Verdachte zat ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie preventief gedetineerd in de onderhavige zaak.
HR, 05-11-2013, nr. 12/01746
ECLI:NL:HR:2013:1120, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/01746
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1120, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1130, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9688, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:1130, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1120, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. 12/01746
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 maart 2012, nummer 20/002605-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren en zes maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en twee maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/01746 Zitting: 10 september 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 maart 2012 verdachte wegens “Poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en zijn beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld
3. Het eerste middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Voorbedachte rade:
12. Indien en voor zover uw Hof zou oordelen dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, dan beroep ik me namens cliënt op het ontbreken van voorbedachte rade in deze. Cliënt heeft niet gehandeld uit rustig en kalm beraad. Cliënt was onder invloed van een hevige gemoedsbeweging. Zo heeft cliënt niet gezien noch gemerkt dat zijn vriendin en partner [betrokkene 1] een vaas kapot heeft geslagen op de rug van [betrokkene 2]. Sterker nog, hij heeft in het geheel niets gemerkt van haar aanwezigheid. Hieruit kan afgeleid worden dat hij de situatie in het geheel niet heeft overzien.
13. Cliënt voelde zich aanvankelijk in de woning ernstig bedreigd, daar [betrokkene 2] een aantal eigendommen van cliënt vernielde en later op het moment dat er geroepen wordt “pak je gun”.
14. De rechtbank Breda legt aan de bewezenverklaring ten grondslag dat er enige tijdsverloop heeft gezeten tussen het pakken van het mes en het steken van het mes in de rug van [betrokkene 2]. Tevens zou uit de wijze waarop cliënt zich buiten heeft gedragen af te leiden zijn dat er sprake is van voorbedachte rade.
15. Binnen was onder meer de TV en tafel vernield. De voordeur van cliënt vertoonde een gat. Cliënt was er niet zeker van dat [betrokkene 2] daadwerkelijk zou vertrekken. Cliënt, zo veronderstelde hij, dacht dat [betrokkene 2] wellicht zou terugkeren naar de woning om opnieuw verhaal te halen. Cliënt heeft het mes niet meegenomen om er daadwerkelijk gebruik van te kunnen maken. De intentie waarmee cliënt het mes heeft gepakt is van uiterst belang. Cliënt wilde enkel dreigen. Cliënt wilde dat [betrokkene 2] in de auto stapte en vertrok. Om er zeker van te zijn dat [betrokkene 2] niet zijn woning via de achterzijde zou betreden, bleef cliënt achter hem aanlopen.
16. Er heeft inderdaad enige tijd - wellicht enkele minuten - tussen het naar buiten gaan en het steken van het mes gezeten, echter cliënt verkeerde in een hevige gemoedsbeweging. De waarneming van cliënt werd vertroebeld door de angst. Bij cliënt regeerde de angst. Dat er sprake was van een bedreigende situatie blijkt eveneens uit het handelen van de partner van cliënt. Deze partner dacht gezien te hebben dat haar vriend - cliënt - werd aangevallen en heeft binnen een vaas gepakt en op de rug van [betrokkene 2] kapot geslagen. Er heerste kennelijk toch een bedreigende sfeer.
17. Voorts blijkt uit het dossier dat partijen op een gegeven moment uit elkaar gaan door afstand te nemen van elkaar. Hetzelfde moment hoorde cliënt roepen dat [betrokkene 2] zijn gun moest pakken en heeft cliënt in een split second gehandeld. Cliënt heeft niet eens de gelegenheid gehad om hierover rustig na te denken.
18. Cliënt ontkent ten stelligste dat hij [betrokkene 2] eerder met een mes heeft gestoken. Nogmaals, cliënt heeft [betrokkene 2] gevolgd om er zeker van te zijn dat hij de auto zou pakken en weg zou rijden.
(…)
21. Op grond van hetgeen zojuist is aangedragen verzoekt cliënt u hem vrij te spreken van een poging moord.”
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een poging doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen doch bepleit dat verdachte van de ten laste gelegde poging tot moord zal worden vrijgesproken, nu verdachte niet heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg zodat de voorbedachte raad ontbreekt. Daartoe heeft de raadsvrouwe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Verdachte voelde zich door [betrokkene 2] bedreigd aangezien die [betrokkene 2] eigendommen in de woning van verdachte had vernield. Toen [betrokkene 2] daarop de woning van verdachte had verlaten, is verdachte vervolgens achter [betrokkene 2] aan naar buiten gelopen om er zeker van te zijn dat [betrokkene 2] zijn auto zou pakken en weg zou rijden. Verdachte heeft daarbij een mes meegenomen, maar uitsluitend om daarmee te dreigen en niet met de intentie om [betrokkene 2] daarmee te steken. Tussen het naar buiten gaan en het steken met het mes in de rug van [betrokkene 2] heeft enig tijdsverloop gezeten, maar verdachte was op dat moment ten prooi aan een hevige gemoedsbeweging en de waarneming van verdachte werd vertroebeld door angst. Dat sprake was van een dreigende situatie, blijkt ook uit het feit dat de vriendin van verdachte zich geroepen voelde een vaas kapot te slaan op de rug van [betrokkene 2] en uit het feit dat [betrokkene 3] tegen [betrokkene 2] riep: ‘pak je gun’. Verdachte zou toen “in een split second” hebben gehandeld zonder dat hij tijd heeft gehad hierover rustig na te denken.
Het hof overweegt het volgende.
Naar het oordeel van het hof is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op poging tot moord toegesneden tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden “na kalm beraad en rustig overleg” - voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van het hof is daarvan te dezen sprake gelet op hetgeen hof met betrekking tot de feitelijke gang van zaken vaststelt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van [betrokkene 2] die steun vinden in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Naar het oordeel van het hof heeft zich - kort samengevat - het volgende voorgedaan.
