Deze zaak hangt samen met de onder nr. 08/04127 tegen [medeverdachte] aanhangige zaak, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 30-03-2010, nr. 08/03472
ECLI:NL:HR:2010:BL6723, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
08/03472
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL6723
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL6723, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD6175, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6723
ECLI:NL:PHR:2010:BL6723, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6723
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD6175
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Klacht over medeplegen poging moord. HR: art. 81 RO.
30 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/03472
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 3 juli 2008, nummer 24/002160-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de srafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad aangewezen acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 maart 2010.
Conclusie 02‑03‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 3 juli 2008 de verdachte ter zake van het ‘medeplegen van poging moord’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.152,28 en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.1.
3.1.
Het middel behelst primair de klacht dat het bewezenverklaarde ‘medeplegen’ niet in de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten. Subsidiair wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het verweer dat door de verdediging is gevoerd met betrekking tot het medeplegen van de poging moord door het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden is verworpen.
3.2.
In hoger beroep is door de verdediging het verweer gevoerd dat — kort gezegd — de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van het ten laste van hem bewezenverklaarde feit. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Door en namens verdachte is ter terechtzitting aangevoerd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord. Verdachte heeft het slachtoffer niet zelf gestoken en was hier ook niet bij aanwezig. Daarnaast was zijn opzet slechts gericht op behulpzaamheid, nu hij uitdrukkelijk had aangegeven dat hij zelf niet wilde steken. Hierdoor is sprake van een gradueel mindere betrokkenheid van verdachte bij het strafbare feit. Verdachte is niet aan te merken als medepleger maar als medeplichtige, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Verdachte had een buitenechtelijke relatie met medeverdachte [medeverdachte], de echtgenote van het slachtoffer [slachtoffer]. Verdachte en [medeverdachte] hebben maandenlang gepraat over manieren om [slachtoffer] om het leven te brengen. Diverse opties zijn hierbij de revue gepasseerd, waarbij verdachte via internet nader onderzoek heeft gedaan naar een bepaalde methode. Uiteindelijk hebben verdachte en zijn medeverdachte een manier uitgekozen waarop zij [slachtoffer] van het leven zouden beroven. Zij zouden hem oxazepam toedienen teneinde hem te versuffen en hem daarna de keel doorsnijden. Verder hebben zij een datum voor de levensberoving bepaald en hebben zij ten behoeve daarvan samen met zorg een daarvoor geschikt mes uitgezocht en aangeschaft. Dit mes heeft verdachte vervolgens in zijn woning opgeborgen. [Medeverdachte] heeft verdachte enkele uren voor het gebeurde in zijn woning opgezocht. Daar besloot [medeverdachte] dat zij zelf de keelvan haar echtgenoot zou doorsnijden, omdat verdachte aangaf dat niet te willen doen. Verdachte heeft haar in zijn woning een aantal tabletten oxazepam gegeven en haar de werking van die tabletten uitgelegd. [Medeverdachte] heeft die tabletten ter plekke fijngemaakt en heeft de woning vervolgens verlaten met medeneming van de fijngestampte tabletten en het — eerder door verdachten aangeschafte — mes. Verdachten hebben afgesproken dat [medeverdachte] verdachte zou laten weten wanneer zij [slachtoffer] de oxazepam had toegediend. Verdachte zou dan naar de woning van [slachtoffer] en [medeverdachte] gaan, om in de buurt te zijn. [Medeverdachte] is naar de echtelijke woning gegaan en heeft daar haar echtgenoot [slachtoffer] de oxazepam toegediend en vervolgens — toen hij op de bank lag te slapen — in zijn keel/hals gesneden met het mes dat zij met verdachte daartoe had aangeschaft. Zij is vervolgens naar buiten gelopen om te zien waar verdachte zich bevond, maar is weer naar binnen gegaan toen ze hem niet kon vinden. Toen haar daar bleek dat [slachtoffer] nog leefde en hun oudste zoon op het hulpgeroep van hem was afgekomen, heeft zij 112 gebeld en de hulpdiensten ingeschakeld. Ze heeft verdachte op de hoogte gesteld van het inschakelen van de hulpdiensten. Verdachte heeft daarop gereageerd met een sms-bericht, dat — naar zijn zeggen — luidde: ‘Niet doen mafkees’.
Naast bovenomschreven gedragingen van verdachte met betrekking tot de poging om [slachtoffer] van het leven te beroven, blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van het hof nog de volgende gedragingen van verdachte. Verdachte heeft op enig moment voorafgaande aan c.q. gedurende de poging tot levensberoving [medeverdachte] (nadere) aanwijzingen gegeven omtrent het moment en de manier waarop en de plek waar zij [slachtoffer] het best in zijn keel/hals kon snijden. Voorts heeft hij zich — na een telefonische oproep daartoe van zijn medeverdachte — in de nabijheid van de echtelijke woning van [medeverdachte] en [slachtoffer] begeven om [medeverdachte] — volgens een tevoren gemaakte afspraak — te assisteren bij het naar buiten dragen van het lichaam van [slachtoffer], als de levensberoving voltooid zou zijn, om te doen voorkomen dat het slachtoffer buiten was aangevallen en verwond door een derde. Verdachte heeft enige tijd buiten de echtelijke woning vertoefd en zijn medeverdachte toen telefonisch (een deel van) voornoemde (nadere) aanwijzingen gegeven. Bovendien hebben verdachte en zijn medeverdachte elkaar buiten de echtelijke woning nog ontmoet en daar (nogmaals) besproken hoe [slachtoffer] omgebracht zou moeten worden. Tot slot heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat zijn medeverdachte het ten laste gelegde feit naar zijn mening nooit zou hebben begaan zonder hem.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien is er tussen verdachte en zijn medeverdachte sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, waarbij het opzet van verdachte zowel op deze samenwerking als op het doden van [slachtoffer] gericht is geweest. Daaraan doet niet af dat verdachte niet zelf het slachtoffer heeft gesneden en niet fysiek aanwezig is geweest bij deze handeling, noch of de reden daarvan was dat hij dat niet wilde of niet durfde. Het hof verwerpt het verweer.’
