In de aanvulling op het verkort arrest is het hof bij het hier laatst geciteerde bewijsmiddel abusievelijk opnieuw begonnen met nummeren.
HR, 15-12-2020, nr. 19/02586
ECLI:NL:HR:2020:2043
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
19/02586
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2043, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:852
ECLI:NL:PHR:2020:852, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2043
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0417
NJ 2021/226 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging doodslag tegen A (art. 287 Sr) en medeplegen poging zware mishandeling tegen B (art. 302.1 Sr) door hen met helm te slaan en tegen hoofd te schoppen, nadat verdachte is gestoken door persoon uit groepje waartoe A en B behoorden en medeverdachte door A met baksteen in zijn hand is achtervolgd. Noodweer. Zijn gedragingen van verdachte aanvallend van aard? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456, inhoudende dat beroep op noodweer niet kan worden aanvaard indien gedraging als aanvallend moet worden gezien. Hof heeft vastgesteld dat medeverdachte is weggerend en daarbij werd achtervolgd door A, die baksteen of daarop lijkend voorwerp in zijn hand had, en dat verdachte op zijn beurt gericht en met grote snelheid achter A is aangerend, waarna verdachte direct grof geweld tegen A heeft uitgeoefend. Naar ‘s hofs oordeel waren deze gedragingen van verdachte aanvallend van aard. Hof heeft verder vastgesteld dat verdachte vervolgens geweld heeft uitgeoefend tegen B. Ook dat handelen van verdachte heeft hof als aanvallend van aard aangemerkt. Hof heeft aan verwerping van beroep op noodweer in de kern ten grondslag gelegd dat gedragingen van verdachte aanvallend karakter hadden. Daarmee heeft hof kennelijk toepassing willen geven aan hiervoor weergegeven uitzondering dat bij aanvallende gedragingen die zijn gericht op confrontatie of deelneming aan gevecht, beroep op noodweer niet kan worden aanvaard. ‘s Hofs oordeel dat door verdachte tegen A en B gebruikt geweld in die zin aanvallend van aard was, is niet z.m. begrijpelijk. Hof heeft immers ook vastgesteld dat verdachte, voordat hij achter A is aangerend, zelf is gestoken door persoon uit groepje waartoe A en B behoorden, dat op moment dat verdachte achter A is aangerend sprake was van aanval door A op medeverdachte en dat daarna B op verdachte en medeverdachte af is komen rennen. Hof heeft ook geen nauwkeurige feitelijke vaststellingen gedaan over tijdsverloop tussen deze incidenten noch over moment waarop en context waarin verdachte bewezenverklaarde gedragingen tegen A en B heeft verricht. Verwerping van beroep op noodweer is daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02586
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 mei 2019, nummer 23-003451-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte aanvallend van aard waren en dat daarom het beroep van de verdachte op noodweer moet worden verworpen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en onder 3 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 24 juni 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met zijn mededader voornoemde [benadeelde] meermalen tegen het hoofd heeft gestompt, ten gevolge waarvan voornoemde [benadeelde] ten val is gekomen en toen voornoemde [benadeelde] op de grond lag voornoemde [benadeelde] meermalen met een helm tegen het lichaam heeft geslagen en tegen het hoofd heeft geschopt en getrapt;
3. hij op 24 juni 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met zijn mededader voornoemde [slachtoffer] met een helm tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen en meermalen tegen het hoofd heeft geschopt.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feiten 1 primair, 2 subsidiair en 3 primair
1. Een proces-verbaal van bevindingen (camerabeelden), met fotobijlage, met nummer PL 1300- 2016136328-24 van 26 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 21 tot en met 50].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Kleding verdachte [betrokkene 1] (verdachte NN2)
Onder de verdachte [betrokkene 1] werd het volgende in beslag genomen:
- helm met zwarte zijkanten, twee witte strepen en een oranje middenbaan.
In de fouillering van de verdachte [betrokkene 1] werden de volgende kledingstukken aangetroffen en gefotografeerd:
- zwarte jas van het merk North Face
- zwart T-shirt
- zwarte gympen met aftekeningen
- zwart schoudertasje van het merk Prada.
Tijdens het verdachtenverhoor werd waargenomen, dat de verdachte [betrokkene 1] gekleed was in een donkerblauw poloshirt met twee witte streepjes op de kraag en mouwen en een spijkerbroek met gaten.
Kleding verdachte [verdachte] (verdachte NNI)
Onder de verdachte [verdachte] werden onder andere de volgende goederen in beslag genomen (zie fotobijlage):
- zwarte helm
- zwarte shirt met lange mouwen met daarop witte accenten, onder andere de tekst “coach 5” op de achterzijde en de letter “W” op de voorzijde
- zwart shirt met lange mouwen.
In de fouillering van de verdachte [verdachte] werden de volgende kledingstukken aangetroffen en gefotografeerd:
-zwart petje met bloemen op klep en witte tekst “Paris” boven de klep en witte tekst “straight outta” op achterzijde
- witte/lichtgrijze sportschoenen met luchtkussen in de zool
- zwart schoudertasje van het merk Guess.
Camerabeelden
Naar aanleiding van de poging doodslag / zware mishandeling / openlijke geweldpleging die op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 03.55 uur plaats vond aan de achterzijde van het Centraal Station, de Ruijterkade te Amsterdam, heb ik, verbalisant, de camerabeelden bekeken die door de aldaar aanwezige gemeentecamera’s zijn opgenomen.
Camera 126 staat gericht op taxistandplaats aan de achterzijde van het Centraal Station, in de richting van het station. Camera 128 staat vanaf dezelfde taxistandplaats gericht in de richting van de pont/het water aan de achterzijde van het Centraal Station.
Voor de leesbaarheid in dit proces-verbaal wordt de verdachte [verdachte] “NN1” genoemd (in het proces-verbaal van aangifte van de aangever [benadeelde] komt het signalement van NN1 grotendeels overeen met dat van de verdachte [verdachte] ) en wordt de verdachte [betrokkene 1] “NN2” genoemd (in het proces-verbaal van aangifte van de aangever [benadeelde] komt het signalement van NN2 grotendeels overeen met dat van de verdachte [betrokkene 1] ).
Door de politieambtenaar die de verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] heeft aangehouden, zijn de verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] vanaf de camerabeelden herkend als respectievelijk NN2 en NN1. Een proces-verhaal van herkenning zal later worden opgemaakt en worden nagezonden.
Signalementen
[benadeelde] (gele pijl)
Op de camerabeelden heb ik, verbalisant, de aangever [benadeelde] herkend als de persoon die gekleed is in een wit hemd, een korte blauwe spijkerbroek en lichtkleurige sportschoenen. Op de fotobijlage wordt [benadeelde] aangeduid met een gele pijl.
[benadeelde] verklaarde tijdens de aangifte dat er tijdens het incident twee Colombiaanse jongens bij hem waren. Op de camerabeelden is te zien dat dit kennelijk twee blanke jongens betreffen die allebei gekleed zijn in een blauwe (lange) spijkerbroek.
Vriend 1 (blauwe pijl)
Voor de leesbaarheid wordt in dit proces-verbaal de jongen met het volgende signalement “vriend 1” genoemd:
- blanke man
- wit T-shirt
- lange blauwe spijkerbroek
- zwart-witte sportschoenen
- zwart schoudertasje
- fiets aan de hand
Vriend 2 (oranje pijl)
De jongen met het volgende signalement wordt “vriend 2” genoemd:
- blanke man
- lange blauwe spijkerbroek
- zwart T-shirt
- donkere sportschoenen
NN1 (groene pijl)
De verdachte NN1 ( [verdachte] ) heeft op de camerabeelden het volgende signalement:
- licht getinte man
- zwart shirt met lage mouwen en witte accenten waaronder de letter “W” op de voorzijde en de tekst “coach 5” op de achterzijde
- zwarte pet met een wit accent op de voorkant boven de klep
- lichtkleurige sportschoenen
- zwart schoudertasje
NN2 (rode pijl)
De verdachte NN2 ( [betrokkene 1] ) heeft op de camerabeelden het volgende signalement:
- negroïde man
- zwart T-shirt
- spijkerbroek met gaten
- zwarte gympen
- zwart schoudertasje
* Camera 126, 03.57.37 uur:
NN2 komt met een zwarte helm in zijn rechterhand het beeld inrennen in de richting van het Centraal Station met de aangever [benadeelde] achter hem aangerend (foto 4). NN2 draait zich om half buiten het bereik van de camera 126 wordt er kennelijk geweld tegen aangever [benadeelde] gebruikt waardoor zijn hoofd naar achter beweegt en hij stopt met rennen. NN2 maakt vervolgens een slaande/duwende beweging met zijn linkerhand in de richting van het hoofd van [benadeelde] waardoor hij meerdere versnelde passen naar achter maakt (foto 5, 6 en 7). Tegelijkertijd valt de helm met witte strepen die NN2 vast houdt op de grond. [benadeelde] valt vervolgens achterover op de motorkap van een aldaar geparkeerd voertuig (foto 8). NN1 komt ondertussen aanrennen in de richting van NN2 en aangever [benadeelde] en heeft daarbij de zwarte helm in zijn rechterhand vast (foto 7 en 8). NN1 slaat vervolgens met deze helm 3 keer bovenhands op de achterzijde van het bovenlijf van [benadeelde] die op dat moment vanaf de motorkap van de auto valt (foto 9 en 10).
NN2 schopt met zijn rechterbeen en met veel kracht meerdere keren tegen het hoofd van [benadeelde] . NN2 schopt vijf keer achter elkaar tegen het hoofd van [benadeelde] , waarna NN2 twee keer met kracht op de rechter zijkant van het hoofd van [benadeelde] stampt en vervolgens nog twee keer met kracht tegen het hoofd schopt. Na de eerste drie schoppen ligt [benadeelde] al kennelijk roerloos, half op zijn buik, op de grond voor de auto (foto 17).
NN2 loopt vervolgens weg van [benadeelde] en pakt de zwarte helm van de grond op met zijn linkerhand (foto 18).
* Camera 126,03.58.02 uur:
NN2 kijkt vervolgens naar NN1 die weer het beeld in komt rennen. NN1 rent naar aangever [benadeelde] die nog steeds roerloos op de grond voor de auto ligt.
NN2 schopt [benadeelde] wederom met zijn rechterbeen en met kracht tegen zijn hoofd (foto 19).
* Camera 126 en 128, 03.58.12 uur:
Vriend 2 (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer] ) komt met ontbloot bovenlijf op NN1 en NN2 afrennen. NN2 slaat met zijn rechterhand met daarin de zwarte helm in de richting van het hoofd van deze vriend 2 (foto 20 t/m 22). Vriend 2 ontwijkt deze slaande beweging met de helm en maakt vervolgens een slaande beweging richting het hoofd van NN2, terwijl ondertussen de helm met de witte strepen op de grond valt. NN2 maakt dan een slaande beweging met zijn rechterarm in de richting van het hoofd van vriend 2 waarna er een worsteling ontstaat tussen NN2 en vriend 2 waar NN1 zich ook in mengt (foto 22). NN2 en vriend 2 komen los van elkaar en vriend 2 neemt een gevechtshouding aan tegenover NN2.
NN2 maakt dan een beweging naar zijn eigen hoofd, gelijkend op een gebaar wat geïnterpreteerd zou kunnen worden als “kom maar op”. [benadeelde] ligt dan nog steeds roerloos op de grond voor de auto.
Vriend 2 slaat vervolgens richting het hoofd van NN2 (foto 23). NN2 probeert deze slag te ontwijken door zijn hoofd naar achter te brengen waarna hij vriend 2 uit het beeld van camera 126 trekt. NN2 en vriend 2 worden op camera 128 gedeeltelijk aan het zicht onttrokken door een pilaar, maar te zien is dat vriend 2 zijn evenwicht verliest en dat NN2 met zijn rechterbeen met kracht in de richting van het hoofd van vriend 2 schopt die half voorover gebogen staat. NN2 slaat meteen met zijn rechterhand in de richting van het hoofd van vriend 2 en schopt vriend 2 vervolgens wederom twee keer tegen het hoofd. Aan de beweging van het hoofd van vriend 2 is te zien dat deze schoppen met zeer veel kracht worden uitgeoefend. NN1 slaat ondertussen met de zwarte helm in zijn rechterhand één keer op het hoofd van vriend 2 die op de grond ligt (foto 24).
* Camera 126 en 128, 03.58.40 uur:
NN1 en NN2 pakken diverse spullen op van de grond (foto 25) en lopen in de richting van het Centraal Station (foto 26 en 27).
