25 januari 1996, blz. 2295) naar het stelsel van bijdragen voor deeltijdarbeidsovereenkomsten. Volgens artikel 65 van dat koninklijk besluit wordt voor loontrekkenden die deeltijdarbeidsovereenkomsten en invalovereenkomsten hebben gesloten, de bijdragegrondslag voor alle risico's en situaties die onder de beschermende werking van de betrokken regeling vallen, bepaald op basis van de voor de gewerkte uren ontvangen vergoeding.
14
Artikel 14 van de Orden por la que se regula el convenio especial en el Sistema de la Seguridad Social van 18 juli 1991 (regeling inzake de bijzondere overeenkomst in het socialezekerheidsstelsel; BOE nr. 181 van 30 juli 1991, blz. 25114), dat van toepassing is op personen die de wettelijke voogdij over een minderjarige uitoefenen, bepaalt dat werknemers die krachtens artikel 37, lid 5, van de geconsolideerde versie van de wet op het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij wet 39/1999, een arbeidstijdverkorting genieten omdat zij rechtstreeks voor een kind van jonger dan zes jaar zorgen, en wier loon naar evenredigheid wordt verminderd, een bijzondere overeenkomst kunnen sluiten teneinde dezelfde bijdragegrondslagen te behouden als vóór de arbeidstijdverkorting. De uit hoofde van die bijzondere overeenkomst verschuldigde bijdragen dekken de volgende situaties en risico's: pensionering, blijvende invaliditeit alsmede overlijden en weduwnaarschap na een gewone ziekte of een ongeval dat geen beroepsongeval is.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Blijkens de verwijzingsbeslissing was Gómez-Limón Sánchez-Camacho vanaf 17 december 1986 als administratief assistente voltijds in dienst van de onderneming Alcampo SA, die actief is in de sector van de groothandel.
16
Met genoemde onderneming werd overeengekomen dat Gómez-Limón Sánchez-Camacho met ingang van 6 december 2001 gebruik zou maken van het stelsel van de arbeidstijdverkorting dat van toepassing is op personen die de wettelijke voogdij hebben over een kind van jonger dan zes jaar, overeenkomstig de toen van kracht zijnde wetgeving. Dienovereenkomstig werd haar normale dagelijkse arbeidstijd met één derde verminderd.
17
Tegelijkertijd werden het loon van Gómez-Limón Sánchez-Camacho en, aangezien geen enkele bijzondere overeenkomst was gesloten, het bedrag van de zowel door de onderneming als door de betrokkene aan de algemene socialezekerheidsregeling verschuldigde bijdragen verminderd in dezelfde verhouding, waarbij dit bedrag overeenstemde met een percentage van het ontvangen loon.
18
Gómez-Limón Sánchez-Camacho, die aan een gewone ziekte lijdt, heeft wegens lichamelijke en functionele stoornissen een administratieve procedure ingeleid, die is afgesloten met het besluit van het INSS van 30 juni 2004. Volgens dit besluit heeft de werkneemster wegens blijvende volledige invaliditeit voor haar gewoonlijke beroep, recht op een pensioen van 55 % van een basisbedrag van 920,33 EUR per maand.
19
De berekening van genoemde grondslag werd gemaakt op basis van het bedrag aan bijdragen dat werkelijk is betaald aan het publieke socialezekerheidssysteem gedurende het tijdvak waarmee rekening moet worden gehouden krachtens de wettelijke regeling inzake uitkeringen, namelijk het tijdvak tussen 1 november 1998 en november 2004. Dit bedrag omvatte alle door Gómez-Limón Sánchez-Camacho en haar werkgever betaalde bijdragen.
20
Betrokkene heeft bij de Juzgado de lo Social no 30 de Madrid beroep ingesteld op grond dat bij de berekening weliswaar rekening werd gehouden met de daadwerkelijk betaalde bijdragen, maar dat deze werden verlaagd naar evenredigheid van de vermindering van haar loon als gevolg van een arbeidstijdverkorting gedurende het ouderschapsverlof dat haar was toegekend om voor een minderjarig kind te zorgen, terwijl haar pensioen had moeten worden berekend op basis van het bedrag aan bijdragen overeenstemmend met een volledige arbeidstijd. Zij is van mening dat de berekening die op haar werd toegepast erop neerkomt dat elke praktische werking wordt ontnomen aan een maatregel die is bedoeld om de gelijkheid voor de wet te bevorderen en discriminatie op grond van geslacht uit te sluiten.
21
In deze omstandigheden heeft het Juzgado de lo Social no 30 de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is het, gelet op het feit dat de toekenning van ouderschapsverlof een maatregel ter bevordering van de gelijkheid moet zijn, in de vorm en omvang die iedere lidstaat vrij kan bepalen binnen de door richtlijn 96/34/ […] voorgeschreven minimumgrenzen, toelaatbaar dat gebruikmaking van dit ouderschapsverlof in een geval waarin de arbeidstijd en het loon wegens de zorg voor minderjarige kinderen zijn verminderd, leidt tot aantasting van de rechten in wording van de werknemer of werkneemster die dat ouderschapsverlof geniet, en kunnen particulieren zich tegenover de overheidsinstellingen van een lidstaat beroepen op het beginsel, dat verworven rechten en rechten in wording niet mogen worden aangetast?
- 2)
Omvat meer bepaald de uitdrukking ‘verworven rechten of rechten in wording’ in clausule 2, [punt] 6, van [de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof] enkel rechten met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en is zij uitsluitend van toepassing op de contractuele arbeidsverhouding met de werkgever, of betreft zij daarentegen ook het behoud van de verworven rechten of rechten in wording op het gebied van de sociale zekerheid, en voldoet de in casu door de nationale autoriteiten toegepaste formulering aan het vereiste van ‘continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen’ van clausule 2, [punt 8], van [de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof], en, zo ja, is dat recht op continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen voldoende nauwkeurig en concreet om tegenover de overheidsinstanties van een lidstaat te kunnen worden ingeroepen?
- 3)
Is met de communautaire bepalingen verenigbaar een nationale regeling die gedurende de periode van arbeidstijdverkorting wegens ouderschapsverlof het bedrag van het te betalen invaliditeitspensioen verlaagt ten opzichte van het bedrag dat voorafgaand aan dat verlof toepasselijk zou zijn geweest, en die tevens leidt tot vermindering van de opbouw en consolidatie van toekomstige uitkeringen naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd en het loon?
- 4)
Geldt de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om het nationale recht uit te leggen in het licht van de voorschriften van de richtlijn teneinde de verwezenlijking van de door de communautaire regeling beoogde doelstellingen zo veel mogelijk te vergemakkelijken, ook wat betreft de continuïteit van de rechten op het gebied van de sociale zekerheid tijdens het ouderschapsverlof, in het bijzonder wanneer wordt gekozen voor een vorm van deeltijdverlof of arbeidstijdverkorting als in de onderhavige zaak?
- 5)
Kan in de concrete omstandigheden van de zaak de vermindering van de toegekende en opgebouwde socialezekerheidsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof worden opgevat als een directe of indirecte discriminatie die in strijd is met de voorschriften van richtlijn 79/7/[…] en tevens met de vereisten van gelijke behandeling en non-discriminatie van mannen en vrouwen overeenkomstig de aan de lidstaten gemeen zijnde tradities, in die zin dat dit beginsel niet alleen op de arbeidsvoorwaarden van toepassing is, maar ook op de overheidsmaatregelen op het gebied van de sociale bescherming van werknemers?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
22
Het INSS en de Spaanse regering zijn van mening dat de eerste vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
23
Zij betogen dat deze vraag, die in zuiver hypothetische en algemene bewoordingen is geformuleerd, niet nauwkeurig genoeg is. De eventuele bijzondere situatie die de rechten in wording van de werknemers die ouderschapsverlof nemen, kan aantasten, is immers niet genoemd.