Op 29 maart 2010 is [betrokkene 2] samen met [betrokkene 3] in de woning van verdachte geweest. In huis is onenigheid ontstaan tussen [betrokkene 2] en verdachte. Op enig moment hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de woning van verdachte verlaten. Verdachte was toen nog in zijn woning.
Verdachte heeft daarop een sierzwaard gepakt van een dressoir dat naast de bank in de woonkamer stond en is vervolgens ook naar buiten gegaan met dat sierzwaard in zijn hand. Hij is achter [betrokkene 2] aangelopen. [betrokkene 2] is op enig moment gestopt en verdachte heeft zwaaiende bewegingen met het sierzwaard gemaakt in de richting van [betrokkene 2], die [betrokkene 2] met zijn armen afweerde. [betrokkene 2] voelde daarop bloed uit zijn jas lopen. Getuige [betrokkene 4] heeft ook gezien dat [betrokkene 2] al bloed aan zijn handen had nadat de verdachte zwaaiende bewegingen met het zwaard had gemaakt, maar voordat [betrokkene 2] enige tijd later in zijn rug werd gestoken.
Vaststaat dat [betrokkene 2] bij het afweren van de zwaaiende bewegingen die verdachte maakte met het sierzwaard pees- en zenuwletsel aan zijn armen heeft opgelopen (geneeskundige verklaring van 22 april 2010, dossierp. 70).
[betrokkene 2] is vervolgens van verdachte weggelopen in de richting van de parkeerplaats. De verdachte is toen opnieuw achter [betrokkene 2] aangelopen. Verdachte heeft, zo heeft [betrokkene 2] verklaard (dossierp. 66) het mes (het hof begrijpt: het sierzwaard) laten vallen maar ook weer opgeraapt. [betrokkene 2] heeft, toen hij vervolgens richting zijn auto liep, op enig moment omgekeken om te zien waar verdachte zich bevond. Op dat moment stak verdachte [betrokkene 2] in zijn rug, waarna [betrokkene 2] op de grond viel en zijn benen niet meer voelde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 2] in een “gewoon” tempo liep.
Uit de hiervoor omschreven gang van zaken, volgt naar het oordeel van het hof, dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht, anders dan de verdediging, uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 3] tegen [betrokkene 2] ‘pak je gun’ heeft geroepen. Immers, noch [betrokkene 2] noch de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben daarover iets verklaard, terwijl [betrokkene 3] zich in de directe nabijheid van verdachte en [betrokkene 2] bevond en [betrokkene 4] zich ook binnen gehoorsafstand van verdachte en [betrokkene 2] bevond. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat verdachte dergelijke woorden heeft gehoord en vervolgens in een opwelling [betrokkene 2] met het sierzwaard in zijn rug heeft gestoken.
Door met het sierzwaard in de rug van [betrokkene 2] te steken heeft verdachte naar het oordeel van het hof op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [betrokkene 2] daardoor van het leven zou worden beroofd.
Gelet op al het voorgaande acht het hof, anders dan de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte - kort gezegd - heeft gepoogd, na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 2] van het leven te beroven.
Het hof wijkt derhalve af van het standpunt van de verdediging.”
6. In zijn arrest van 15 januari 2013, LJN BY5678 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
7. Het Hof heeft in het onderhavige geval uiteengezet dat en waarom de verdachte de gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. Door te overwegen dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte woorden als ‘pak je gun’ heeft gehoord en vervolgens in een opwelling [betrokkene 2] met het sierzwaard in zijn rug heeft gestoken, heeft het Hof zich er rekenschap van gegeven dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
8. Het middel klaagt nu echter dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of er bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging niet alleen het al dan niet horen van ‘pak je gun’ had dienen te betrekken, maar, gelet op wat door de verdediging aan het verweer ten grondslag is gelegd, daarbij eveneens had dienen te betrekken dat de verdachte in paniek en angst heeft verkeerd door hetgeen voor het steken heeft voorgevallen. Terwijl het Hof voorts aandacht had dienen te besteden aan het feit dat uit de omstandigheid dat de verdachte niet heeft waargenomen dat zijn vriendin een vaas op de rug van het slachtoffer heeft geslagen en niet heeft waargenomen dat zij aanwezig was, blijkt dat hij zich geen rekenschap kon geven over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
9. Kennelijk heeft het Hof hetgeen blijkens de pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd niet aldus opgevat dat aan het verweer de twee in het middel genoemde contra-indicaties mede ten grondslag zijn gelegd. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor, gelet op het feit dat blijkens de pleitnota de verdachte zich aanvankelijk (cursivering PV) in de woning ernstig bedreigd voelde, daar het slachtoffer een aantal eigendommen van de verdachte vernielde en later (cursivering PV) op het moment dat er werd geroepen ‘pak je gun’, maar in de tussenliggende periode zich kennelijk niet ernstig bedreigd voelde. Terwijl voorts blijkens de pleitnota niet is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is geweest zich rekenschap te geven over de betekenis ven de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Er is immers enkel aangevoerd dat de verdachte de situatie in het geheel niet heeft kunnen overzien, hetgeen zou blijken uit het feit dat de verdachte (de daden van) zijn vriendin niet heeft opgemerkt. Die omstandigheid impliceert echter niet zonder meer dat de verdachte (dus) in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en er aldus geen sprake is geweest van voorbedachte raad.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
12. Het cassatieberoep is ingesteld op 30 maart 2012. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 15 oktober 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden1.is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld
13. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013