* Camera 126 en 128, 03.58.52 uur
NN1 draait zich op en loopt dan weer enigszins terug in de richting van [benadeelde] . Op dat moment komt vriend 2 enigszins overeind en dan rent NNI in de richting van vriend 2. NNI slaat met de zwarte helm in zijn rechterhand tegen het hoofd van vriend 2 die hierdoor weer achterover op de grond valt (foto 28). NNI en NN2 lopen dan in de richting van het Centraal Station en verdwijnen uit beeld (foto 29). NNI heeft de zwarte helm vast in zijn rechterhand en NN2 heeft de helm met witte strepen in zijn rechterhand vast.
- fotobijlage camerabeelden
2. Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer PL1300-2016136328-6 van 24 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 8 tot en met 9].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op vrijdag 24 juni 2016, omstreeks 03:55 uur, bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , ons in uniform gekleed en met assistentiedienst belast voor het Centraal Station het Stationsplein te Amsterdam.
Aldaar hoorden wij portofonisch de melding dat er een vechtpartij bij de . taxistandplaats zou zijn aan de achterzijde van het Centraal station, de Ruyterkade te Amsterdam.
Onmiddellijk begaven wij ons naar de taxistandplaats. Ter plaatse zagen wij een manspersoon. Deze manspersoon bleek later het slachtoffer te zijn genaamd:
*** [benadeelde] (man), geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] in Dominicaanse Republiek ***
Wij zagen dat [benadeelde] zijn gezicht onder het bloed zat. Ook zijn handen en T-shirt zaten onder het bloed. Wij zagen dat de ogen en mond van [benadeelde] opgezwollen waren kennelijk was dit door kracht gebeurd.
Afwachtend op komst van de ambulance sprak ik, verbalisant [verbalisant 2] , met de getuige die later bleek te zijn genaamd:
*** [getuige] (vrouw), geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] in Suriname ***
Ik hoorde [getuige] mij het volgende verklaren: “Ik zat in mijn auto bij de taxistandplaats toen ik hoorde dat wat jongens ruzie hadden. Ik keek uit mijn raam en zag bij de ingang van het station vijf (5) jongens met elkaar beetje ruzie maken.
De groep ging eigenlijk uit elkaar en ik zag dat ze weer bij elkaar waren bij de fietsenstalling. Opeens zag ik ze vechten. Ik zag dat die jongen die nu in de ambulance ligt (het hof begrijpt:) wegrende richting mijn auto. Toen hij vlak bij mijn auto was zag ik twee Jongens hem met geweld naar de grond brachten.
Ik zag dat zij met hun helm meerdere malen op hem insloegen ook toen hij op de grond lag bleven zij slaan en schoppen. Ik hoorde hem in het Surinaams tegen zijn vriend zeggen dat die jongen die zij zo hebben geslagen toch al dood zou zijn.
3. Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer PL1300-2016136328-22 van 25 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 19 tot en met 20].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 25 juni 2016 omstreeks 15.30 uur hoorde ik, verbalisant, telefonisch de navolgende persoon:
Getuige : [getuige] (vrouw), geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] in Suriname.
V: Staat voor vraag/opmerking verbalisant A: Staat voor antwoord/opmerking getuige
V : Kunt u mij vertellen over de vechtpartij waar u getuige van bent geweest?
A: Dat kan ik. Ik reed samen met mijn vriendin in de auto. Wij zijn wij bij het Centraal Station gestopt. Toen mijn vriendin ongeveer 5 minuten weg was hoorde ik een hoop kabaal en geschreeuw. Ik zag dat er op ongeveer 10 meter van mijn voertuig een groepje van vier tot vijf jongens stond. Door het kabaal wat de jongens maakten werd mijn aandacht uiteraard getrokken. Ik zag dat het groepje zich meer in de richting van mijn voertuig verplaatste. Ik hoorde dat een grote donkere jongen tegen een kleinere getinte jongen zei: “Ik wil je niet slaan, je bent geen partij voor mij”. De grotere donkere jongen had een vriend bij zich die iets lichter getint was dan hij. De licht getinte vriend zei in het Surinaams tegen de grote donkere jongen: “Pas op, hij heeft een mes bij zich. Vervolgens ging het hele groepje de hoek om waardoor ik ze niet meer kon zien.
Kort hierna kwam de jongen die later zwaar toegetakeld zou worden de hoek om rennen. Ik zag dat hij een steen in zijn hand had. Welke hand dit was kan ik me niet meer met zekerheid herinneren. Ik zag dat de grote donkere jongen (het hof begrijpt: de verdachte) achter hem aan rende en dat hij een helm vast had. De grote donkere jongen sloeg vervolgens op het slachtoffer in. Hierna vond er een vechtpartij direct voor mijn voertuig plaats. De grote donkere jongen en zijn vriend (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) sloegen en trapten op het slachtoffer in. Hierbij werd ook de helm gebruikt om mee te slaan. Tijdens dit gevecht hoorde ik de jongens niets zeggen of schreeuwen. Ik heb diverse dingen naar de jongens geschreeuwd, in een poging ze te doen stoppen. Ik riep dingen als: “He! Wat is dit”. Ze reageerden helemaal nergens op, alsof er niets anders meer bestond dan het schoppen en slaan van de jongen.
Nadat de jongens gestopt waren met het schoppen en slaan hoorde ik dat de grote donkere jongen tegen het slachtoffer zei: het is je eigen schuld! Vervolgens zag ik dat zijn vriend op het slachtoffer spuwde.
Hierna gingen de donkere grote jongen en zijn vriend vechten met de vriend van het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Ook hij werd geschopt en geslagen. Hij kreeg eigenlijk hetzelfde voor zijn kiezen als het eerste slachtoffer. Ook bij hem gebruikten de jongens de helm om mee te slaan.
Na deze vechtpartijen ben ik uitgestapt en zag ik het eerste slachtoffer vrijwel onder de auto liggen. Hij lag roerloos op de grond en maakte geen geluid. Ik was ervan overtuigd dat hij dood was en durfde niet dichter bij hem in de buurt te komen.
4. Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer PL1300-2016136328-28 van 26 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina 87].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik, verbalisant heb de camerabeelden van deze openlijke geweldpleging c.q. poging doodslag bekeken op de toezichtcamera’s in het politiebureau Burgwallen te Amsterdam.
Aldaar zag ik dat de beide verdachten die deze feiten gepleegd hadden op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 03.45 uur dezelfde verdachten zijn die ik op vrijdag 24 juni 2016 te 04.02 uur en 04.03 uur heb aangehouden op de [b-straat] te Amsterdam.
Ik herkende de man die met de helm op het slachtoffer sloeg als de bijrijder van de motorscooter met het kenteken [kenteken] .
Dit was inderdaad verdachte die genaamd is:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
Vervolgens zag ik dat de nadere verdachte op het slachtoffer bleef intrappen. Deze verdachte had dezelfde kleding aan als de bestuurder van de motorscooter van het moment van aanhouding op de [b-straat] te Amsterdam.
Het was ook de verdachte die genaamd is:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
5. Een proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, met nummer PL1300-2016136328-39 van 26 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 120 tot en met 128].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Identiteit “vriend 1” en “vriend 2”
Gedurende het lopende Onderzoek heb ik, verbalisant, middels tussenkomst van de aangever [benadeelde] telefonisch contact gehad met “vriend 1” en “vriend 2”. [benadeelde] zou alleen via Facebook (telefonisch) in contact kunnen komen met “vriend 1” en “vriend 2”. Beiden zijn niet verschenen op een afspraak die met hen werd gemaakt op zaterdag 25 juni 2016. Middels tussenkomst van [benadeelde] is er nogmaals getracht om met “vriend 1” en “vriend 2” in contact te komen, wat niet is
gelukt.
[benadeelde] heeft verklaarde dat hij diverse malen heeft geprobeerd om “vriend 1” en “vriend 2” contact met mij, verbalisant, te laten leggen. Op mijn verzoek heeft [benadeelde] de (Facebook) namen van “vriend 1” en “vriend 2” genoemd, namelijk “ [betrokkene 2] ” en “ [slachtoffer] ”. [benadeelde] had enige terughoudendheid hierbij omdat hij verklaarde niet nog meer problemen te willen krijgen.
“Vriend 1” zou zijn genaamd [betrokkene 2] en de Facebook naam van “vriend 2” zou zijn [slachtoffer] .
Hierop heb ik, verbalisant, een administratief onderzoek ingesteld in de zoek-applicatie “zoeken in formulieren”. Bij de zoekslag “ [naam] ” + “ [naam] ” kwam er als eerste “hit” de volgende persoon naar voren: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
Bij de zoekslag “Diogenes” + “ [slachtoffer] ” kwam er als eerste “hit” de volgende persoon naar voren: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
GBA /opvragen foto’s [betrokkene 2] en [slachtoffer] .
Naar aanleiding van het bovenstaande heb ik, verbalisant, een onderzoek ingesteld in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). De volledige gegevens van [betrokkene 2] en [slachtoffer] zijn:
[betrokkene 2] geboren [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (Colombia) en
[slachtoffer] geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) wonende [a-straat 1] , [plaats]
[betrokkene 2] heeft volgens de gegevens van de GBA enkel de Colombiaanse nationaliteit en staat vermeld in het Registratie Niet Ingezetenen (RNI). Bij de GBA is er GEEN woonadres bekend van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft enkel de Colombiaanse nationaliteit, derhalve was het niet mogelijk een paspoortfoto van [betrokkene 2] op te vragen.
[slachtoffer] heeft volgens de gegevens van de GBA de Nederlandse nationaliteit.
De achternaam van de moeder van [slachtoffer] is volgens de gegevens [naam]. In de Facebook-naam van [slachtoffer] staat eveneens de naam [naam] genoemd.
Van [slachtoffer] heb ik, verbalisant, een paspoortfoto opgevraagd welk bij dit proces-verbaal is gevoegd.
Foto [betrokkene 2]
Aangezien er geen paspoortfoto bij de gemeente beschikbaar was heb ik, verbalisant, het politiedossier met BVH nummer [0001] uit de administratie laten liggen. In dat dossier zat een ID-staat en kopie van het legitimatiebewijs van [betrokkene 2] .
Een kopie van die ID-staat is bij dit proces-verbaal gevoegd.
Bijlagen
- paspoortfoto’s [slachtoffer]
- ID-staat [betrokkene 2]
Ten aanzien van feit 1 primair:
6. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL 1300-2016136328-1 van 24 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 4],
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 juni 2016 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Achternaam: [benadeelde]
Voornamen: [naam]
Geboren: [geboortedatum] 1986
Geslacht: man
Hij deed aangifte en verklaarde het volgende over de openlijke geweldpleging tegen personen te Amsterdam, op vrijdag 24 juni 2016 te 03.55 uur:
Toen we bij het Centraal Station waren stond ik bij de pont te wachten. [betrokkene 2] stond bij mij in de buurt en die andere Colombiaan stond bij de deur van het Centraal Station. Die andere Colombiaan stond met één van de mannen te praten die mij mishandeld hebben. Ik weet niet waarom die Colombiaan stond te praten met die man.
Ik zal de man die mij als eerste geslagen heeft omschrijven:
NN1:
- licht getinte huidskleur
- zwart, kort haar in zijn nek
- ongeveer 30 jaar oud
- ongeveer 1.70 meter lang, hij was iets kleiner dan ik en ik ben ongeveer 1.80 meter lang
- normaal/ dun postuur
- tatoeage in nek, volgens mij links in een langwerpige vorm
- kleding weet ik niet meer, volgens mij droeg hij iets van een Adidas-pak als bovenkleding, wel lange mouwen
De andere man die mij geslagen heeft kan ik als volgt omschrijven:
NN2:
- negroïde man, donkere huidskleur
- kort geschoren zwart haar
- ongeveer 30 jaar oud
- ongeveer mijn lengte, dus ongeveer 1.80 meter lang
- heel breed postuur, heel gespierd, echt bodyguard figuur
- bovenkleding met opgerolde mouwen
- droeg iets in zijn hand, een tas ofzo
- Nederlands sprekend.
Ik heb NN1 en NN2 nog nooit eerder gezien.
Die Colombiaan stond te praten met NN1. Ik heb een aantal woorden kunnen verstaan.
Wat ik hoorde is dat NN1 tegen de Colombiaan zei dat het een “klein meisje” is. Het was een belediging. NN1 deed opgefokt tegen de Colombiaan.
Ze hadden woorden. Ik kan mij niet veel meer herinneren wat er is gezegd.
Ik ben er nog tussen gekomen en heb tegen NN1 gezegd dat ze het probleem moesten laten.