24
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 234 EG, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 25 februari 2003, IKA, C-326/00, Jurispr. blz. I-1703, punt 27; 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33, en 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04, Jurispr. blz. I-5645, punt 19).
25
Het Hof heeft echter tevens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie in deze zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 19).
26
In de onderhavige zaak heeft het hoofdgeding betrekking op de rechten op pensioen bij blijvende invaliditeit verworven door een werkneemster gedurende het deeltijds ouderschapsverlof dat zij heeft genomen, dat wil zeggen uit hoofde van een tijdvak waarin de bijdragen aan het wettelijke socialezekerheidsstelsel waaronder zij viel, werden betaald naar evenredigheid van het ontvangen loon. Ten gevolge van deze situatie werd aan betrokkene een lager pensioen toegekend dan dat waarop zij recht zou hebben gehad indien zij voltijds zou zijn blijven werken.
27
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in hoofdzaak wenst te vernemen, enerzijds of wat het tijdvak van ouderschapsverlof betreft, clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich ertegen verzet dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer, rekening wordt gehouden met de betaalde bijdragen, die werden verlaagd naar evenredigheid van het gedurende dit tijdvak ontvangen loon, en vereist dat rekening wordt gehouden met bijdragen die zouden overeenstemmen met een volledig loon. Anderzijds vraagt hij of deze clausule door particulieren voor een nationale rechter kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
28
Bijgevolg blijkt dat de eerste vraag verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, zoals vastgesteld door de verwijzende rechter, en dat het gegeven antwoord nuttig kan zijn voor deze laatste om te beslissen of de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich verzet tegen een dergelijk gevolg.
29
Hieruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Eerste tot vierde vraag
30
Teneinde een nuttig antwoord te geven dat de verwijzende rechter in staat stelt het hoofdgeding te beslechten, is het aangewezen de eerste, tweede en vierde vraag, die elk bestaan uit twee onderdelen, te herformuleren, en de vier vragen te onderzoeken naargelang van de vraagstukken die zij doen rijzen, en dit in een andere volgorde dan die waarin zij werden gesteld.
31
Wat het eerste onderdeel van de tweede vraag betreft, blijkt dat dit nauw verband houdt met de eerste vraag, zoals toegelicht in punt 27 van onderhavig arrest, en dat het aangewezen is het te onderzoeken in samenhang in het bijzonder met het eerste onderdeel van de eerste vraag, met de derde vraag en met het tweede onderdeel van de vierde vraag.
Tweede onderdeel van de eerste vraag
32
Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof voor een nationale rechter door particulieren kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
33
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, met name in zijn hoedanigheid van werkgever (zie in deze zin met name arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punten 46 en 49; 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punten 69 en 71, en 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 57).
34
Zoals het Hof heeft vastgesteld, kan deze rechtspraak worden toegepast op overeenkomsten die, zoals de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, het gevolg zijn van een dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau op basis van artikel 139, lid 1, EG, en die overeenkomstig lid 2 van dat artikel ten uitvoer zijn gelegd door een richtlijn van de Raad, waarvan zij dan een integrerend deel uitmaken (zie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 58, en arrest van 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07-C-380/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 195).
35
Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof legt de verplichting op om de op datum van ingang van een dergelijk verlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd te behouden tot het einde van het ouderschapsverlof, en om deze rechten na afloop van het verlof toe te passen, met inbegrip van alle intussen opgetreden veranderingen.
36
Bovengenoemde clausule 2, punt 6, die elke aantasting van de rechten van de werknemers die ervoor hebben gekozen om ouderschapsverlof te nemen, beoogt te vermijden, verplicht in het algemeen en in ondubbelzinnige bewoordingen zowel de nationale autoriteiten als de werkgevers, de op datum van ingang van dergelijk verlof verworven rechten en rechten in wording te erkennen en te waarborgen dat de werknemers na afloop van het verlof verder rechten kunnen verwerven alsof het verlof niet heeft plaatsgevonden. Bijgevolg blijkt de inhoud van clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast (zie, naar analogie, reeds aangehaalde arrest Marshall, punt 52).
37
Dientengevolge dient op het tweede onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof door particulieren kan worden ingeroepen voor een nationale rechter.
Eerste onderdeel van de eerste vraag, eerste onderdeel van de tweede vraag, derde vraag en tweede onderdeel van de vierde vraag
38
Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag, het eerste onderdeel van de tweede vraag, de derde vraag en het tweede onderdeel van zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich ertegen verzet dat bij het berekenen van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer, rekening wordt gehouden met het feit dat hij een tijdvak deeltijds ouderschapsverlof heeft genomen waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid van het ontvangen loon, wat tot gevolg heeft dat een lager pensioen wordt toegekend dan dat wat hij zou hebben ontvangen indien hij voltijds zou zijn blijven werken.
39
Zowel uit de formulering van clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof als uit de context ervan, blijkt dat die bepaling tot doel heeft het verlies te vermijden van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verworven rechten of rechten in wording, waarover de werknemer op de datum van ingang van het ouderschapsverlof reeds beschikt en te verzekeren dat hij zich, na afloop van het verlof, wat deze rechten betreft, in dezelfde situatie bevindt als die waarin hij zich bevond voorafgaand aan dit verlof. De uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten zijn die waarover de werknemer beschikte op de datum van ingang van het verlof.
40
Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof regelt echter niet de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende rechten en plichten gedurende het ouderschapsverlof. Deze worden, krachtens voormelde clausule 2, punt 7, vastgesteld door de lidstaten en/of de sociale partners. Aldus verwijst deze clausule naar de nationale wetgeving en naar de collectieve overeenkomsten voor de bepaling van de regeling die van toepassing is op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding, daaronder begrepen de mate waarin de werknemer, gedurende het verlof, rechten blijft verwerven ten opzichte van de werkgever en uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.
41
De continuïteit van de verwerving van toekomstige rechten uit hoofde van wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid gedurende het ouderschapsverlof wordt evenmin uitdrukkelijk geregeld in de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. Clausule 2, punt 8, van deze raamovereenkomst verwijst echter naar de nationale wetgeving voor de bestudering en de regeling van alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst. Bijgevolg moet de mate waarin een werknemer socialezekerheidsrechten kan blijven verwerven terwijl hij een deeltijds ouderschapsverlof geniet, worden bepaald door de lidstaten.
42
Hoe dan ook hebben zowel punt 10 als punt 11 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, alsook clausule 2, punt 8, hiervan weliswaar betrekking op het behoud van de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het tijdvak waarin de werknemer gebruik maakt van ouderschapsverlof, zonder evenwel ten aanzien hiervan enige concrete verplichting op te leggen aan de lidstaten. Dit neemt echter niet weg dat in de raamovereenkomst geen gewag wordt gemaakt van de verwerving van rechten op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen door de werknemer gedurende deze periode.
43
Hieruit volgt dat clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst de lidstaten niet de verplichting oplegt om de werknemers te verzekeren dat zij, gedurende het tijdvak waarin zij een deeltijds ouderschapsverlof hebben, in dezelfde mate rechten blijven verwerven op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen als wanneer zij voltijds waren blijven werken.
44
Bijgevolg moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag, op het eerste onderdeel van de tweede vraag, op de derde vraag, en op het tweede onderdeel van de vierde vraag worden geantwoord dat clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich er niet tegen verzet dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer rekening wordt gehouden met het feit dat deze laatste een tijdvak van deeltijds ouderschapsverlof heeft genoten waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid met het ontvangen loon.