3.3.1.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat er van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] geen sprake is, nu de verdachte zich van het daadwerkelijk snijden in de keel van het slachtoffer [slachtoffer] zou hebben gedistantieerd. Evenmin was hij daarbij aanwezig. De handelingen en gedragingen van de verdachte hadden, aldus de steller van het middel, slechts het karakter van hulpverlening, maar niet van een tezamen en in vereniging uitgevoerde poging moord.
3.3.2.
Uit de hierboven weergegeven overweging van het hof alsmede uit de gebezigde bewijsmiddelen (zie o.a. de bewijsmiddelen 1, 2, 5, 6 en 7) vloeit op ondubbelzinnige wijze voort dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven samen hadden bedacht en daartoe ook samen de nodige voorbereidingen hadden getroffen. Dit wordt ook door de steller van het middel niet betwist.
3.3.3.
Omtrent het doorsnijden van de keel van het slachtoffer zelf blijkt uit de bewijsmiddelen dat dit door [medeverdachte] is geschied en dat de verdachte bij dat doorsnijden niet aanwezig is geweest. Het hof heeft in aanmerking genomen dat [medeverdachte] — en dus niet de verdachte — de keel van het slachtoffer had doorgesneden omdat de verdachte aangaf dat niet te willen doen.
3.3.4.
Anders dan het middel kennelijk ingang wil doen vinden kan noch uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit 's hofs overweging worden afgeleid dat de verdachte zich op een zodanige wijze heeft gedistantieerd van het snijden in de keel van het slachtoffer, dat hij niet meer als medepleger van die daad kan worden aangemerkt. Uit 's hofs overwegingen kan hoogstens worden afgeleid dat de verdachte er uiteindelijk weinig voor voelde om zelf in de keel van het slachtoffer te snijden. Het betekent echter niet dat de verdachte zich daarmee heeft gedistantieerd van die daad in de zin dat hij het misdrijf als zodanig niet (meer) heeft gewild, laat staan heeft getracht te voorkomen. Sterker nog, het idee om in de keel van [slachtoffer] te snijden op de wijze zoals dat is geschied — te weten: toen [slachtoffer] versuft op de bank lag — kwam van de verdachte zelf. Bewijsmiddel 2 houdt in dat verband immers in dat de verdachte tegen [medeverdachte] heeft verteld dat ‘zij het beter binnen kon doen en [slachtoffer] (DA: het slachtoffer) daar de keel moest door doorsnijden’ want ‘hij lag toch al op de bank’ en ‘ze kon er goed bij’. Voorts heeft de verdachte aan zijn medeverdachte hieromtrent instructies gegeven: ze moest een handdoek om het slachtoffer heen leggen om te voorkomen dat er bloed op het bankstel kwam. Ten slotte stond de verdachte paraat om na afloop van de mede door hem beraamde moord het ontzielde lichaam van het slachtoffer naar buiten te dragen. Zo ver is het niet gekomen, maar van distantiëren is geen sprake geweest.
3.3.5.
Overigens blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn medeverdachte op een zeer intensieve wijze bezig zijn geweest met het beramen en het uitvoeren van hun gezamenlijke plan om het slachtoffer te vermoorden. De rol van de verdachte is daarbij groot geweest. In dat opzicht spreken verdachtes eigen woorden boekdelen: hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij vind dat hij een ‘wezenlijke rol’ heeft gespeeld bij het ten laste gelegde feit en dat het zonder hem ‘niet zou zijn gebeurd’ en dat hij over zijn rol ook een ‘bewuste afweging’ heeft gemaakt.
3.3.6.
Ik acht 's hofs oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte nauw en bewust hebben samengewerkt om [slachtoffer] van het leven te beroven derhalve onjuist, noch onbegrijpelijk. Aan dat oordeel doet niet af dat de verdachte het slachtoffer zelf niet heeft gesneden en niet fysiek aanwezig is geweest bij deze handeling. Evenmin doet daaraan af of de reden daarvan was dat hij dat zelf niet wilde doen dan wel dat hij dat zelf niet durfde te doen. Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dan ook op toereikende gronden en voldoende gemotiveerd verworpen. Hetgeen overigens nog in het middel wordt aangevoerd doet aan het vorenstaande niets af.2.
3.4.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens verdachte is op 16 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. Thans staat al vast dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad aangewezen acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2010
Ik merk volledigheidshalve nog op dat voor zover in het middel wordt betoogd dat het hof bij zijn oordeel onvoldoende acht heeft geslagen op de door de raadsman in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden en factoren die het gedrag van de verdachte hebben bepaald, dit onderdeel van de klacht ook niet tot cassatie kan leiden. Uit de door de raadsman in hoger beroep aan het hof overgelegde pleitnota maak ik op dat er door de verdediging primair een beroep op overmacht ex artikel 40 Sr is gedaan, welk beroep het hof heeft verworpen (zie pagina 5 en 6 van het arrest). Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging naar voren gebrachte bijzondere (persoonlijke) omstandigheden — welke er aldus de raadsman in hoger beroep uit hebben bestaan dat de verdachte geen weerstand kon bieden aan de drang behulpzaam te zijn bij de moord op [slachtoffer] — niet van dien aard waren dat de verdachte daaraan redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden. Tot een nadere motivering in dit verband was het hof mijns inziens niet gehouden.