NN2 Stond toen vlak bij ons en toen ik mij naar NN2 omdraaide werd ik door NN1 in mijn rug aangevallen. Het voelde alsof NN1 mij in mijn onderrug trapte.
Hij trapte mij echt heel hard, waardoor ik een paar stappen naar voren moest doen om mijn evenwicht te houden. Het leek alsof ik een schoen tegen mijn onderrug voelde. Meteen daarna sloeg NN2 mij meerdere keren met zijn vuisten op mijn hoofd. NN1 en NN2 waren agressief. Ik weet nog dat ik na die klappen op mijn hoofd op de grond lag en dat ik probeerde mijn hoofd te beschermen. Op de grond heb ik nog een klap gekregen en vanaf daar weet ik het niet meer.
Ik hoorde pas later van de Colombianen dat NN1 en NN2 mij helemaal kapot geschopt hebben. Ook hebben zij mij verteld dat ik met een helm ben geslagen.
Ik wil zeker aangifte doen tegen NN1 en NN2. Ik heb niks tegen hen gedaan.
Op dit moment ben ik heel moe en heb ik veel pijn in mijn onderrug. Mijn oren zijn gezwollen en staan enorm naar voren. Ik heb overal zwellingen op mijn hoofd en mijn lippen zijn stuk aan de binnenkant.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 3 primair:
1. De verklaring van de verdachte, af gelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik blijf daar rechts staan, omdat die meneer daar toen stond. Hij sprak mij ineens aan en hij zei ‘kijk uit, een van de jongens heeft een mes’. Ik ben met ze meegegaan.”
2.2.3
Het hof heeft in het verkort arrest het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte wegens een hem toekomend beroep op noodweer dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 1 primair en 3 primair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen zijn lijf, dan wel het lijf van de medeverdachte, waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. De reactie van de verdachte was, gegeven de omstandigheden, proportioneel en kan ook de eis van subsidiariteit doorstaan.
(...)
Het oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen blijken.
De verdachte is achter twee vrienden van [benadeelde] aan meegelopen naar de fietsenstalling (achter het Centraal Station), terwijl hij wist dat één van hen mogelijk een mes bij zich droeg. Kort daarna is de verdachte met een mes in zijn arm gestoken. Er was op dat moment dus weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar die werd niet geïnitieerd door [benadeelde] . Gesteld dat hij zich van die steek al bewust was, had de verdachte zich bovendien aan die situatie kunnen onttrekken.
De medeverdachte is op een gegeven moment weggerend (terug in de richting van het Centraal Station) en werd daarbij achtervolgd door [benadeelde] , die tijdens de achtervolging een (op een) baksteen (gelijkend voorwerp) in zijn hand had en deze onderhands vasthield. De verdachte rende op zijn beurt achter [benadeelde] aan. Vanaf dat moment was er een nieuwe situatie ontstaan, waarin de verdachte de aanval heeft gezocht en die even later is ontaard in de gewelddadige bejegening van [benadeelde] .
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de ter terechtzitting in hoger beroep (meerdere malen) bekeken camerabeelden, blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte zich aan de aanval van [benadeelde] hadden kunnen onttrekken. Daarnaast overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het handelen zeker van de verdachte jegens [benadeelde] aanvallend van aard was. De verdachte ging namelijk gericht en met grote snelheid achter [benadeelde] aan en oefende direct grof geweld tegen hem uit, zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie. Dat geweld was bovendien disproportioneel. Mede als gevolg van de gedragingen van de verdachte lag [benadeelde] al snel in hulpeloze toestand op de grond.
Als [slachtoffer] vervolgens op de verdachte en zijn medeverdachte af komt rennen, kennelijk om hen ervan te weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen [benadeelde] die bewegingloos op de grond lag en aldus niet aanvallend maar verdedigend, wordt dat geweld eveneens tegen [slachtoffer] gericht. Ook dan is het handelen van de verdachte aanvallend van aard en is het door hem uitgeoefende geweld daarenboven disproportioneel.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Het hof verwerpt dan ook het verweer.”
2.2.4
De aanvulling op het verkort arrest houdt nog het volgende in:
“Het hof vult het arrest op de volgende manier aan.
Als gevolg van een kennelijke misslag is abusievelijk is onder het kopje “Het oordeel van het hof” na de zin “Gesteld dat hij zich van die steek al bewust was, had de verdachte zich bovendien aan die situatie kunnen onttrekken” de volgende zin niet opgenomen: Niet alleen had de verdachte zich aan die situatie kunnen onttrekken, het had ook van hem gevergd kunnen worden, gezien alle omstandigheden.”
2.3
In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 is onder meer het volgende overwogen:
“3.1.2 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. (...)
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn (...)
3.3
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
(...) Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.”
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte op een gegeven moment is weggerend en daarbij werd achtervolgd door [benadeelde] , die een baksteen of een daarop lijkend voorwerp in zijn hand had, en dat de verdachte op zijn beurt gericht en met grote snelheid achter [benadeelde] is aangerend, waarna de verdachte direct grof geweld tegen [benadeelde] heeft uitgeoefend. Naar het oordeel van het hof waren deze gedragingen van de verdachte aanvallend van aard. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte vervolgens geweld heeft uitgeoefend tegen [slachtoffer] . Ook dat handelen van de verdachte heeft het hof als aanvallend van aard aangemerkt.
2.4.2
Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweer in de kern ten grondslag gelegd dat de gedragingen van de verdachte een aanvallend karakter hadden. Daarmee heeft het hof kennelijk toepassing willen geven aan de in rechtsoverweging 3.3 van het hiervoor weergegeven overzichtsarrest bedoelde uitzondering dat bij aanvallende gedragingen die bijvoorbeeld zijn gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht, een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard.
2.4.3
Het oordeel van het hof dat het door de verdachte tegen [benadeelde] en [slachtoffer] gebruikte geweld in die zin aanvallend van aard was, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers, naast de hiervoor weergegeven vaststellingen, ook vastgesteld dat de verdachte, voordat hij achter [benadeelde] is aangerend, zelf is gestoken door een persoon uit het groepje waartoe [benadeelde] en [slachtoffer] behoorden, dat op het moment dat de verdachte achter [benadeelde] is aangerend sprake was van een aanval door [benadeelde] op de medeverdachte, en dat daarna [slachtoffer] op de verdachte en de medeverdachte af is komen rennen. Het hof heeft ook geen nauwkeurige feitelijke vaststellingen gedaan over bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen deze incidenten noch over het moment waarop en de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen tegen [benadeelde] en [slachtoffer] heeft verricht. De verwerping van het beroep op noodweer is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 3 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 29‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Noodweer(exces), art. 41 Sr. Medeplegen poging doodslag (art. 287 Sr) en medeplegen poging zware mishandeling (art. 302.1 Sr) door tijdens nachtelijke vechtpartij bij Centraal Station van Amsterdam, nadat verdachte met een mes in zijn bovenarm is gestoken en aangever met een baksteen achter medeverdachte is aangerend, aangever en een vriend van aangever te slaan met een helm en hen tegen het hoofd te schoppen. 1. Waren gedragingen van verdachte aanvallend van aard? 2. Was handelen van verdachte onmiddellijk gevolg van hevige gemoedsbeweging door aanranding? Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02586
Zitting 29 september 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum ] 1986,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 27 mei 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van poging tot doodslag’, 2. ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ en 3. ‘medeplegen van poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 30 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen keren zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces dat, naar ik begrijp, zowel op feit 1 als op feit 3 betrekking heeft. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring van deze feiten, een gedeelte van de bewijsmiddelen, het door de raadsman gevoerde verweer en de verwerping daarvan door het hof weer. Ook citeer ik enkele overwegingen uit het overzichtsarrest van Uw Raad inzake noodweer en noodweerexces.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, verweer en overwegingen hof
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:
‘1. primair
hij op 24 juni 2016 te Amsterdam , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [benadeelde ] van het leven te beroven, met dat opzet met zijn mededader voornoemde [benadeelde ] meermalen tegen het hoofd heeft gestompt, ten gevolge waarvan voornoemde [benadeelde ] ten val is gekomen en toen voornoemde [benadeelde ] op de grond lag voornoemde [benadeelde ] meermalen met een helm tegen het lichaam heeft geslagen en tegen het hoofd heeft geschopt en getrapt;
3. primair
hij op 24 juni 2016 te Amsterdam , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met zijn mededader voornoemde [slachtoffer] met een helm tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen en meermalen tegen het hoofd heeft geschopt.’
5. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘Ten aanzien van feiten 1 primair, 2 subsidiair en 3 primair:
1. Een proces-verbaal van bevindingen (camerabeelden), met fotobijlage, (…) van 26 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…),
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
(…)
Camerabeelden
Naar aanleiding van de poging doodslag / zware mishandeling / openlijke geweldpleging die op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 03.55 uur plaats vond aan de achterzijde van het Centraal Station, de Ruijterkade te Amsterdam , heb ik, verbalisant, de camerabeelden bekeken die door de aldaar aanwezige gemeentecamera’s zijn opgenomen.
Camera 126 staat gericht op taxistandplaats aan de achterzijde van het Centraal Station, in de richting van het station. Camera 128 staat vanaf dezelfde taxistandplaats gericht in de richting van de pont/het water aan de achterzijde van het Centraal Station.
Voor de leesbaarheid in dit proces-verbaal wordt de verdachte [verdachte] “ [verdachte] ” genoemd (in het proces-verbaal van aangifte van de aangever [benadeelde ] komt het signalement van [verdachte] grotendeels overeen met dat van de verdachte [verdachte] ) en wordt de verdachte [betrokkene 1] “ [betrokkene 1] ” genoemd (in het proces-verbaal van aangifte van de aangever [benadeelde ] komt het signalement van [betrokkene 1] grotendeels overeen met dat van de verdachte [betrokkene 1] ).
Door de politieambtenaar die de verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] heeft aangehouden, zijn de verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] vanaf de camerabeelden herkend als respectievelijk [betrokkene 1] en [verdachte] . Een proces-verhaal van herkenning zal later worden opgemaakt en worden nagezonden.
Signalementen
[benadeelde ] (gele pijl)
Op de camerabeelden heb ik, verbalisant, de aangever [benadeelde ] herkend als de persoon die gekleed is in een wit hemd, een korte blauwe spijkerbroek en lichtkleurige sportschoenen. Op de fotobijlage wordt [benadeelde ] aangeduid met een gele pijl.
[benadeelde ] verklaarde tijdens de aangifte dat er tijdens het incident twee Colombiaanse jongens bij hem waren. Op de camerabeelden is te zien dat dit kennelijk twee blanke jongens betreffen die allebei gekleed zijn in een blauwe (lange) spijkerbroek.
[betrokkene 2] (blauwe pijl)
Voor de leesbaarheid wordt in dit proces-verbaal de jongen met het volgende signalement “ [betrokkene 2] ” genoemd:
(…)
[slachtoffer] (oranje pijl)
De jongen met het volgende signalement wordt “ [slachtoffer] ” genoemd:
(…)
[verdachte] (groene pijl)
De verdachte [verdachte] ( [verdachte] ) heeft op de camerabeelden het volgende signalement:
- licht getinte man
- zwart shirt met lange mouwen en witte accenten waaronder de letter “W” op de voorzijde en de tekst “coach 5” op de achterzijde
- zwarte pet met een wit accent op de voorkant boven de klep
- lichtkleurige sportschoenen
- zwart schoudertasje
[betrokkene 1] (rode pijl)
De verdachte [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ) heeft op de camerabeelden het volgende signalement:
- negroïde man
- zwart T-shirt
- spijkerbroek met gaten
- zwarte gympen
- zwart schoudertasje
* Camera 126, 03.57.37 uur:
[betrokkene 1] komt met een zwarte helm in zijn rechterhand het beeld inrennen in de richting van het Centraal Station met de aangever [benadeelde ] achter hem aangerend (foto 4). [betrokkene 1] draait zich om half buiten het bereik van de camera 126 wordt er kennelijk geweld tegen aangever [benadeelde ] gebruikt waardoor zijn hoofd naar achter beweegt en hij stopt met rennen. [betrokkene 1] maakt vervolgens een slaande/duwende beweging met zijn linkerhand in de richting van het hoofd van [benadeelde ] waardoor hij meerdere versnelde passen naar achter maakt (foto 5, 6 en 7). Tegelijkertijd valt de helm met witte strepen die [betrokkene 1] vast houdt op de grond. [benadeelde ] valt vervolgens achterover op de motorkap van een aldaar geparkeerd voertuig (foto 8). [verdachte] komt ondertussen aanrennen in de richting van [betrokkene 1] en aangever [benadeelde ] en heeft daarbij de zwarte helm in zijn rechterhand vast (foto 7 en 8). [verdachte] slaat vervolgens met deze helm 3 keer bovenhands op de achterzijde van het bovenlijf van [benadeelde ] die op dat moment vanaf de motorkap van de auto valt (foto 9 en 10).