Eerste onderdeel van de vierde vraag en tweede onderdeel van de tweede vraag
45
Met het eerste onderdeel van zijn vierde vraag en het tweede onderdeel van zijn tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof aldus moet worden uitgelegd dat zij aan de lidstaten de verplichting oplegt de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien, en of deze clausule door particulieren voor een nationale rechter kan worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
46
Dienaangaande zij beklemtoond, enerzijds, dat clausule 2, punt 3, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof verwijst naar de wet en/of de collectieve overeenkomsten, in de lidstaten, voor de vaststelling van de voorwaarden voor ouderschapsverlof en de wijze van toepassing hiervan. Bij deze vaststelling moeten de bij de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof gegeven minimumvoorschriften echter worden geëerbiedigd.
47
Anderzijds, waar clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof ook verwijst naar de wetgeving van de lidstaten voor de bestudering en de bepaling van alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst, beveelt zij hen enkel aan rekening te houden met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen gedurende het ouderschapsverlof, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg.
48
Bovendien toont zowel de formulering van clausule 2, punt 8, als het feit dat de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof werd gesloten door de sociale partners vertegenwoordigd door de brancheorganisaties, aan dat deze geen verplichtingen kon opleggen aan de rijkskassen voor sociale zekerheid, die geen partij bij deze overeenkomst waren.
49
Voorts zouden de lidstaten, volgens punt 11 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof moeten overwegen.
50
Daaruit volgt dat clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof de lidstaten geen enkele verplichting oplegt om de continuïteit van de rechten van de werknemer op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien en geen rechten voor de werknemers vaststelt. Bijgevolg, en zonder dat het nodig is na te gaan of zij onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen bevat, kan clausule 2, punt 8, niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
51
Derhalve, moet op het eerste onderdeel van de vierde vraag en op het tweede onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord dat clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten, behalve die om de socialezekerheidskwesties in verband met deze raamovereenkomst overeenkomstig de nationale wetgeving te bestuderen en regelen. In het bijzonder gebiedt zij hun niet om de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien. Clausule 2, punt 8, kan niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
Vijfde vraag
52
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid, in de zin van richtlijn 79/7, zich ertegen verzet dat een werknemer gedurende het deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen bij blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.
53
Vooraf dient te worden vastgesteld dat een nationale wetgeving zoals in het hoofdgeding, geen directe discriminatie in het leven roept aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Er moet dus worden nagegaan of zij een vorm van indirecte discriminatie kan zijn.
54
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt (zie met name arresten van 27 oktober 1998, Boyle e.a., C-411/96, Jurispr. blz. I-6401, punt 76, en 21 oktober 1999, Lewen, C-333/97, Jurispr. blz. I-7243, punt 34).
55
Dienaangaande moet worden opgemerkt, zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven, dat, om zich te wijden aan de opvoeding van de kinderen, vrouwen veel frequenter dan mannen kiezen voor periodes van arbeidstijdverkorting met een evenredige vermindering van het loon die een vermindering van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende socialezekerheidsrechten tot gevolg heeft.
56
Volgens vaste rechtspraak is er evenwel sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name de reeds aangehaalde arresten Boyle, punt 39, en Lewen, punt 36).
57
De werknemer die volgens een van de bij de nationale wet of een collectieve overeenkomst vastgestelde modaliteiten gebruik maakt van het ouderschapsverlof dat hem is toegekend bij richtlijn 96/34 houdende uitvoering van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, en een activiteit in deeltijd uitoefent, zoals in het hoofdgeding, bevindt zich in een specifieke situatie, die niet kan worden gelijkgesteld met die van een man of vrouw die voltijds werkt (zie in deze zin arrest Lewen, reeds aangehaald, punt 37).
58
De nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt dat het bedrag van het pensioen bij blijvende invaliditeit wordt berekend op basis van de door de werkgever en de werknemer gedurende de referentieperiode daadwerkelijk betaalde bijdragen, in casu de acht jaar voorafgaand aan het intreden van het risico. Voor zover de werknemer gedurende ouderschapsverlof in deeltijd een lager loon ontvangt vanwege de arbeidstijdverkorting, worden de bijdragen, die een percentage van het loon uitmaken, eveneens verlaagd en volgt hieruit een verschil in de verwerving van rechten op toekomstige socialezekerheidsuitkeringen tussen de voltijds werkzame werknemers en zij die gebruik maken van deeltijds ouderschapsverlof.
59
In dit verband moet vooraf in herinnering worden gebracht, dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid. Naast het aantal dienstjaren van een ambtenaar is immers de werkelijke duur van de door hem gedurende zijn loopbaan verrichte arbeid, vergeleken met die van een ambtenaar die zijn gehele loopbaan voltijds heeft gewerkt, een objectief criterium dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en dat een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten mogelijk maakt (zie, op het gebied van de openbare dienst, arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punten 90 en 91).
60
Met betrekking tot richtlijn 79/7 dient hieraan te worden toegevoegd dat zij, blijkens de eerste overweging van de considerans en artikel 1 hiervan, enkel de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid beoogt. Zo beschikken de lidstaten, krachtens artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn, over de bevoegdheid om de verwerving van rechten op socialezekerheidsuitkeringen uit hoofde van wettelijke regelingen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen uit te sluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn.
61
Hieruit volgt dat het verwerven van rechten op socialezekerheidsuitkeringen gedurende tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen, nog steeds tot de regelgevende bevoegdheid van de lidstaten behoort (zie arrest van 11 juli 1991, Johnson, C-31/90, Jurispr. blz. I-3723, punt 25).
62
Uit de rechtspraak blijkt immers dat richtlijn 79/7 de lidstaten nergens de verplichting oplegt, voordelen op het gebied van sociale zekerheid toe te kennen aan hen die kinderen hebben opgevoed, of te voorzien in rechten op uitkeringen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen (zie, naar analogie, arrest van 13 december 1994, Grau-Hupka, C-297/93, Jurispr. blz. I-5535, punt 27).
63
Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7, zich er niet tegen verzet dat een werknemer gedurende deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen bij blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, kan door particulieren worden ingeroepen voor een nationale rechter.
- 2)
Clausule 2, punten 6 en 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof verzet zich er niet tegen dat bij de berekening van het pensioen wegens blijvende invaliditeit van een werknemer rekening wordt gehouden met het feit dat deze laatste een tijdvak van deeltijds ouderschapsverlof heeft genoten waarin hij bijdragen heeft betaald en rechten op pensioen heeft verworven naar evenredigheid met het ontvangen loon.
- 3)
Clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof legt geen verplichtingen op aan de lidstaten, behalve die om de socialezekerheidskwesties in verband met deze raamovereenkomst overeenkomstig de nationale wetgeving te bestuderen en regelen. In het bijzonder gebiedt zij hun niet de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen gedurende het ouderschapsverlof te voorzien. Clausule 2, punt 8, kan niet door particulieren voor een nationale rechter worden ingeroepen tegenover de overheidsinstanties.
- 4)
Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich er niet tegen dat een werknemer gedurende deeltijds ouderschapsverlof rechten verwerft op een pensioen bij blijvende invaliditeit naar evenredigheid van de gewerkte tijd en het ontvangen loon en niet alsof hij voltijds had gewerkt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2009
Conclusie 04‑12‑2008
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-537/071.
Evangelina Gómez-Limón Sánchez-Camacho
tegen
Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),
Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
en
Alcampo SA
1.
Richtlijn 96/34/EG2. van de Raad heeft tot doel ervoor te zorgen dat zowel vrouwen als mannen vrij kunnen beslissen of zij de arbeidsmarkt definitief willen verlaten wanneer zij kinderen krijgen dan wel de kans zouden willen hebben om hun loopbaan voort te zetten na een tijdelijke onderbreking. Onvermijdelijk echter blijven een aantal vraagstukken onopgelost.
2.
Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de Juzgado de lo Social no 30 de Madrid (Spanje) het Hof om verduidelijking van clausule 2, punten 6 en 8, van de bij richtlijn 96/34 gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: ‘raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof’) en van richtlijn 79/7.3.
3.
Het geding voor de nationale rechter is door Evangelina Gómez-Limón Sánchez-Camacho (hierna: ‘Gómez-Limón’) aanhangig gemaakt tegen het Instituto Nacional de la Seguridad Social (Spaanse nationale socialezekerheidsinstituut; hierna: ‘INSS’), de Tesorería General de la Seguridad Social (Spaanse algemene socialezekerheidskas; hierna: ‘TGSS’) en Alcampo SA. Het betreft het bedrag van een haar verschuldigd invaliditeitspensioen, dat is berekend op basis van het werkelijk ontvangen loon en de werkelijk betaalde bijdragen tijdens haar ouderschapsverlof, toen haar arbeidstijd was verminderd, en niet op basis van het loon en de bijdragen die zij zou hebben ontvangen en betaald indien zij voltijds had gewerkt.
4.
Is die wijze van berekening van een invaliditeitspensioen in strijd met het gemeenschapsrecht?
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
5.
Artikel 4 van richtlijn 79/7 luidt:
- ‘1.
Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- —
de werkingssfeer van [socialezekerheids]regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- —
de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- —
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
- 2.
[…]’
6.
Artikel 7 van richtlijn 79/7 luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:
- a)
[…];
- b)
de voordelen die op het gebied van ouderdomsverzekering zijn toegekend aan hen die kinderen hebben opgevoed; het verkrijgen van rechten op prestaties na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen;
[…]’
7.
Luidens artikel 1 is richtlijn 96/34 gericht op de tenuitvoerlegging van de op 14 december 1995 door de algemene branche-overkoepelende organisaties (UNICE4., CEEP5. en EVV6.) gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die bij deze richtlijn is gevoegd.
8.
Die raamovereenkomst bevat de volgende algemene overwegingen:
‘[…]
- 8.
[…] mannen [moeten] ertoe worden aangemoedigd een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich te nemen, en [zouden] bij voorbeeld door middel van bewustmakingsprogramma's aangemoedigd […] moeten worden om ouderschapsverlof te nemen;
[…]
- 11.
[…] de lidstaten [zouden], wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof […] moeten overwegen;
[…]’
9.
Clausule 2, getiteld ‘ouderschapsverlof’, luidt:
- ‘1.
Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 [7.] aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
[…]
- 6.
De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.
[…]
- 8.
Alle socialezekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst moeten door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving worden bestudeerd en geregeld, rekening houdend met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg.’
10.
Clausule 1 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gevoegd bij richtlijn 97/81/EG van de Raad8. (hierna: ‘kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid’) definieert het doel ervan als volgt:
‘[…]
- a)
de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;
- b)
[…]’
11.
Clausule 4, getiteld ‘Het beginsel van gelijke behandeling’, bepaalt:
- ‘1.
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
- 2.
Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro rata temporis’-beginsel toegepast.
[…]’
Spaanse regeling
12.
Artikel 37, lid 5, van de Texto Refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (geconsolideerde tekst van het Spaanse werknemersstatuut)9., in de versie die van toepassing was toen Gómez-Limón zich heeft beroepen op het recht op arbeidstijdverkorting om voor haar kind te zorgen10., bepaalde dat degene die vanwege de wettelijke voogdij de directe zorg heeft voor een kind dat jonger is dan zes jaar, recht heeft op een verkorting van de arbeidstijd, met een evenredige vermindering van het loon, van ten minste een derde en ten hoogste de helft van die arbeidstijd.11.
13.
Artikel 139, lid 2, van de Ley General de la Seguridad Social (Spaanse algemene socialezekerheidswet; hierna: ‘LGSS’)12. bepaalt dat een voor zijn gewoonlijke beroep blijvend invalide werknemer een levenslang pensioen ontvangt, dat is vastgesteld op 55 % van een bedrag dat wordt verkregen door de ‘bijdragegrondslagen’ van de werknemer in de 96 maanden voorafgaand aan het intreden van het verzekerde feit, te delen door 112.13.
14.
Artikel 109, lid 1, LGSS bepaalt dat de ‘bijdragegrondslag’ voor alle risico's en situaties die onder de algemene regeling worden beschermd, met inbegrip van arbeidsongevallen en beroepsziekten, bestaat uit de totale vergoeding, ongeacht de vorm of de benaming ervan, waarop de werknemer iedere maand recht heeft, of uit de vergoeding die hij of zij iedere maand werkelijk ontvangt indien deze hoger is, voor werk dat hij als loontrekkende verricht.
15.
Ter bepaling van de bijdragegrondslag bij arbeidstijdverkorting die geldt voor werknemers die de wettelijke voogdij hebben over en zorg dragen voor een kind van minder dan zes jaar, verwijst Real Decreto 2064/1995 houdende goedkeuring van het Reglamento General sobre cotización y liquidación de otros derechos de la Seguridad Social (algemeen reglement betreffende de bijdragen en de voldoening van andere socialezekerheidsrechten)14. naar het stelsel van bijdragen voor deeltijdarbeidsovereenkomsten. Volgens artikel 65 van dat Real Decreto, in de versie die ten tijde van de feiten van de zaak van toepassing was, wordt voor loontrekkenden die deeltijdarbeidsovereenkomsten en invalovereenkomsten15. hebben gesloten, de bijdragegrondslag bepaald op basis van de voor de gewerkte uren ontvangen vergoeding.
16.
Artikel 14 van de verordening van 18 juli 1991 van het ministerie van Arbeid inzake de bijzondere overeenkomst in het socialezekerheidsstelsel16., dat van toepassing is op personen die de wettelijke voogdij over een minderjarige uitoefenen, bepaalt dat werknemers die krachtens artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut een arbeidstijdverkorting genieten omdat zij voor een kind van jonger dan zes jaar zorgen, en wier loon naar evenredigheid wordt verminderd, een bijzondere overeenkomst kunnen sluiten teneinde dezelfde bijdragegrondslagen te behouden als vóór de vermindering van hun arbeidstijd. De maandelijkse bijdragegrondslag17. stemt overeen met het verschil tussen de bijdragegrondslagen die zijn afgeleid uit de arbeidstijdverkorting en een bijdragegrondslag die de betrokkene kan kiezen, die de bijdragegrondslag voor voltijdarbeid omvat. De uit hoofde van die bijzondere overeenkomst verschuldigde bijdragen dekken pensionering, blijvende invaliditeit en overlijden alsmede weduwnaarschap na een gewone ziekte of een ongeval dat geen beroepsongeval is.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17.
Vanaf 17 december 1986 was Gómez-Limón voltijds voor Alcampo SA werkzaam. Per 6 december 2001 kwam zij overeenkomstig het werknemersstatuut met haar werkgever een arbeidstijdverkorting overeen om zorg te dragen voor een kind van minder dan zes jaar. Dienovereenkomstig werkte zij 2/3 van de normale arbeidstijd. Haar loon en de bijdragebetalingen van de werkgever en de werknemer aan het INSS werden pro rata verminderd. Zij heeft geen bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 14 van de verordening van 18 juli 1991 gesloten.
18.
Naar aanleiding van een ziekte, niet zijnde een beroepsziekte, heeft Gómez-Limón een administratieve procedure ingeleid, die is afgesloten met het besluit van het INNS van 30 juni 2004. Volgens dit besluit heeft de werkneemster wegens blijvende volledige invaliditeit voor haar gewoonlijke beroep — zij lijdt namelijk aan maligne myopie — recht op een pensioen van 55 % over een basisbedrag van 920,33 EUR per maand. Voor de berekening van het basisbedrag is uitgegaan van het totaal van de bijdragen die de werkgever daadwerkelijk heeft betaald van 1 november 1998 tot 30 april 2004, waarbij die bedragen zowel omvatten de percentages die rechtstreeks ten laste van de werkgever komen, als de inhoudingen die ten laste van de werknemer moeten worden toegepast om deze nadien te voldoen aan de TGSS, de met de inning belaste dienst voor het INSS.18.