[betrokkene 1] schopt met zijn rechterbeen en met veel kracht meerdere keren tegen het hoofd van [benadeelde ] . [betrokkene 1] schopt vijf keer achter elkaar tegen het hoofd van [benadeelde ] , waarna [betrokkene 1] twee keer met kracht op de rechter zijkant van het hoofd van [benadeelde ] stampt en vervolgens nog twee keer met kracht tegen het hoofd schopt. Na de eerste drie schoppen ligt [benadeelde ] al kennelijk roerloos, half op zijn buik, op de grond voor de auto (foto 17).
[betrokkene 1] loopt vervolgens weg van [benadeelde ] en pakt de zwarte helm van de grond op met zijn linkerhand (foto 18).
* Camera 126, 03.58.02 uur:
[betrokkene 1] kijkt vervolgens naar [verdachte] die weer het beeld in komt rennen. [verdachte] rent naar aangever [benadeelde ] die nog steeds roerloos op de grond voor de auto ligt. [betrokkene 1] schopt [benadeelde ] wederom met zijn rechterbeen en met kracht tegen zijn hoofd (foto 19).
* Camera 126 en 128, 03.58.12 uur:
[slachtoffer] (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer] ) komt met ontbloot bovenlijf op [verdachte] en [betrokkene 1] afrennen. [betrokkene 1] slaat met zijn rechterhand met daarin de zwarte helm in de richting van het hoofd van deze [slachtoffer] (foto 20 t/m 22). [slachtoffer] ontwijkt deze slaande beweging met de helm en maakt
vervolgens een slaande beweging richting het hoofd van [betrokkene 1] , terwijl ondertussen de helm met de witte strepen op de grond valt. [betrokkene 1] maakt dan een slaande beweging met zijn rechterarm in de richting van het hoofd van [slachtoffer] waarna er een worsteling ontstaat tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer] waar [verdachte] zich ook in mengt (foto 22). [betrokkene 1] en [slachtoffer] komen los van elkaar en [slachtoffer] neemt een gevechtshouding aan tegenover [betrokkene 1] . [betrokkene 1] maakt dan een beweging naar zijn eigen hoofd, gelijkend op een gebaar wat geïnterpreteerd zou kunnen worden als “kom maar op”. [benadeelde ] ligt dan nog steeds roerloos op de grond voor de auto.
[slachtoffer] slaat vervolgens richting het hoofd van [betrokkene 1] (foto 23). [betrokkene 1] probeert deze slag te ontwijken door zijn hoofd naar achter te brengen waarna hij [slachtoffer] uit het beeld van camera 126 trekt. [betrokkene 1] en [slachtoffer] worden op camera 128 gedeeltelijk aan het zicht onttrokken door een pilaar, maar te zien is dat [slachtoffer] zijn evenwicht verliest en dat [betrokkene 1] met zijn rechterbeen met kracht in de richting van het hoofd van [slachtoffer] schopt die half voorover gebogen staat. [betrokkene 1] slaat meteen met zijn rechterhand in de richting van het hoofd van [slachtoffer] en schopt [slachtoffer] vervolgens wederom twee keer tegen het hoofd. Aan de beweging van het hoofd van [slachtoffer] is te zien dat deze schoppen met zeer veel kracht worden uitgeoefend. [verdachte] slaat ondertussen met de zwarte helm in zijn rechterhand één keer op het hoofd van [slachtoffer] die op de grond ligt (foto 24).
* Camera 126 en 128, 03.58.40 uur:
[verdachte] en [betrokkene 1] pakken diverse spullen op van de grond (foto 25) en lopen in de richting van het Centraal Station (foto 26 en 27).
* Camera 126 en 128, 03.58.52 uur
[verdachte] draait zich om en loopt dan weer enigszins terug in de richting van [benadeelde ] . Op dat moment komt [slachtoffer] enigszins overeind en dan rent [verdachte] in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] slaat met de zwarte helm in zijn rechterhand tegen het hoofd van [slachtoffer] die hierdoor weer achterover op de grond valt (foto 28). [verdachte] en [betrokkene 1] lopen dan in de richting van het Centraal Station en verdwijnen uit beeld (foto 29). [verdachte] heeft de zwarte helm vast in zijn rechterhand en [betrokkene 1] heeft de helm met witte strepen in zijn rechterhand vast.
- fotobijlage camerabeelden
2. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 24 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op vrijdag 24 juni 2016, omstreeks 03:55 uur, bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , ons in uniform gekleed en met assistentiedienst belast voor het Centraal station het Stationsplein te Amsterdam .
Aldaar hoorden wij portofonisch de melding dat er een vechtpartij bij de taxistandplaats zou zijn aan de achterzijde van het Centraal station, de Ruyterkade te Amsterdam .
Onmiddellijk begaven wij ons naar de taxistandplaats. Ter plaatse zagen wij een manspersoon. Deze manspersoon bleek later het slachtoffer te zijn genaamd:
** [benadeelde ] (man), geboren op [geboortedatum 1] 1986 te [geboorteplaats 1] in [geboorteplaats 1] ***
Wij zagen dat [benadeelde ] zijn gezicht onder het bloed zat. Ook zijn handen en T-shirt zaten onder het bloed. Wij zagen dat de ogen en mond van [benadeelde ] opgezwollen waren kennelijk was dit door kracht gebeurd.
Afwachtend op komst van de ambulance sprak ik, verbalisant [verbalisant 2] , met de getuige die later bleek te zijn genaamd:
*** [getuige] (vrouw), geboren op [geboortedatum 2] 1969 te [geboorteplaats 2] in [geboorteplaats 2] ***
Ik hoorde [getuige] mij het volgende verklaren: “Ik zat in mijn auto bij de taxistandplaats toen ik hoorde dat wat jongens ruzie hadden. Ik keek uit mijn raam en zag bij de ingang van het station vijf (5) jongens met elkaar beetje ruzie maken. De groep ging eigenlijk uit elkaar en ik zag dat ze weer bij elkaar waren bij de fietsenstalling. Opeens zag ik ze vechten. Ik zag dat die jongen die nu in de ambulance ligt (het hof begrijpt: (BFK: [benadeelde ] )) wegrende richting mijn auto. Toen hij vlak bij mijn auto was zag ik dat twee jongens hem met geweld naar de grond brachten.
Ik zag dat zij met hun helm meerdere malen op hem insloegen ook toen hij op de grond lag bleven zij slaan en schoppen. Ik hoorde hem in het Surinaams tegen zijn vriend zeggen dat die jongen die zij zo hebben geslagen toch al dood zou zijn.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 25 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 25 juni 2016 omstreeks 15.30 uur hoorde ik, verbalisant, telefonisch de navolgende persoon:
Getuige : [getuige] (vrouw), geboren op [geboortedatum 2] 1969 te [geboorteplaats 2] in [geboorteplaats 2] .
V: Staat voor vraag/opmerking verbalisant
A: Staat voor antwoord/opmerking getuige
V: Kunt u mij vertellen over de vechtpartij waar u getuige van bent geweest?
A: Dat kan ik. Ik reed samen met mijn vriendin in de auto. Wij zijn wij bij het Centraal Station gestopt. Toen mijn vriendin ongeveer 5 minuten weg was hoorde ik een hoop kabaal en geschreeuw. Ik zag dat er op ongeveer 10 meter van mijn voertuig een groepje van vier tot vijf jongens stond. Door het kabaal wat de jongens maakten werd mijn aandacht uiteraard getrokken. Ik zag dat het groepje zich meer in de richting van mijn voertuig verplaatste. Ik hoorde dat een grote donkere jongen tegen een kleinere getinte jongen zei: “Ik wil je niet slaan, je bent geen partij voor mij”. De grotere donkere jongen had een vriend bij zich die iets lichter getint was dan hij. De licht getinte vriend zei in het Surinaams tegen de grote donkere jongen: “Pas op, hij heeft een mes bij zich.” Vervolgens ging het hele groepje de hoek om waardoor ik ze niet meer kon zien.
Kort hierna kwam de jongen die later zwaar toegetakeld zou worden de hoek om rennen. Ik zag dat hij een steen in zijn hand had. Welke hand dit was kan ik me niet meer met zekerheid herinneren. Ik zag dat de grote donkere jongen (het hof begrijpt: de verdachte) achter hem aan rende en dat hij een helm vast had. De grote donkere jongen sloeg vervolgens op het slachtoffer in. Hierna vond er een vechtpartij direct voor mijn voertuig plaats. De grote donkere jongen en zijn vriend (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) sloegen en trapten op het slachtoffer in. Hierbij werd ook de helm gebruikt om mee te slaan. Tijdens dit gevecht hoorde ik de jongens niets zeggen of schreeuwen. Ik heb diverse dingen naar de jongens geschreeuwd, in een poging ze te doen stoppen. Ik riep dingen als: “He! Wat is dit”. Ze reageerden helemaal nergens op, alsof er niets anders meer bestond dan het schoppen en slaan van de jongen.
Nadat de jongens gestopt waren met het schoppen en slaan hoorde ik dat de grote donkere jongen tegen het slachtoffer zei: het is je eigen schuld! Vervolgens zag ik dat zijn vriend op het slachtoffer spuwde.
Hierna gingen de donkere grote jongen en zijn vriend vechten met de vriend van het slachtoffer (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Ook hij werd geschopt en geslagen. Hij kreeg eigenlijk hetzelfde voor zijn kiezen als het eerste slachtoffer. Ook bij hem gebruikten de jongens de helm om mee te slaan.
Na deze vechtpartijen ben ik uitgestapt en zag ik het eerste slachtoffer vrijwel onder de auto liggen. Hij lag roerloos op de grond en maakte geen geluid. Ik was ervan overtuigd dat hij dood was en durfde niet dichter bij hem in de buurt te komen.
4. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 26 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik, verbalisant, heb de camerabeelden van deze openlijke geweldpleging c.q. poging doodslag bekeken op de toezichtcamera’s in het politiebureau Burgwallen te Amsterdam.
Aldaar zag ik dat de beide verdachten die deze feiten gepleegd hadden op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 03.45 uur dezelfde verdachten zijn die ik op vrijdag 24 juni 2016 te 04.02 uur en 04.03 uur heb aangehouden op de [b-straat] te [plaats] .
Ik herkende de man die met de helm op het slachtoffer sloeg als de bijrijder van de motorscooter met het kenteken [kenteken] .
Dit was inderdaad verdachte die genaamd is:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum ] 1986 te [geboorteplaats ] .
Vervolgens zag ik dat de andere verdachte op het slachtoffer bleef intrappen. Deze verdachte had dezelfde kleding aan als de bestuurder van de motorscooter van het moment van aanhouding op de [b-straat] te [plaats] .
Het was ook de verdachte die genaamd is:
[betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3] .
5. Een proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, (…) van 26 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
(…) Op mijn verzoek heeft [benadeelde ] de (Facebook) namen van “ [betrokkene 2] ” en “ [slachtoffer] ” genoemd, namelijk “ [betrokkene 2] ” en “ [slachtoffer] ”. (…)
Ten aanzien van feit 1 primair:
6. Een proces-verbaal aangifte (…) van 24 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 1] (…),
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 juni 2016 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [benadeelde ]:
Achternaam: [benadeelde ]
Voornamen: [benadeelde ]
Geboren: [geboortedatum 1] 1986
Geslacht: man
Hij deed aangifte en verklaarde het volgende over de openlijke geweldpleging tegen personen te Amsterdam, op vrijdag 24 juni 2016 te 03.55 uur:
Toen we bij het Centraal Station waren stond ik bij de pont te wachten. [betrokkene 2] stond bij mij in de buurt en die andere Colombiaan stond bij de deur van het Centraal Station. Die andere Colombiaan stond met één van de mannen te praten die mij mishandeld hebben. Ik weet niet waarom die Colombiaan stond te praten met die man.
Ik zal de man die mij als eerste geslagen heeft omschrijven:
[verdachte] :
- licht getinte huidskleur
- zwart, kort haar in zijn nek
- ongeveer 30 jaar oud
- ongeveer 1.70 meter lang, hij was iets kleiner dan ik en ik ben ongeveer 1.80 meter lang
- normaal/dun postuur
- tatoeage in nek, volgens mij links in een langwerpige vorm
- kleding weet ik niet meer, volgens mij droeg hij iets van een Adidas-pak als bovenkleding, wel lange mouwen
De andere man die mij geslagen heeft kan ik als volgt omschrijven
[betrokkene 1] :
- negroïde man, donkere huidskleur
- kort geschoren zwart haar
- ongeveer 30 jaar oud
- ongeveer mijn lengte, dus ongeveer 1.80 meter lang
- heel breed postuur, heel gespierd, echt bodyguard figuur
- bovenkleding met opgerolde mouwen
- droeg iets in zijn hand, een tas ofzo
- Nederlands sprekend.
Ik heb [verdachte] en [betrokkene 1] nog nooit eerder gezien.
Die Colombiaan stond te praten met [verdachte] . Ik heb een aantal woorden kunnen verstaan. Wat ik hoorde is dat [verdachte] tegen de Colombiaan zei dat het een “klein meisje” is. Het was een belediging. [verdachte] deed opgefokt tegen de Colombiaan.
Ze hadden woorden. Ik kan mij niet veel meer herinneren wat er is gezegd.
Ik ben er nog tussen gekomen en heb tegen [verdachte] gezegd dat ze het probleem moesten laten.
[betrokkene 1] stond toen vlak bij ons en toen ik mij naar [betrokkene 1] omdraaide werd ik door [verdachte] in mijn rug aangevallen. Het voelde alsof [verdachte] mij in mijn onderrug trapte.
Hij trapte mij echt heel hard, waardoor ik een paar stappen naar voren moest doen om mijn evenwicht te houden. Het leek alsof ik een schoen tegen mijn onderrug voelde.
Meteen daarna sloeg [betrokkene 1] mij meerdere keren met zijn vuisten op mijn hoofd. [verdachte] en [betrokkene 1] waren agressief. Ik weet nog dat ik na die klappen op mijn hoofd op de grond lag en dat ik probeerde mijn hoofd te beschermen. Op de grond heb ik nog een klap gekregen en vanaf daar weet ik het niet meer.
Ik hoorde pas later van de Colombianen dat [verdachte] en [betrokkene 1] mij helemaal kapot geschopt hebben. Ook hebben zij mij verteld dat ik met een helm ben geslagen.
Ik wil zeker aangifte doen tegen [verdachte] en [betrokkene 1] . Ik heb niks tegen hen gedaan.
Op dit moment ben ik heel moe en heb ik veel pijn in mijn onderrug. Mijn oren zijn gezwollen en staan enorm naar voren. Ik heb overal zwellingen op mijn hoofd en mijn lippen zijn stuk aan de binnenkant.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 3 primair:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik blijf daar rechts staan, omdat die meneer daar toen stond. Hij sprak mij ineens aan en hij zei ‘kijk uit, een van de jongens heeft een mes’. Ik ben met ze meegegaan.’1.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2019 heeft de raadsman voorafgaand aan zijn pleitnota het volgende aangevoerd:
‘Wat ik mis in het requisitoir is de consequentie van het feit dat mijn cliënt in zijn arm gestoken is op het moment dat de mannen buiten beeld zijn. Voor die tijd gebruikt hij zijn linkerarm vrijelijk en daarna heeft hij een wond. Ik zie niets terug in een gevolg of verantwoordelijkheid bij [betrokkene 2] , [slachtoffer] of [benadeelde ] voor het feit dat mijn cliënt in de arm gestoken is. De advocaat-generaal gaat nog een stap verder en stelt dat er grof geweld is gepleegd door verdachte en [betrokkene 1] . Los daarvan is daarvoor ‘gewoon’ met een mes in de arm van mijn cliënt gestoken zonder dat daarvoor aanleiding was. Als ze naar de fietsenstaling lopen, lijkt er nog niet zoveel aan de hand.
Cliënt komt pas later aanlopen. Hij probeert zijn helm nog te geven aan [betrokkene 1] . Doe je dat bij iemand die gaat vechten? Ik wijs u op de noot NJ nr. 162, waaruit blijkt dat in noodweersituaties niet op studeerkamerwijze moet worden geanalyseerd of het handelen van verdachte optimaal is geweest. Veel van uw vragen zijn leg me uit waarom u dat doet’ maar ze beantwoorden is bijna onmogelijk. Waarom doe je iets nadat je in je arm bent gestoken? Ook al ben je net gewaarschuwd voor dat mes, ga je dan nog berekenend te werk, kan je nog uitleggen waarom je zo gehandeld hebt of ga je overleven en mee in wat anderen doen? Er kan niet veel op studeerkamerachtige wijze worden uitgelegd.
Wat we weten is dat het jongens zijn die ruzie zoeken en dat getuige [getuige] zegt dat dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] zijn terwijl [betrokkene 1] een grote jongen is. [slachtoffer] zegt ook ik wilde vechten en ik heb verloren’ en een vechter die in de ring staat neemt ook zijn verlies. Dit is waar het begint. Ze gaan naar de fietsenstalling en weten dat er gestoken wordt. De advocaat-generaal slaat over dat [benadeelde ] een baksteen gooit en dat hij daarna met die baksteen achter [betrokkene 1] aangaat. Dat is een handeling die geassocieerd wordt met aanvallen. Tot dat moment zijn het [benadeelde ] , [slachtoffer] en [betrokkene 2] die de aanval hebben gezocht. En dan keert [betrokkene 1] zich om en verandert er heel veel. Dat lijkt mij veilig, want je wil weten wat er achter je gebeurt. En dan loopt [betrokkene 1] (BFK: [benadeelde ] ?) tegen de eerste beuk aan en dan gaat het heel snel.
Voor mij is wat [betrokkene 1] als eerste doet tegen [benadeelde ] verdedigend. Dat is een verdedigende klap. Dan gaat [betrokkene 1] daarin wel te ver, dat behoeft geen betoog. Maar cliënt is een heel groot gedeelte weg, die is bezig met [betrokkene 2] . [betrokkene 2] poogt om [benadeelde ] te ontzetten. Cliënt bemoeit zich dan met [betrokkene 2] . Dat is buiten de tenlastelegging gevallen want het is niet duidelijk wat er dan precies gebeurt. En zodra [betrokkene 2] (BFK: [benadeelde ] ?) roerloos op de grond ligt, pakken cliënt en [betrokkene 1] hun spullen om weg te gaan en dan komt [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft gezegd dat hij zichzelf ging verdedigen, dat doet hij dan zeer onhandig door met ontbloot bovenlijf op hem af te lopen. Het moment om zijn vriend te helpen was echt voorbij. [slachtoffer] kwam gewoon voor wat hij wilde en zei ook: vechten, en hij heeft verloren.’
7. De raadsman heeft vervolgens het woord gevoerd aan de hand van het navolgende gedeelte van zijn pleitnota:2.
'Noodweer
Ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde komt cliënt een beroep op noodweer toe.
Ten aanzien van [benadeelde ] (feit 1) geldt dat cliënt poogt hem uit te schakelen nadat cliënt in zijn arm gestoken is en hij bij het wegrennen door [benadeelde ] achtervolgd wordt met een baksteen. Een mes en een baksteen worden dan gepareerd met een helm. Die gekozen methode is in elk geval proportioneel en het moment van slaan door cliënt is zeker niet een moment dat [benadeelde ] al uitgeschakeld was.
Ten aanzien van [slachtoffer] (feit 3) geldt dat hij cliënt en [betrokkene 1] aanvalt. [slachtoffer] zegt zelf dat dat was om [benadeelde ] te verdedigen, dat blijkt echter niet uit het dossier. [slachtoffer] wilde zelf vechten. Cliënt wordt gestoken, [benadeelde ] valt met een baksteen aan. [slachtoffer] heeft dan niets te zoeken bij cliënt of [betrokkene 1] maar kiest er voor (met ontbloot bovenlijf) aan te vallen. Ook ten aanzien van [slachtoffer] is sprake van een geslaagd beroep op noodweer.
Ik verzoek u cliënt te ontslaan van rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt het verweer op drie gronden:
1. Door mee te lopen naar de fietsenstalling heeft cliënt een gedraging verricht die gericht was op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
2. Cliënt heeft de steek niet gevoeld, daarmee is geen sprake van een kenbare bewuste ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval.
3. Cliënt en [betrokkene 1] hadden zich aan de aanval kunnen en moeten onttrekken.
(vonnis, p.6)
De verdediging merkt daarover het volgende op.
1. Culpa in causa
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] wil vechten. [betrokkene 1] lijkt daar ook wel oren naar te hebben, hoewel hij spreekt van een wedstrijdje opdrukken. Cliënt loopt achter hen aan. Er is geen bewijsmiddel waaruit blijkt dat ook cliënt het voornemen had om te gaan vechten en dus de confrontatie heeft opgezocht. Dat blijkt ook uit het feit dat op de beelden te zien is dat cliënt met allerlei spullen in zijn handen een aantal meter achter [betrokkene 1] , [slachtoffer] en [betrokkene 2] loopt. Hij is geen deelnemer.
Voor zover cliënt zou hebben willen deelnemen aan een gevecht, geldt dat hij vervolgens gestoken is en bedreigd wordt met een baksteen. Er is geen sprake van culpa in causa wanneer de wederpartij op een zodanig andere manier invulling geeft aan 'vechten' dat cliënt daarmee geen rekening heeft kunnen en hoeven houden.
De beslissing van de rechtbank ten aanzien van culpa in causa is onjuist.
2. Geen kenbare bewuste ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
De rechtbank overweegt dat cliënt "ter terechtzitting [heeft] verklaard dat hij de steek in eerste instantie niet voelde" (vonnis, p.6). Dat is feitelijk onjuist. Cliënt verklaarde: "Ik heb gevoeld dat ik werd gestoken, ik werd door iets geprikt" (proces-verbaal terechtzitting, p.2). Cliënt voelde wel degelijk dat hij gestoken werd. Dat hij in het heetst van de strijd niet precies wist hoe en door wie hij gestoken werd of wat de precieze schade daarvan was, doet daaraan niet af.
Daarnaast wordt cliënt vervolgens achtervolgd door [benadeelde ] met een baksteen. Ook dat is een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen cliënt zich mocht (en moest, zie hierna) verzetten.
3. Onttrekken
[betrokkene 1] en cliënt worden achtervolgd door [benadeelde ] met een baksteen. De rechtbank meent kennelijk dat cliënt en [betrokkene 1] het risico moeten nemen dat [benadeelde ] die baksteen gooit waarbij zij dan op het achterhoofd geraakt worden. Zoals cliënt zegt: " [betrokkene 1] draaide zich op een gegeven moment om zodat hij zicht had op de baksteen" (proces-verbaal terechtzitting, p.2). Er is geen sprake van een reële en redelijke mogelijkheid (rechtbank, vonnis, p.6) op onttrekking. Voor het oog van publiek en (deels) in beeld van camera's schromen [benadeelde ] , [slachtoffer] en [betrokkene 2] niet te vechten, te steken en met bakstenen te gooien. In de paniek die er dan is besluiten cliënt en [betrokkene 1] zicht te houden op de directe bedreiging en te pogen deze uit te schakelen. Er was voor cliënt geen reële en redelijke mogelijkheid zich te onttrekken.
Ik verzoek u cliënt te ontslaan van rechtsvervolging.
Exces en extensief
Ook wanneer ten aanzien van het handelen van cliënt sprake zou zijn van disproportionaliteit of van handelen op een moment dat [benadeelde ] (feit 1) al uitgeschakeld was door [betrokkene 1] , komt cliënt een beroep op noodweerexces dan wel extensief noodweer (-exces) toe. Cliënt wordt bewogen door een hevige gemoedsbeweging. Veroorzaakt door aanhoudende aanvallen vanuit [benadeelde ] . Cliënt verklaarde: "Ik ben aangevallen en in mijn arm gestoken, waardoor ik in paniek heb gereageerd" (p.101).
Eventueel disproportioneel handelen van cliënt wordt veroorzaakt door de paniek die hij voelt nadat hij gestoken wordt met een mes en achterna gezeten wordt met een baksteen. Ten aanzien van het extensieve geldt dat de aanranding pas eindigt nadat [slachtoffer] uitgeschakeld is. In zoverre heeft het handelen van cliënt niet na de noodweersituatie plaatsgevonden. Als u een onderscheid zou maken tussen het verweren tegen [benadeelde ] en het verweren tegen [slachtoffer] en zou menen dat het handelen van cliënt jegens [benadeelde ] plaatsvindt nadat deze door [betrokkene 1] is uitgeschakeld en de noodweersituatie was beëindigd, geldt dat cliënt dat niet zeker weet. Wat hij wel weet is dat hij eerst gestoken is en dat [benadeelde ] het nodig vond hem daarna nog met een baksteen te achtervolgen. Dan moet er zekerheid zijn dat iemand niet opnieuw aanvalt. Dan wel is dat [extensieve] handelen gerechtvaardigd door de paniek die cliënt voelde.