19.
Gómez-Limón heeft bij de Juzgado de lo Social beroep ingesteld op grond dat dit weliswaar de daadwerkelijk betaalde bijdragen waren, maar dat deze waren verlaagd als gevolg van de vermindering van haar arbeidstijd en haar loon gedurende het tijdvak van het gedeeltelijke verlof toen zij voor haar kind zorgde. Zij is dan ook van mening dat haar invaliditeitspensioen moet worden berekend op basis van het bedrag van de volledige arbeidstijd. Anders zou elke praktische werking worden ontnomen aan een maatregel die is bedoeld om de gelijkheid voor de wet te bevorderen en discriminatie op grond van geslacht uit te sluiten.
20.
De Juzgado de lo Social heeft het Hof de volgende vragen gesteld:
- ‘1)
Is het, gelet op het feit dat de toekenning van ouderschapsverlof een maatregel ter bevordering van de gelijkheid moet zijn, in de vorm en omvang die iedere lidstaat vrij kan bepalen binnen de door richtlijn 96/34[…] voorgeschreven minimumgrenzen, toelaatbaar dat gebruikmaking van dit ouderschapsverlof in een geval waarin de arbeidstijd en het loon wegens de zorg voor minderjarige kinderen zijn verminderd, leidt tot aantasting van de rechten in wording van de werknemer of werkneemster die dat ouderschapsverlof geniet, en kunnen particulieren zich tegenover de overheidsinstellingen van een lidstaat beroepen op het beginsel dat verworven rechten en rechten in wording niet mogen worden aangetast?
- 2)
Omvat meer bepaald de uitdrukking ‘verworven rechten of rechten in wording’ in clausule 2, punt 6, van genoemde richtlijn enkel rechten met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en is zij uitsluitend van toepassing op de contractuele arbeidsverhouding met de werkgever, of betreft zij daarentegen ook het behoud van de verworven rechten of rechten in wording op het gebied van de sociale zekerheid, en voldoet de in casu door de nationale autoriteiten toegepaste formulering aan het vereiste van ‘continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen’ van clausule 2, punt 8, van richtlijn 96/34[…], en, zo ja, is dat recht op continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen voldoende bepaald en concreet om tegenover de overheidsinstanties van een lidstaat te kunnen worden ingeroepen?
- 3)
Is met de communautaire bepalingen verenigbaar een nationale regeling die gedurende de periode van arbeidstijdverkorting wegens ouderschapsverlof het bedrag van het te betalen invaliditeitspensioen verlaagt ten opzichte van het bedrag dat voorafgaand aan dat verlof toepasselijk zou zijn geweest, en die tevens leidt tot vermindering van de opbouw en consolidatie van toekomstige uitkeringen naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd en het loon?
- 4)
Geldt de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting, het nationale recht uit te leggen in het licht van de voorschriften van de richtlijn teneinde de verwezenlijking van de door de communautaire regeling beoogde doelstellingen zo veel mogelijk te vergemakkelijken, ook wat betreft de continuïteit van de rechten op het gebied van de sociale zekerheid tijdens het ouderschapsverlof, in het bijzonder wanneer wordt gekozen voor een vorm van deeltijdverlof of arbeidstijdverkorting als in de onderhavige zaak?
- 5)
Kan in de concrete omstandigheden van de zaak de vermindering van de toegekende en opgebouwde socialezekerheidsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof worden opgevat als een directe of indirecte discriminatie die in strijd is met de voorschriften van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 inzake het beginsel van gelijke behandeling en uitsluiting van discriminatie van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid [PB 1979, L 6, blz. 24], en tevens met de vereisten van gelijke behandeling en non-discriminatie van mannen en vrouwen overeenkomstig de aan de lidstaten gemeen zijnde tradities, in die zin dat dit beginsel niet alleen op de arbeidsvoorwaarden van toepassing is, maar ook op de overheidsmaatregelen op het gebied van de sociale bescherming van werknemers?’
21.
Het INSS, de Spaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
22.
Er is niet verzocht om een terechtzitting en die heeft ook niet plaatsgevonden.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
23.
Het INSS en de Spaanse regering hebben twijfel geuit over de ontvankelijkheid van de eerste vraag van de verwijzende rechter, die volgens hen zuiver hypothetisch is en geen betrekking heeft op het hoofdgeding.
24.
Terwijl de eerste vraag (of het ouderschapsverlof de rechten in wording van de werknemer die dit verlof neemt mag aantasten) algemeen is, is de tweede vraag (of clausule 2, punt 6, van toepassing is op socialezekerheidsrechten) meer specifiek.
25.
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is de eerste vraag niet langer relevant en behoeft zij (ongeacht of zij ontvankelijk is) geen beantwoording.
26.
Het lijkt dan ook passend om eerst in te gaan op de tweede vraag, die logischerwijze voorafgaat aan de eerste vraag.
Tweede vraag
27.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter verduidelijking over drie zaken. Ten eerste wenst hij te vernemen of de uitdrukking ‘verworven rechten of rechten in wording’ in clausule 2, punt 6, van de bij richtlijn 96/64 gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof enkel rechten met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden omvat en uitsluitend van toepassing is op de contractuele arbeidsverhouding met de werkgever, dan wel ook de sociale zekerheid betreft. Ten tweede vraagt de verwijzende rechter of de Spaanse wetgeving voldoet aan het vereiste van ‘continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen’ van clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. Ten derde wenst hij te vernemen of, indien clausule 2, punt 8, van toepassing is, zij voldoende zeker en nauwkeurig is om tegenover de overheidsinstanties van een lidstaat te kunnen worden ingeroepen.
28.
Het antwoord op het eerste onderdeel van deze vraag is vrij simpel. Het is juist dat noch clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, noch enige andere bepaling van richtlijn 96/34 of van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof een definitie bevat van ‘verworven rechten of rechten in wording’. Het is echter duidelijk dat die uitdrukking geen betrekking heeft op socialezekerheidsrechten, zoals het invaliditeitspensioen van Gómez-Limón19., aangezien deze in clausule 2, punt 8, aan de orde zijn. In deze clausule staat uitdrukkelijk dat ‘[a]lle socialezekerheidskwesties in verband met [de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof] […] door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving [moeten] worden bestudeerd en geregeld, rekening houdend met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg’.
29.
De uitdrukking ‘verworven rechten of rechten in wording’ in clausule 2, punt 6, kan dan ook geen betrekking hebben op socialezekerheidsrechten. Zoals het INSS in zijn opmerkingen uiteenzet, is richtlijn 96/34 volgens artikel 1 ervan gericht op de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die door de algemene branche-overkoepelende organisaties is gesloten, met andere woorden door organisaties die respectievelijk werkgevers en werknemers vertegenwoordigen.20. De raamovereenkomst beoogt beide partijen bij een arbeidsovereenkomst in staat te stellen de arbeidstijd zo te organiseren dat werknemers ouderschapsverlof kunnen nemen, en heeft niet de bedoeling om socialezekerheidskwesties te regelen.
30.
Met betrekking tot het tweede en het derde vraagstuk dat de verwijzende rechter aan de orde heeft gesteld, is het vaste rechtspraak dat wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en er niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is, en zich ook op die bepalingen kunnen beroepen voor zover zij rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.21. Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap of van de lidstaten. Zij is voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast, wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd.22.
31.
Clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof voldoet niet aan die vereisten. In deze clausule staat veeleer uitdrukkelijk dat socialezekerheidskwesties ‘door de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving worden bestudeerd en geregeld’ en zij herinnert de lidstaten er enkel aan ‘rekening [te] houden[…] met het belang van de continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg’. Dit weerspiegelt de rechtspraak van het Hof volgens welke het sociale beleid in de huidige stand van het gemeenschapsrecht tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. Het staat aan de lidstaten, de maatregelen te kiezen die geschikt zijn voor de verwezenlijking van hun doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid beschikken de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge.23.
32.
Clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof legt de lidstaten dus geen duidelijke verplichting op.24. Het is bijgevolg logisch dat zij niet voldoende zeker, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door particulieren tegen de staat te kunnen worden ingeroepen voor de nationale rechter.
33.
Bovendien impliceert de uitdrukking ‘continuïteit van de rechten op de socialezekerheidsuitkeringen’ in die clausule, zoals de Commissie aanvoert, continuïteit bij het genieten van socialezekerheidsrechten, maar zij vermeldt niet dat de lidstaten moeten waarborgen dat nieuwe rechten kunnen worden verworven tijdens het ouderschapsverlof. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat Spanje die kwestie in feite in aanmerking heeft genomen, ook al was het daartoe op basis van clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof niet wettelijk verplicht.
34.
Hieraan moet worden toegevoegd dat Gómez-Limón op basis van artikel 14 van de verordening van 1991 een even hoog invaliditeitspensioen had kunnen verkrijgen als wanneer zij voltijds was blijven werken.25. Uit het dossier blijkt echter dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.26.
35.
Samengevat is in de eerste plaats clausule 2, punt 6, van de bij richtlijn 96/34 gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof niet van toepassing op socialezekerheidskwesties en kan in de tweede plaats clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof niet voor de nationale rechter tegen de overheidsinstanties van een lidstaat worden ingeroepen.
36.
De eerste vraag behoeft dus geen beantwoording.
Derde en vijfde vraag
37.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of met het gemeenschapsrecht verenigbaar is een nationale regeling die gedurende het tijdvak van arbeidstijdverkorting wegens ouderschapsverlof het verschuldigde invaliditeitspensioen verlaagt en de opbouw en consolidatie van toekomstige uitkeringen vermindert naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd en het loon.
38.
Het Hof is enkel bevoegd gemeenschapsrechtelijke bepalingen te onderzoeken; het staat aan de nationale rechter de strekking en de wijze van toepassing van de nationale bepalingen te beoordelen.27. Ik ga er dus van uit dat de nationale rechter wenst te vernemen of nationale wetgeving als die in het hoofdgeding verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
39.
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de vermindering van de toegekende en opgebouwde socialezekerheidsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof (a) een directe of indirecte discriminatie vormt die in strijd is met de voorschriften van richtlijn 79/7 en (b) in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie van mannen en vrouwen, in die zin dat dit beginsel niet alleen op de arbeidsvoorwaarden van toepassing is, maar ook op de sociale bescherming van werknemers.
40.
Beide vragen betreffen in wezen de vraag of wetgeving op grond waarvan een invaliditeitsuitkering voor een deeltijdwerker, pro rata temporis wordt berekend op basis van de daadwerkelijk op het werk bestede tijd, verenigbaar is met het gemeenschapsrechtelijke verbod van discriminatie tussen man en vrouw wanneer de reden voor de arbeidstijdverkorting ouderschapsverlof is.
41.
Indien de aan de orde zijnde bepalingen zowel vrouwen als mannen recht op ouderschapsverlof verlenen en indien de gevolgen van de uitoefening van dit recht dezelfde zijn, kan er geen sprake zijn van directe discriminatie. De Spaanse wetgeving als beschreven in de verwijzingsbeslissing, in het bijzonder artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut, voldoet aan die vereisten. Het daarin neergelegde stelsel houdt dus geen directe discriminatie op grond van geslacht in.
42.
Met betrekking tot indirecte discriminatie is het vaste rechtspraak dat nationale bepalingen een indirecte discriminatie jegens vrouwen vormen wanneer zij, hoewel in neutrale bewoordingen gesteld, een veel groter aantal vrouwen dan mannen benadelen, tenzij dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.28.
43.
Een nuttige parallel kan worden getrokken met de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de zaak Grau-Hupka.29. Volgens Grau-Hupka was bij de berekening van haar ouderdomspensioen onvoldoende rekening gehouden met de tijd die zij aan de opvoeding van haar kinderen had besteed. De verwijzende rechter ging uit van de veronderstelling dat meer vrouwen dan mannen enige tijd thuisblijven voor de opvoeding van kinderen en dat er daardoor meer vrouwen dan mannen zijn die hun pensioen ‘verminderd’ zien op basis van de relevante nationale regeling. Hij suggereerde dat wanneer een dergelijk ‘verminderd’ pensioen wordt beschouwd als inkomen uit een hoofdbetrekking, waardoor de werkgever de betrokkene voor diens deeltijdarbeid een lagere beloning mag betalen, er sprake is van indirecte discriminatie op het gebied van beloning.30.
44.
In zijn conclusie heeft advocaat-generaal Jacobs die suggestie van de hand gedaan. Grau-Hupka's totale inkomen mocht dan wel lager zijn, maar dit was toe te schrijven aan de ‘vermindering’ van haar pensioen en niet aan enige ongelijkheid in haar beloning. Met betrekking tot de suggestie dat de vermindering van haar pensioen onverenigbaar was met de gemeenschapsregels inzake gelijke behandeling, was advocaat-generaal Jacobs van mening dat zij ten aanzien van haar pensioen duidelijk niet werd gediscrimineerd op een wijze die onverenigbaar was met de bepalingen van richtlijn 79/7.31.
45.
Het Hof was het daar mee eens en heeft geoordeeld dat richtlijn 79/7 de lidstaten nergens de verplichting oplegt, voordelen op het gebied van ouderdomsverzekering toe te kennen aan hen die kinderen hebben opgevoed, of te voorzien in rechten op uitkeringen na tijdvakken van onderbreking van arbeid wegens de opvoeding van kinderen. Het ging voort: ‘Daar het gemeenschapsrecht inzake gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid de lidstaten niet ertoe verplicht, bij de berekening van het wettelijk ouderdomspensioen rekening te houden met de jaren die besteed zijn aan de opvoeding van kinderen, kan de omstandigheid dat aan iemand die een ouderdomspensioen ontvangt en daardoor bestaanszekerheid geniet, een lagere dan de normale beloning kan worden betaald, wanneer dat pensioen is verminderd als gevolg van inkomstenderving in verband met de opvoeding van kinderen, niet worden geacht in strijd te zijn met het in artikel [141 EG] en de richtlijn gelijke beloning neergelegde beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers.’32.
46.
Ik zie geen relevant verschil tussen ouderdomspensioenen en invaliditeitpensioenen dat een verschil in benadering met betrekking tot de toepassing van het ‘pro rata temporis’ -beginsel zou rechtvaardigen bij de berekening van invaliditeitspensioenen.
47.
Latere rechtspraak suggereert niet dat de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die analyse heeft veranderd.33.
48.
Veeleer ziet het Hof de mogelijke gevolgen van ouderschapsverlof voor de berekening van bepaalde rechten niet als een schending van het verbod van discriminatie op grond van geslacht.
49.
Zo heeft het Hof geoordeeld dat artikel 141 EG en richtlijn 75/117/EEG van de Raad34. zich er niet tegen verzetten dat bij de berekening van de ontslagvergoeding de duur van de militaire dienst of de ermee gelijkgestelde burgerdienst (die overwegend door mannen wordt vervuld) als periode van beroepsactiviteit wordt meegeteld, maar niet de duur van het ouderschapsverlof (dat overwegend door vrouwen wordt genomen).35. Daarbij heeft het Hof erop gewezen dat terwijl de vervulling van militaire dienst beantwoordt aan een bij wet voorgeschreven burgerplicht en geen verband houdt met het individuele belang van de werknemer, ouderschapsverlof door een werknemer vrijwillig wordt genomen om een kind op te voeden.36.
50.
Het Hof heeft ook geoordeeld dat een werknemer die ouderschapsverlof neemt, verkeert in een specifieke situatie, die niet op één lijn kan worden gesteld met die van een werkende man of vrouw, aangezien dit verlof wordt gekenmerkt door de opschorting van de arbeidsovereenkomst en daarmee van de respectieve verplichtingen van werkgever en werknemer.37. Het Hof heeft daarom geconcludeerd dat artikel 141 EG, artikel 11, lid 2, sub b, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad38. en clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof er niet aan in de weg staan dat een werkgever bij de toekenning van een kerstgratificatie aan een werkneemster die ouderschapsverlof39. geniet, rekening houdt met tijdvakken van ouderschapsverlof en de uitkering naar evenredigheid verlaagt.40.
51.
Beide arresten hadden betrekking op de contractuele verhouding tussen werkgever en werknemer. Aangezien het Hof van oordeel is dat de mogelijke gevolgen van ouderschapsverlof voor de berekening van bepaalde rechten in de verhouding tussen werkgever en werknemer het verbod van discriminatie op grond van geslacht niet schenden, zou het mijns inziens incoherent zijn om anders te oordelen met betrekking tot de sociale zekerheid. Terwijl de verhouding tussen werkgever en werknemer binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof en van het EG-recht in het algemeen valt, blijven socialezekerheidskwesties vooral een bevoegdheid van de lidstaten. Zij vallen dus buiten de werkingssfeer van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals uit clausule 2, punt 8, van die overeenkomst blijkt.
52.
Bovendien bevatten, zoals de Commissie opmerkt, noch richtlijn 96/34, noch enige andere gemeenschapsrichtlijn uitdrukkelijke bepalingen inzake de beloning tijdens ouderschapsverlof. De lidstaten zijn dus bevoegd om dit te regelen.
53.
Het is juist dat overeenkomstig het beginsel van non-discriminatie in clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, deeltijdwerknemers wat arbeidsvoorwaarden betreft niet ongunstiger mogen worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerknemers, alleen omdat zij deeltijds werken, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Clausule 4, punt 2, van die overeenkomst bepaalt echter uitdrukkelijk dat wanneer zulks passend is, het ‘pro rata temporis’-beginsel wordt toegepast.41.
54.
Natuurlijk kan het aantrekkelijke argument worden aangevoerd dat het nemen van ouderschapsverlof zou moeten worden aangemoedigd42. door het recht op socialezekerheidsuitkeringen niet te verminderen naar rata van de daadwerkelijk op het werk bestede tijd, maar door personen met ouderschapsverlof daarentegen in staat te stellen rechten te blijven verwerven alsof zij nog steeds voltijds werkten. Een dergelijke benadering zou wezenlijke gelijkheid tussen de geslachten bevorderen43. doordat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat, zoals in de verwijzingsbeslissing is opgemerkt, er veel meer kans is dat vrouwen ouderschapsverlof nemen om voor hun kinderen te zorgen. Het zou ook mannen aanmoedigen hetzelfde te doen.44.
55.
De bestaande wettelijke bepalingen kunnen mijns inziens echter niet aldus worden opgevat dat zij de lidstaten verplichten om het nemen van ouderschapsverlof aldus te stimuleren. Integendeel, zij voorzien uitdrukkelijk in de toepassing van het ‘pro rata temporis’-beginsel en laten de lidstaten voldoende beoordelingsmarge om eender welke regeling te treffen die zij passend achten. In dit verband had de Spaanse wetgever ten tijde van de feiten bepaald dat werknemers een bijzondere overeenkomst konden sluiten om hun vorige bijdragegrondslagen te behouden45. en is thans een regeling ingevoerd46. om personen die hun arbeidstijd verminderen om voor een kind te zorgen, in staat te stellen hun oorspronkelijke socialezekerheidsbescherming te behouden in de eerste twee jaren waarin zij dit doen.
56.
Indien het vanuit sociaal oogpunt wenselijk wordt geacht om het nemen van ouderschapsverlof te stimuleren — zoals goed het geval kan zijn — staat het aan de lidstaten en/of de gemeenschapswetgever om de wettelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om dat doel te bereiken. Thans schrijft het gemeenschapsrecht echter niet voor dat tijdens ouderschapsverlof het recht op socialezekerheidsuitkeringen moet worden toegekend alsof de betrokkene niet met ouderschapsverlof was maar nog steeds voltijds werkte.
57.
Derhalve ben ik van mening dat wetgeving op grond waarvan bij deeltijdarbeid een invaliditeitsuitkering pro rata temporis wordt berekend op basis van de daadwerkelijk op het werk bestede tijd verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, zelfs wanneer de reden voor de arbeidstijdverkorting ouderschapsverlof is.
Vierde vraag
58.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de op de nationale rechter rustende verplichting om het nationale recht uit te leggen in het licht van de verplichtingen van richtlijn 96/34, ook geldt wat betreft de continuïteit van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens het ouderschapsverlof, in het bijzonder wanneer wordt gekozen voor een vorm van deeltijdverlof of arbeidstijdverkorting als in de onderhavige zaak.
59.
Indien ik terecht van mening ben dat clausule 2, punt 8, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof geen verplichtingen oplegt aan de lidstaten, die bevoegd blijven in socialezekerheidskwesties, behoeft deze vraag geen beantwoording.
Conclusie
60.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Juzgado de lo Social als volgt te beantwoorden:
- ‘—
Clausule 2, punt 6, van de bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof is niet van toepassing op socialezekerheidskwesties;
- —
clausule 2, punt 8, van die raamovereenkomst legt de lidstaten geen zekere, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting op en kan dus voor de nationale rechter niet tegen de overheidsinstanties van de lidstaat worden ingeroepen;
- —
wetgeving op grond waarvan bij deeltijdarbeid een invaliditeitsuitkering pro rata temporis wordt berekend op basis van de daadwerkelijk op het werk bestede tijd is niet in strijd met het gemeenschapsrecht, zelfs niet wanneer de reden voor de arbeidstijdverkorting ouderschapsverlof is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2008
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4).
Richtlijn van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6, blz. 24).
Unie van industrie- en werkgeversfederaties in Europa. Vanaf 23 januari 2007 heeft de UNICE haar naam gewijzigd in BUSINESSEUROPE, Europese ondernemingsorganisatie.
Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven.
Europees Verbond van Vakverenigingen.
Volgens welke het recht op ouderschapsverlof in beginsel niet overdraagbaar is.
Richtlijn van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L14, blz. 9). Hoewel in de vragen van de nationale rechter niet specifiek naar deze richtlijn wordt verwezen, maakt zij deel uit van het gemeenschapsrechtelijke kader waarin die vragen moeten worden beantwoord.
Goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo nr. 1/1995 van 24 maart 1995 (Boletín Oficial del Estado [hierna: ‘BOE’] van 29 maart 1995).
De versie vastgesteld bij Ley 39/1999 para promover la conciliación de la vida familiar y laboral de las personas trabajadoras (Spaanse wet van 5 november 1999 om het gezins- en het beroepsleven van werknemers beter met elkaar in overeenstemming te brengen; BOE van 6 november 1999).
Artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut is nadien gewijzigd bij Ley Orgánica 3/2007 para la igualdad efectiva de mujeres y hombres (Spaanse organieke wet van 22 maart 2007 op de feitelijke gelijkheid van man en vrouw; BOE van 23 maart 2007). De wijziging houdt enkel een verruiming in van de marge van de eventuele arbeidstijdverkorting, die thans ten minste een achtste en ten hoogste de helft van de duur van de eerdere arbeidstijd kan bedragen.