Ik verzoek u cliënt te ontslaan van rechtsvervolging.’
8. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces in het verkort arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte wegens een hem toekomend beroep op noodweer dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 1 primair en 3 primair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen zijn lijf, dan wel het lijf van de medeverdachte, waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. De reactie van de verdachte was, gegeven de omstandigheden, proportioneel en kan ook de eis van subsidiariteit doorstaan.
(…)
Het oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen blijken.
De verdachte is achter twee vrienden van [benadeelde ] aan meegelopen naar de fietsenstalling (achter het Centraal Station), terwijl hij wist dat één van hen mogelijk een mes bij zich droeg. Kort daarna is de verdachte met een mes in zijn arm gestoken. Er was op dat moment dus weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar die werd niet geïnitieerd door [benadeelde ] . Gesteld dat hij zich van die steek al bewust was, had de verdachte zich bovendien aan die situatie kunnen onttrekken.
De medeverdachte is op een gegeven moment weggerend (terug in de richting van het Centraal Station) en werd daarbij achtervolgd door [benadeelde ] , die tijdens de achtervolging een (op een) baksteen (gelijkend voorwerp) in zijn hand had en deze onderhands vasthield. De verdachte rende op zijn beurt achter [benadeelde ] aan. Vanaf dat moment was er een nieuwe situatie ontstaan, waarin de verdachte de aanval heeft gezocht en die even later is ontaard in de gewelddadige bejegening van [benadeelde ] .
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de ter terechtzitting in hoger beroep (meerdere malen) bekeken camerabeelden, blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte zich aan de aanval van [benadeelde ] hadden kunnen onttrekken. Daarnaast overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het handelen zeker van de verdachte jegens [benadeelde ] aanvallend van aard was. De verdachte ging namelijk gericht en met grote snelheid achter [benadeelde ] aan en oefende direct grof geweld tegen hem uit, zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie. Dat geweld was bovendien disproportioneel. Mede als gevolg van de gedragingen van de verdachte lag [benadeelde ] al snel in hulpeloze toestand op de grond.
Als [slachtoffer] vervolgens op de verdachte en zijn medeverdachte af komt rennen, kennelijk om hen ervan te weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen [benadeelde ] die bewegingloos op de grond lag en aldus niet aanvallend maar verdedigend, wordt dat geweld eveneens tegen [slachtoffer] gericht. Ook dan is het handelen van de verdachte aanvallend van aard en is het door hem uitgeoefende geweld daarenboven disproportioneel.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Het hof verwerpt dan ook het verweer.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat, wanneer ten aanzien van het handelen van de verdachte sprake zou zijn van disproportionaliteit of van handelen nadat de verdediging niet meer geboden was, de verdachte een beroep op noodweerexces dan wel extensief noodweer(exces) toekomt, gelet op de hevige gemoedsbeweging die de wederrechtelijke aanranding bij de verdachte heeft veroorzaakt. Ook in dat geval dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(…)
Het oordeel van het hof
Op het moment van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was, als hiervoor aangegeven, geen sprake van een noodweersituatie.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt voorts besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging in verband met de hierboven aangeduide eerdere aanranding. Hiervoor kan in de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen concreet aanknopingspunt worden gevonden en het handelen van de verdachte was in de kern aanvallend van aard.’
9. De aanvulling op het verkort arrest houdt nog het volgende in:
‘Het hof vult het arrest op de volgende manier aan.
Als gevolg van een kennelijke misslag is abusievelijk is onder het kopje “Het oordeel van het hof” na de zin “Gesteld dat hij zich van die steek al bewust was, had de verdachte zich bovendien aan die situatie kunnen onttrekken” de volgende zin niet opgenomen:
Niet alleen had de verdachte zich aan die situatie kunnen onttrekken, het had ook van hem gevergd kunnen worden, gezien alle omstandigheden.
Het hof herstelt deze kennelijke vergissing. Door dit herstel wordt de verdachte noch het Openbaar Ministerie in enig rechtens te beschermen belang geschaad.’
Overzichtsarrest
10. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond) heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
(…) Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
(…)
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen "wederrechtelijke" aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. (…)
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. (…)
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (…)
Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.’
Bespreking van het eerste cassatiemiddel
11. Het eerste middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘noodweersituatie’ omdat het hof de gedragingen van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, als ‘aanvallend’ heeft gekwalificeerd.
12. De toelichting houdt onder het kopje ‘In casu is geen sprake van culpa in causa’ in dat het hof lijkt te overwegen dat het gedrag van de verdachte niet geschaard kan worden onder een noodweersituatie omdat hij wist dat er een mes in het spel was en desalniettemin is meegelopen naar de fietsenstalling met het groepje waar ruzie mee ontstond. In ieder geval ‘derogeert voornoemde omstandigheid’, aldus de steller van het middel, volgens het hof ‘wegens een vorm van eigen schuld’ aan de zijde van de verdachte aan de door de verdachte gestelde straffeloosheid wegens noodweer c.q. noodweerexces. Uit de omstandigheid dat de verdachte wist of kon weten dat er een mes in het spel was en vervolgens (toch) is meegelopen naar de fietsenstalling met het groepje kan volgens de steller van het middel nog niet worden afgeleid dat de verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie te verwachten was. Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat voornoemde situatie ertoe heeft geleid dat op een later moment niet of in verminderde mate van een noodweersituatie sprake was, heeft het hof dat standpunt ‘niet voldoende geschraagd met deugdelijke – en op het leerstuk noodweer en noodweerexces van toepassing zijnde – argumenten’.
13. Vervolgens betoogt de steller van het middel onder het kopje ‘Overwegingen hof t.a.v. rennen verzoeker achter aangever kan vaststelling dat sprake is van 'aanvallende gedraging' eveneens niet dragen’ dat uit de omstandigheid dat de verdachte zelf niet werd achtervolgd (en hij diegene was die zelf de achtervolging inzette) inderdaad kan worden afgeleid dat de verdachte – nadat hij in zijn arm was gestoken – de kans had om zich te onttrekken aan het geheel. Volgens de steller van het middel dient voornoemde omstandigheid evenwel in de juiste context te worden bezien. Uit de overwegingen van het hof zou weliswaar blijken dat de verdachte achter aangever [benadeelde ] aanrende, maar uit die overwegingen zou evengoed blijken dat laatstgenoemde zelf met een baksteen in zijn hand achter medeverdachte [betrokkene 1] aanrende. Dat de verdachte de mogelijkheid had zich te onttrekken aan deze situatie zou onverlet laten dat het bestaan van een noodweersituatie ook van toepassing is wanneer de (noodzaak tot) verdediging is gestoeld op de verdediging van andermans lijf. En dat medeverdachte [betrokkene 1] in gevaar was, zou al volgen uit het feit dat aangever achter hem aanrende met een baksteen in zijn hand. Bezien vanuit dat perspectief kan de gedraging van de verdachte volgens de steller van het middel niet als (louter) aanvallend worden gekwalificeerd. In dit verband wordt opgemerkt dat de door het hof gebezigde opmerking dat de verdachte ‘niet door [benadeelde ] is gestoken’ niet toereikend is voor de stelling dat ‘het gevaar was geweken’, nu het hof er wel van uitgaat dat [benadeelde ] tot hetzelfde groepje behoorde als de (onbekend gebleven) persoon die de verdachte heeft gestoken. Op zijn minst had het hof in het licht van het gedrag van aangever, nu deze met een baksteen achter de medeverdachte aanrende, beter moeten toelichten waarom het gedrag van de verdachte zonder meer als aanvallend en niet (ook) als verdedigend dient te worden beschouwd. Dit zou te meer gelden omdat het hof er zonder meer van uitgaat dat [slachtoffer] wél daadwerkelijk de intentie had om [benadeelde ] tegen de verdachte en de medeverdachte te verdedigen. Er blijkt volgens de steller van het middel – behalve dat wordt overwogen dat de verdachte ‘grof geweld toepaste’ – uit het arrest niet waarom het helpen van de medeverdachte door de verdachte (anders dan bij [slachtoffer] ) als ‘aanvallend’ moet worden gezien.
14. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de verdachte met een mes in zijn arm is gestoken, dat [benadeelde ] daarna een baksteen heeft gegooid en dat [benadeelde ] vervolgens met die baksteen de verdachte en [betrokkene 1] heeft achtervolgd. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman, kort gezegd, aangevoerd dat [slachtoffer] ervoor heeft gekozen ‘(met ontbloot bovenlijf) aan te vallen’.
15. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte achter twee vrienden van [benadeelde ] ( [betrokkene 2] en [slachtoffer] ) aan is meegelopen naar de fietsenstalling achter het Centraal Station van Amsterdam, terwijl de verdachte wist dat één van hen mogelijk een mes bij zich droeg, en dat de verdachte kort daarna met een mes in zijn arm is gestoken. Naar het oordeel van het hof was op dat moment sprake van een (niet door [benadeelde ] geïnitieerde) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte [betrokkene 1] op een gegeven moment is weggerend (terug in de richting van het Centraal Station), dat [betrokkene 1] daarbij werd achtervolgd door [benadeelde ] , die tijdens de achtervolging een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp vasthield, en dat de verdachte op zijn beurt achter [benadeelde ] aanrende. Vanaf dat moment was er volgens het hof een nieuwe situatie ontstaan, waarin de verdachte de aanval heeft gezocht en die even later is ontaard in de gewelddadige bejegening van [benadeelde ] . Het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen blijkt de verdachte en [betrokkene 1] zich aan ‘de aanval van [benadeelde ] ’ hadden kunnen onttrekken. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het handelen ‘zeker van de verdachte’ jegens [benadeelde ] aanvallend van aard was. Daartoe heeft het hof overwogen dat de verdachte gericht en met grote snelheid achter [benadeelde ] aanging en direct grof geweld tegen hem uitoefende, zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie. Dat geweld was naar het oordeel van het hof bovendien disproportioneel. Het hof heeft vastgesteld dat mede als gevolg van de gedragingen van de verdachte [benadeelde ] al snel in hulpeloze toestand op de grond lag.
16. Ten aanzien van feit 3 heeft het hof overwogen dat, wanneer [slachtoffer] vervolgens op de verdachte en [betrokkene 1] af komt rennen, ‘kennelijk om hen ervan te weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen [benadeelde ] die bewegingloos op de grond lag en aldus niet aanvallend maar verdedigend’, het geweld eveneens tegen [slachtoffer] wordt gericht. Het hof heeft geoordeeld dat ook dan het handelen van de verdachte aanvallend van aard is en dat het door hem uitgeoefende geweld daarenboven disproportioneel is.
17. Aldus heeft het hof in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer overwogen dat de verdachte ‘de aanval heeft gezocht’ en dat het handelen van de verdachte tegen eerst [benadeelde ] en vervolgens tegen [slachtoffer] ‘aanvallend van aard’ was. Bij de verwerping van het beroep op noodweerexces overweegt het hof vervolgens dat het handelen van de verdachte ‘in de kern aanvallend van aard’ was. Kennelijk heeft het hof toepassing willen geven aan de rechtsregel dat een beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard ‘ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht’ (vgl. rov. 3.3 van het overzichtsarrest).3.
18. Met de steller van het middel acht ik ‘s hofs oordeel dat het handelen van de verdachte aanvallend van aard was niet zonder meer begrijpelijk in het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de verdachte is aangevoerd. Het hof heeft, als gezegd, vastgesteld dat de verdachte met een mes in zijn arm is gestoken en dat [benadeelde ] met een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp [betrokkene 1] heeft achtervolgd.4.Ik merk daarbij op dat de feitelijke grondslag van het verweer voor zover inhoudend dat [benadeelde ] een baksteen heeft gegooid, door het hof in het midden is gelaten.5.De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op een vraag van de voorzitter waarom hij zijn neef ( [betrokkene 1] ) te hulp schoot geantwoord: ‘Wij waren met zijn tweeën en zij met zijn drieën. Ik was gestoken’ (p. 4). Even later heeft de jongste raadsheer aan de verdachte gevraagd: ‘ [benadeelde ] kwam op de motorkap terecht. In dat korte tijdsbestek was u daar ook. Het lijkt erop alsof [betrokkene 1] op dat moment een aanval uitoefent op [benadeelde ] . Wat was de reden dat u zich daar bij voegde en klappen uitdeelde?’ De verdachte antwoordde daarop: ‘Ik weet het niet. Misschien realiseerde ik me dat ik zelf gestoken was. Zij waren met zijn drieën, wij waren met zijn tweeën. Misschien was het mijn instinct om hier toch met zijn tweeën ongeschonden uit te komen’ (p. 7-8). Ik wijs er hierbij op dat het hof, blijkens de in het arrest weergegeven samenvatting van het beroep op noodweer, het verweer – niet onbegrijpelijk – aldus heeft uitgelegd dat het betrekking heeft op een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, dan wel van [betrokkene 1] .