Geconsolideerde tekst goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo l/1994 van 20 juni 1994 (BOE van 29 juni 1994).
Artikel 140, lid 1, LGSS.
Real Decreto van 22 december 1995 (BOE van 25 januari 1996).
‘Contrato de relevo’. Volgens de website over sociale zekerheid van het Spaanse Ministerio de Trabajo e Inmigración gaat het om een overeenkomst die gelijktijdig met de deeltijdovereenkomst met een gedeeltelijk gepensioneerde wordt opgesteld, met een werkloze werknemer of met een werknemer die met het bedrijf een overeenkomst voor bepaalde tijd heeft gesloten, voor de bezetting van de tijd waarin niet wordt gewerkt door de gedeeltelijk gepensioneerde. De invalovereenkomst is verplicht voor de vervanging van werknemers die gedeeltelijk met pensioen zijn vóór de leeftijd van 65 en facultatief voor de vervanging van werknemers die die leeftijd reeds hebben bereikt. De overeenkomst moet ook aan bepaalde wettelijke bijzonderheden voldoen. Zie http://www.seg-social.es/Internet_6/Masinformacion/Glosario/index.htm?ssUserText=R.
Orden Ministerial de 18 de julio de 1991, por que se regula el convenio especial en el Sistema de la Seguridad Social (BOE van 30 juli 1991). Deze verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening TAS/2865/2003 van 13 oktober 2003 (Orden de 13 octubre, por la que se regula el convenio especial en el Sistema de la Seguridad Social, BOE van 18 oktober 2003). Volgens de website van het Spaanse Ministerio de Trabajo e Inmigración is een ‘convenio especial’ — een bijzondere overeenkomst — een overeenkomst die met de sociale zekerheid wordt gesloten voor werknemers die niet langer werken of zijn aangesloten in andere specifieke situaties, om hun rechten in wording te behouden zonder de aanspraken uit hoofde van eerder betaalde bijdragen te verliezen. Zie http://www.seg-social.es/Internet_6/Masinformacion/Glosario/index.htm?ssUserText=S.
Dat wil zeggen, volgens de bijzondere overeenkomst: de ‘aanvullende’ bijdragegrondslag die bij de standaardbijdragegrondslag voor deeltijdarbeid moet worden gevoegd.
Punt 12 van de Achttiende aanvullende bepaling bij Ley Orgánica 3/2007 heeft artikel 180 LGSS gewijzigd, zodat artikel 180, lid 3, thans bepaalt dat de bijdragen die zijn betaald gedurende de eerste twee jaar van het in artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut bedoelde tijdvak van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, worden verhoogd tot maximaal 100 % van het bedrag dat zou zijn betaald indien de arbeidstijd niet aldus was verminderd, voor de in artikel 180, lid 1, bedoelde uitkeringen, waaronder uitkeringen wegens blijvende invaliditeit, zoals die waarop verzoekster in de onderhavige zaak beweert aanspraak te maken. Die nieuwe organieke wet bepaalt echter uitdrukkelijk (zie Zevende overgangsbepaling, lid 3) dat deze maatregel niet van toepassing is op uitkeringsaanspraken die zijn ontstaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet op 24 maart 2007 (de dag na de bekendmaking in het BOE).
Invaliditeitsuitkeringen zijn een traditionele tak van de sociale zekerheid. Zij zijn bijvoorbeeld als zodanig vermeld in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2, herhaaldelijk gewijzigd). Het is vaste rechtspraak dat een uitkering als een socialezekerheidsuitkering kan worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de uitdrukkelijk in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde eventualiteiten (zie onder meer arresten van 21 februari 2006, Hosse, C-286/03, Jurispr. blz. I-1771, punt 37; 18 december 2007, Habelt e.a., C-396/05, C-419/05 en C-450/05, Jurispr. blz. I-11895, punt 63, en 11 september 2008, Petersen, C-228/07, Jurispr. blz. I-0000, punt 19). In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde invaliditeitsuitkering een socialezekerheidsuitkering is.
Zie ook algemene overweging 13 van de raamovereenkomst, waarin staat dat ‘de sociale partners het meest aangewezen zijn om oplossingen te vinden die voldoen aan de behoeften van de werkgevers en werknemers en dat hun bijgevolg een bijzondere rol toekomt bij de uitvoering en toepassing van deze overeenkomst’.
Zie bijvoorbeeld arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies, C-363/05, Jurispr. blz. I-5517, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 29 mei 1997, Klattner, C-389/95, Jurispr. blz. I-2719, punt 33.
Zie bijvoorbeeld arresten van 14 december 1995, Nolte, C-317/93, Jurispr. blz. I-4625, punt 33, en 26 september 2000, Kachelmann, C-322/98, Jurispr. blz. I-7505, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie voorts algemene overweging 11 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, volgens welke de lidstaten, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op socialezekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof zouden moeten overwegen (cursivering van mij).
Krachtens artikel 37, lid 5, van het werknemersstatuut. Zie punt 16 hierboven, waar dit is uiteengezet.
Zie punt 17 hierboven.
Arrest van 1 juni 2006, innoventif, C-453/04, Jurispr. blz. I-4629, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest van 6 april 2000, Jørgensen, C-226/98, Jurispr. blz. I-2447, punt 29; arrest Kachelmann, aangehaald in voetnoot 23, punt 23; arresten van 9 september 2003, Rinke, C-25/02, Jurispr. blz. I-8349, punt 33, en 12 oktober 2004, Wippel, C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punt 43.
Arrest van 13 december 1994, C-297/93, Jurispr. blz. I-5535.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs, punt 15.
Arrest Grau-Hupka, aangehaald in voetnoot 29, punten 27 en 28. Zie ook arrest van 23 oktober 2003, Schönheit, gevoegde zaken C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punten 90 en 91, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht zich niet ertegen verzette dat een ouderdomspensioen bij deeltijdarbeid pro rata temporis werd berekend. Dat de werkelijke duur van de verrichte arbeid, vergeleken met die van een persoon die zijn gehele loopbaan voltijds heeft gewerkt, ook in aanmerking wordt genomen, is een objectief criterium dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, op grond waarvan een pensioenuitkering pro rata mag worden verminderd. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed, punt 102.
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/34 bepaalde dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moesten doen treden om uiterlijk op 3 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen, of zich er uiterlijk op die datum van dienden te verzekeren dat de sociale partners de nodige bepalingen bij overeenkomst hadden ingevoerd; de lidstaten moesten alle nodige maatregelen treffen om de in de richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.
Richtlijn van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19).
Arrest van 8 juni 2004, Österreichischer Gewerkschaftsbund, Jurispr. blz. I-5907, punt 65.
Arrest Österreichischer Gewerkschaftsbund, punten 60 en 61.
Arrest van 21 oktober 1999, Lewen, C-333/97, Jurispr. blz. I-7243, punt 37.
Richtlijn van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1).
Voetnoot niet van belang voor de Nederlandse vertaling.
Arrest Lewen, aangehaald in voetnoot 37, punt 50.
Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 9 januari 2008 in de zaak Impact, arrest van 15 april 2008, C-268/06, Jurispr. blz. I-0000, punt 101.
De kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid heeft volgens clausule 1, sub a, tot doel, ‘de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren’.
Zie bijvoorbeeld C. Barnard, EC Employment Law (3e ed., 2006), blz. 333–338.
Zie bijvoorbeeld algemene overweging 8 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, volgens welke ‘mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich te nemen, en bij voorbeeld door middel van bewustmakingsprogramma's aangemoedigd zouden moeten worden om ouderschapsverlof te nemen’.
Zie punt 16 hierboven.
Zie voetnoot 18 hierboven.