19. Het hof heeft overwogen dat, vanaf het moment waarop [benadeelde ] achter [betrokkene 1] en de verdachte op zijn beurt achter [benadeelde ] aanrende, een ‘nieuwe situatie’ was ontstaan waarin de verdachte de aanval heeft gezocht. Indien het hof daarmee heeft bedoeld een scheidslijn aan te brengen tussen het moment waarop de verdachte met het mes werd gestoken en het daaropvolgende moment waarop de verdachte achter [benadeelde ] aanrende en vervolgens geweld tegen hem uitoefende, in die zin dat het steken met het mes buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vraag of het handelen van de verdachte als verdedigend kan worden aangemerkt, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof niet heeft vastgesteld hoeveel tijd is verstreken tussen het moment van het steken en het moment waarop de verdachte achter [benadeelde ] aanrende. Indien het hof heeft bedoeld een scheidslijn aan te brengen tussen het moment waarop de verdachte achter [benadeelde ] aanrende en het daaropvolgende moment waarop de verdachte (samen met [betrokkene 1] ) geweld tegen [benadeelde ] uitoefende, is dat oordeel te minder begrijpelijk.
20. Het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte jegens [benadeelde ] aanvallend van aard was omdat de verdachte ‘gericht en met grote snelheid’ achter hem aanging en ‘direct grof geweld’ tegen hem uitoefende ‘zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie’ acht ik evenmin toereikend gemotiveerd. ’s Hofs oordeel dat toen geen sprake was van een noodweersituatie is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de vaststelling van het hof dat [benadeelde ] met een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp [betrokkene 1] heeft achtervolgd, in welk verband het hof spreekt van een ‘aanval’ door [benadeelde ] . Gelet op die vaststelling – en in aanmerking genomen dat noodweer verder strekt dan zelfverdediging – sluiten het gericht en met grote snelheid door de verdachte achter [benadeelde ] aangaan en het direct grof geweld tegen hem gebruiken verdedigend handelen niet zonder meer uit.
21. In het verlengde van het voorgaande en in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] met ontbloot bovenlijf op de verdachte en [betrokkene 1] kwam afrennen (zie bewijsmiddel 1) en dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [slachtoffer] ‘weer ontbloot en met een dreigend gebaar, in een soort vechthouding’ op [betrokkene 1] en hem afkwam (p. 8), acht ik het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte tegen [slachtoffer] aanvallend van aard was, zonder nadere motivering, evenmin begrijpelijk.6.
22. Bij het voorgaande verdient de inhoud van het als bewijsmiddel 6 gebezigde proces-verbaal van aangifte van [benadeelde ] de aandacht. De aangifte houdt in dat de daarin beschreven [verdachte] de man is die [benadeelde ] als eerste heeft geslagen. Het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van bevindingen houdt in dat in het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde ] het signalement van [verdachte] grotendeels overeenkomt met dat van de verdachte en dat in dat proces-verbaal van aangifte het signalement van [betrokkene 1] grotendeels overeenkomt met dat van [betrokkene 1] . Bewijsmiddel 6 houdt voorts in dat [benadeelde ] , toen hij zich naar [betrokkene 1] omdraaide, door [verdachte] in zijn rug werd aangevallen, dat het voelde alsof [verdachte] hem in zijn onderrug trapte, en dat meteen daarna [betrokkene 1] hem meerdere keren met zijn vuisten op zijn hoofd sloeg. Na die klappen lag [benadeelde ] op de grond. Op de grond heeft hij nog een klap gekregen en vanaf daar weet hij het niet meer.
23. De vraag rijst hoe deze inhoud van bewijsmiddel 6 zich verhoudt tot hetgeen op de camerabeelden is te zien (bewijsmiddel 1) en hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer. De in de aangifte beschreven gang van zaken komt niet overeen met de beschrijving van de beelden. Denkbaar is daarom dat het hof de zojuist weergegeven inhoud van bewijsmiddel 6 aldus heeft uitgelegd dat zij betrekking heeft op hetgeen is voorgevallen voordat [betrokkene 1] , achtervolgd door [benadeelde ] , om 03.57.37 uur het beeld van camera 126 komt inrennen. Dat zou passen bij het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte jegens [benadeelde ] aanvallend van aard was. Daar staat tegenover dat de beschrijving van de gang van zaken in bewijsmiddel 6 betrekking lijkt te hebben op geweld dat tegen [benadeelde ] werd uitgeoefend direct voordat hij bewusteloos is geraakt. Dat moment is zichtbaar op de beelden. Opvallend is voorts dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweer in het geheel niet refereert aan de gang van zaken die uit bewijsmiddel 6 naar voren komt. Onder deze omstandigheden kan naar het mij voorkomt, bij gebrek aan nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van het hof op dit punt, in cassatie niet ervan worden uitgegaan dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 1] reeds geweld tegen [benadeelde ] hebben gebruikt vóór het moment waarop laatstgenoemde [betrokkene 1] heeft achtervolgd met een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp in zijn hand.
24. Voor zover het hof aan zijn oordeel dat het handelen van de verdachte aanvallend van aard was mede ten grondslag heeft bedoeld te leggen dat de verdachte, toen hij achter [betrokkene 2] en [slachtoffer] meeliep naar de fietsenstalling, wist dat mogelijk één van hen een mes zij zich droeg, merk ik nog op dat dit oordeel evenmin begrijpelijk is. De enkele wetenschap van de verdachte dat een persoon achter wie hij aanloopt mogelijk in het bezit is van een mes is daartoe onvoldoende.
25. Gelet op het voorgaande klaagt het middel terecht dat het hof de gedragingen van de verdachte onvoldoende gemotiveerd als ‘aanvallend’ heeft gekwalificeerd.7.
26. Indien en in zoverre het middel er tevens toe strekt te klagen over het oordeel van het hof dat de verdachte en [betrokkene 1] ‘zich aan de aanval van [benadeelde ] hadden kunnen onttrekken’ is het eveneens terecht voorgesteld. Het hof heeft niet overwogen dat de verdachte zich ook aan die aanval had moeten onttrekken.8.In de door het hof vastgestelde omstandigheden is voorts niet zonder meer begrijpelijk dat onttrekking aan de aanranding van de verdachte kon worden gevergd. Ik wijs er hierbij op dat ook bij een aanranding van een ander – in casu [betrokkene 1] – zich het geval kan voordoen dat de verdachte zich niet behoeft te onttrekken aan de aanranding (vgl. rov. 3.5.2 van het overzichtsarrest).
27. Het voorgaande behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft tevens geoordeeld dat zowel het tegen [benadeelde ] gepleegde geweld als het tegen [slachtoffer] gepleegde geweld disproportioneel is. Dat oordeel, dat in cassatie niet wordt bestreden, draagt de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig.9.
28. Het eerste middel leidt niet tot cassatie.
Bespreking van het tweede cassatiemiddel
29. Het tweede middel klaagt dat het hof het door de verdediging gevoerde verweer en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake is van noodweerexces heeft verworpen op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen omdat het hof onvoldoende heeft uitgelegd waarom geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding.
30. Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweerexces onder meer ten grondslag gelegd dat op het moment van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte geen sprake was van een noodweersituatie en dat het handelen van de verdachte in de kern aanvallend van aard was. Uit de bespreking van het eerste middel blijkt dat ik het oordeel van het hof in zoverre niet toereikend gemotiveerd acht. Indien Uw Raad, anders dan ik, van oordeel zou zijn dat het oordeel van het hof in zoverre toereikend is gemotiveerd, kan het tweede middel niet slagen. Het desbetreffende oordeel van het hof draagt in dat geval de verwerping van het beroep op noodweerexces zelfstandig.10.
31. Gelet op het voorgaande beperk ik mij hier tot de beantwoording van de vraag of hetgeen het hof overigens heeft overwogen de verwerping van het beroep op noodweerexces kan dragen. Het gaat daarbij om de volgende overweging: ‘In hetgeen hiervoor is overwogen ligt voorts besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging in verband met de hierboven aangeduide eerdere aanranding. Hiervoor kan in de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen concreet aanknopingspunt worden gevonden (…)’.
32. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan het beroep op noodweerexces ten grondslag gelegd dat de verdachte werd bewogen door een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door ‘aanhoudende aanvallen’ vanuit [benadeelde ] . Eventueel disproportioneel handelen van de verdachte werd volgens de raadsman veroorzaakt door de paniek die de verdachte voelde nadat hij gestoken werd met een mes en achterna gezeten werd met een baksteen. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd: ‘Ik ben aangevallen en in mijn arm gestoken, waardoor ik in paniek heb gereageerd’.
33. Met de verwijzing naar ‘de hierboven aangeduide eerdere aanranding’ doelt het hof, zo begrijp ik, op het feit dat de verdachte met een mes in zijn arm is gestoken. Daarmee was, zo overwoog het hof eerder, op dat moment sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In de overwegingen van het hof ligt aldus besloten dat het hof slechts het steken met het mes heeft aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding die voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces van belang is. Het hof heeft evenwel ook vastgesteld dat [benadeelde ] met een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp [betrokkene 1] heeft achtervolgd, in welk verband het hof spreekt van een ‘aanval’ door [benadeelde ] . Gelet op hetgeen bij de bespreking van het eerste middel aan de orde kwam, is niet zonder meer begrijpelijk waarom het door [benadeelde ] met een baksteen of een daarop gelijkend voorwerp achtervolgen van [betrokkene 1] niet ook kan worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding die bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces in aanmerking dient te worden genomen.11.Het hof heeft er evenwel geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of het handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging – de gestelde paniek – die (mede) door die ‘aanval’ werd veroorzaakt. Ik merk hierbij op dat het beroep op noodweerexces niet los kan worden gezien van het beroep op noodweer, in welk verband de raadsman onder meer heeft aangevoerd dat [benadeelde ] een baksteen heeft gegooid en met een baksteen [betrokkene 1] heeft achtervolgd. Met de verwijzing naar de ‘aanhoudende aanvallen’ vanuit [benadeelde ] in het kader van het beroep op noodweerexces doelt de raadsman kennelijk mede op het door [benadeelde ] met een baksteen achtervolgen van [betrokkene 1] , nadat de verdachte kort tevoren met een mes was gestoken. Ik roep in dit verband nog in herinnering dat het hof in zijn overwegingen in het midden heeft gelaten of [benadeelde ] tevens een baksteen heeft gegooid.
34. Gelet op het voorgaande meen ik dat het middel terecht klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen. Voor het geval Uw Raad zou oordelen dat het hof zich bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces heeft kunnen beperken tot het steken met het mes, merk ik nog het volgende op.
35. De steller van het middel wijst erop dat de verdediging bij het beroep op noodweerexces de nadruk heeft gelegd op de omstandigheid dat de verdachte, voordat hij zelf geweld gebruikte, in zijn arm was gestoken. Voor zover het hof met de overweging (in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer, ten aanzien van het rennen van de verdachte achter aangever) dat op dat moment sprake is van een nieuwe situatie tot uitdrukking heeft willen brengen dat het steken enerzijds en het mishandelen van [benadeelde ] anderzijds in een te ver verwijderd verband staan, wordt betoogd dat die mishandeling niet los kan worden gezien van het gegeven dat de verdachte kort daarvoor in zijn arm was gestoken. Het is volgens de steller van het middel in ieder geval aannemelijk dat de gemoedsbeweging is ontstaan op het moment dat de verdachte werd gestoken (door iemand afkomstig uit het groepje waar ook [benadeelde ] toe behoorde) en dat deze gemoedsbeweging óók nog voortduurde op het moment dat de aangever het gemunt had op [betrokkene 1] .
36. Met de laatstgenoemde klacht miskent de steller van het middel dat in cassatie niet kan worden onderzocht of aannemelijk is dat een gemoedsbeweging is ontstaan op het moment dat de verdachte werd gestoken en hoe lang die eventuele gemoedsbeweging voortduurde. In cassatie kan wel worden onderzocht of het oordeel van het hof, inhoudend dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging in verband met de door het hof bedoelde eerdere aanranding (het steken met het mes), toereikend is gemotiveerd in het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld en hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd. Ik begrijp het middel in zijn geheel bezien aldus dat het beoogt te klagen over de motivering van het hof. In dat verband is van belang dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces verwijst naar ‘hetgeen hiervoor is overwogen’.
37. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld te verwijzen naar zijn eerdere overweging dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, bestaande uit het steken met het mes, niet werd ‘geïnitieerd’ door [benadeelde ] , wijs ik erop dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging (vgl. rov. 3.6.4 van het overzichtsarrest).12.
38. Voor zover het hof heeft bedoeld te verwijzen naar de overweging dat de verdachte, ‘(g)esteld dat hij zich van die steek al bewust was’, zich aan de situatie had kunnen onttrekken en dat dit – aldus de overweging in de aanvulling op het verkort arrest – ook van hem kon worden gevergd, merk ik op dat niet zonder meer valt in zien waarom die omstandigheid zou meebrengen dat het handelen van de verdachte niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt doordat de verdachte met het mes werd gestoken.
39. Voor zover het hof heeft bedoeld te verwijzen naar de overweging dat een ‘nieuwe situatie’ is ontstaan vanaf het moment waarop [benadeelde ] achter [betrokkene 1] en de verdachte op zijn beurt achter [benadeelde ] aanrende en het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het steken van de verdachte en het mishandelen van [benadeelde ] in een te ver verwijderd verband staan, wijs ik er nogmaals op dat het hof niet heeft vastgesteld hoeveel tijd is verstreken tussen het moment van het steken en het moment waarop de verdachte achter [benadeelde ] aanrende en vervolgens geweld tegen hem toepaste. Mede gelet daarop ben ik met de steller van het middel van mening dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de mishandeling van [benadeelde ] los dient te worden gezien van de daaraan voorafgaande aanranding waarbij de verdachte met het mes is gestoken.
40. Afgezien van ’s hofs verwijzing naar ‘hetgeen hiervoor is overwogen’ heeft het hof aan zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging in verband met de door het hof bedoelde eerdere aanranding slechts ten grondslag gelegd dat hiervoor ‘in de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen concreet aanknopingspunt (kan) worden gevonden’. Die overweging schiet als reactie op het verweer naar het mij voorkomt tekort.13.Ik neem hierbij in aanmerking dat de raadsman heeft verwezen naar een verklaring van de verdachte bij de politie dat hij in paniek heeft gereageerd doordat hij is aangevallen en in zijn arm is gestoken14.en dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij ‘vol adrenaline (zat) en bleef doorgaan’ (p. 8). Ik neem ten slotte de aard van de aanranding – een kennelijk onverwachte messteek – in aanmerking.15.
41. Het tweede middel slaagt.
42. Het slagen van het tweede middel dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft het onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. In die vernietiging zijn de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging begrepen.16.Daarvan uitgaande heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.17.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2020
Op de eerste pagina van de pleitnota wordt opgemerkt dat in grote lijnen dezelfde verweren worden gevoerd als in eerste aanleg, dat het pleidooi in eerste aanleg cursief is gedrukt en dat de aanvullingen daarop inspringen.
Zie in verband met die rechtsregel eerder ook HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339, rov. 2.5; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2175, NJ 2012/474 m.nt. Borgers, rov. 4.4.1; HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond, rov. 3.4.
In de overwegingen van het hof ligt als oordeel besloten dat de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht door het hof niet aannemelijk is geacht in zoverre de raadsman heeft gesteld dat [benadeelde ] (ook) de verdachte met een baksteen heeft achtervolgd. Dat oordeel wordt blijkens de toelichting op het middel in cassatie niet bestreden.
Ik wijs er hierbij op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [benadeelde ] een steen naar [betrokkene 1] heeft gegooid. De voorzitter heeft daarop opgemerkt dat op de beelden inderdaad is te zien dat onderhands door iemand iets wordt gegooid (p. 8-9).
Daaraan doet niet af dat het hof heeft overwogen dat [slachtoffer] de verdachte en [betrokkene 1] kennelijk ervan wilde weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen [benadeelde ] die bewegingsloos op de grond lag, en dat [slachtoffer] aldus niet aanvallend maar verdedigend optrad. Die omstandigheid kan meebrengen dat het door [slachtoffer] op de verdachte en [betrokkene 1] afrennen geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding oplevert (vgl. rov. 3.4 van het overzichtsarrest), maar is ontoereikend voor het oordeel dat het handelen van de verdachte jegens [slachtoffer] aanvallend van aard was. Mede in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd (onder meer inhoudend dat [slachtoffer] heeft verklaard: ‘ik wilde vechten en ik heb verloren’) en het feit dat de verdachte met het mes werd gestoken door iemand afkomstig uit de groep waar [slachtoffer] deel van uitmaakte, voert het naar het mij voorkomt te ver om in cassatie te oordelen dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ten aanzien van feit 3 zelfstandig wordt gedragen door het kennelijke oordeel van het hof dat de gedragingen van [slachtoffer] geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleveren.
Vgl. ook HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715, NJ 2019/218.
De overweging in de aanvulling op het verkort arrest onder het kopje ‘Het hof vult het arrest op de volgende manier aan’ heeft niet betrekking op de overweging van het hof dat de verdachte en [betrokkene 1] zich aan de aanval van [benadeelde ] hadden kunnen onttrekken.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.5.3 en 4.3.
Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339, rov. 2.5.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:971.
Uw Raad wijst er daarbij op dat dit zich kan voordoen in situaties waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte – handelend in een hevige gemoedsbeweging – zich op het slachtoffer richtte.
Vgl. HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821, NJ 2008/561, rov. 4.6.3.
Anders dan in HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3120, rov. 2.3.2, is het hof niet ingegaan op hetgeen de verdachte bij de politie heeft verklaard.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zonder pardon werd gestoken, dat hij door de uithaal met het mes een snee in zijn arm had en dat hij schrok. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep (p. 5) gewezen op de letselverklaring van de verdachte. Ter terechtzitting van de rechtbank had de raadsman reeds aangevoerd dat uit de letselverklaring blijkt dat de verdachte een 8 cm brede, diepe snijwond in zijn linker bovenarm heeft opgelopen (pleitnota in eerste aanleg, p. 2).
Vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42. In de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij begrepen.
Voor het geval Uw Raad zou oordelen dat beide middelen niet tot cassatie leiden, wijs ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur kan Uw Raad in dat geval bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Beroepschrift 01‑06‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Griffienummer: S 19/02586
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. M. Kuipers die verklaart door nagenoemde Pierau ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
In de zaak van:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, adres: [adres], [postcode] [woonplaats], ter terechtzitting door de verdachte opgegeven adres: [adres], [postcode] [woonplaats].
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam, op 27 mei 2019 in de strafzaak onder ressortnummer 23-003451-18 gedane uitspraak.
Inleiding:
1.
De rechtbank Amsterdam heeft verzoeker op 24 september 2018 in eerste aanleg veroordeeld voor het medeplegen van poging doodslag (feit 1 primair), medeplegen van vernieling van een voertuig (feit 2 subsidiair) en daarnaast is verzoeker veroordeeld voor het medeplegen van poging zware mishandeling (feit 3 primair).
2.
Verzoeker is in eerste veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden geheel voorwaardelijk is opgelegd met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaar. Namens verzoeker is er op 3 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.
3.
Bij arrest van 27 met 2019 komt het Gerechtshof Amsterdam eveneens tot een bewezenverklaring ten aanzien van de voornoemde delicten. Het hof komt echter tot een andere strafoplegging dan de rechtbank. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd vervolgens en heeft verzoeker veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Namens verzoeker is op 29 mei 2019 cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Hof.
Bespreking strafzaak hoger beroep:
3.
Verzoeker is tezamen met de medeverdachte veroordeeld voor een drietal feiten. Uiteindelijk zijn de feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld zijn terug te herleiden tot één vechtpartij waarbij het slachtoffer met zijn twee vrienden ook een rol had. Ik zal eerst kort schetsen wat er heeft plaatsgevonden.
4.
Er vindt een woordenwisseling plaats tussen verzoeker en aangevers. Verzoeker en medeverdachte lopen mee met aangever [benadeelde], aangever [slachtoffer] en een volgens het hof onbekend gebleven man naar een fietsenstalling achter het Centraal Station Amsterdam. Daarbij zou verzoeker — aldus het hof — ervan op de hoogte zijn dat iemand uit het groepje van de aangevers een mes bij zich draagt. Verzoeker is vervolgens met een mes in zijn arm gestoken. Het is onduidelijk door wie verzoeker is gestoken (volgens het hof door de onbekend gebleven persoon), maar wel is duidelijk dat verzoeker hierdoor gewond is geraakt en dat het geweld afkomstig was van het groepje waar hij en medeverdachte het mee aan de stok kregen. Medeverdachte [betrokkene 1] rent daarna weg en wordt achtervolgd door aangever [benadeelde]. Laatstgenoemde heeft daarbij een baksteen in zijn handen. Verzoeker rent op zijn beurt weer achter [benadeelde] aan. Medeverdachte stopt met rennen en gaat het gevecht aan gaat met [benadeelde]. Daarbij komt [benadeelde] ten val en wordt hij door medeverdachte en verzoeker mishandeld, onder meer door hem met een helm te slaan. Aangever [slachtoffer] voegt zich kort daarna ook bij het gevecht en hij wordt door medeverdachte neergeslagen en door verzoeker geschopt.
5.
Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker geen geslaagd beroep op noodweer c.q. noodweerexces toekomt, nu zijn (eigen) gedrag kortgezegd als ‘aanvallend’ dient te worden beschouwd.
Cassatiemiddel I
6.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 en 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikelen 415 Wetboek van Strafvordering en 41 Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het hof het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘noodweersituatie’, nu het hof de gedragingen van verzoeker ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd als ‘aanvallend’ heeft gekwalificeerd.
Toelichting
7.
Het hof overweegt over allereerst: ‘De verdachte is achter twee vrienden van [benadeelde] aan meegelopen naar de cc), terwijl hij wist dat één van hen mogelijk een mes bij zich droeg. Kort daarna is de verdachte met een mes in zijn arm gestoken. Er was op dat moment dus weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar die werd niet geïnitieerd door [benadeelde].
8.
De medeverdachte is op een gegeven moment weggerend (terug in de richting van het Centraal Station) en werd daarbij achtervolgd door [benadeelde], die tijdens de achtervolging een (op een) baksteen (gelijkend voorwerp) in zijn hand had en deze onderhands vasthield. De verdachte rende op zijn beurt achter [benadeelde] aan. Vanaf dat moment was er een nieuwe situatie ontstaan, waarin de verdachte de aanval heeft gézocht en die even later is ontaard in de gewelddadige bejegening van [benadeelde]. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de ter terechtzitting in hoger beroep (meerdere malen) bekeken camerabeelden, blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte zich aan de aanval van [benadeelde] hadden kunnen onttrekken. Daarnaast overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het handelen zeker van de verdachte jegens [benadeelde] aanvallend van aard was. De verdachte ging namelijk gericht en met grote snelheid achter [benadeelde] aan en oefende direct grof geweld tegen hem uit, zonder dat toen en daar sprake was van een noodweersituatie. Dat geweld was bovendien disproportioneel. Mede als gevolg van de gedragingen van de verdachte lag [benadeelde] al snel in hulpeloze toestand op de grond. Als [slachtoffer] vervolgens op de verdachte en zijn medeverdachte af komt rennen, kennelijk om hen ervan te weerhouden nog langer door te gaan met hun geweld tegen [benadeelde] die bewegingloos op de grond lag en aldus niet aanvallend maar verdedigend, wordt dat geweld eveneens tegen [slachtoffer] gericht. Ook dan is het handelen van de verdachte aanvallend van aard en is het door hem uitgeoefende geweld daarenboven disproportioneel.
9.
Bij de vraag of aan verzoeker een geslaagd beroep op noodweer c.q. noodweerexces toekomt verwijst het hof naar voornoemde passages en overweegt het hof nog: ‘Op het moment van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was, als hiervoor aangegeven, geen sprake van een noodweersituatie. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt voorts besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging in verband met de hierboven aangeduide eerdere aanranding. Hiervoor kan in de stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen concreet aanknopingspunt worden gevonden en het handelen van de verdachte was in de kern aanvallend van aard.’
In casu is geen sprake van culpa in causa
10.
Het hof lijkt te overwegen dat het gedrag van verzoeker niet geschaard kan worden onder een noodweersituatie omdat verzoeker wist dat er een mes in het spel was en desalniettemin is meegelopen naar de fietsenstalling met het groepje waar ruzie mee ontstond (en waar ook aangevers deel van uitmaakten. In ieder geval derogeert voornoemde omstandigheid, zo haal ik uit de overwegingen van het hof, wegens een vorm van eigen schuld aan de zijde van verzoeker aan de door verzoeker gestelde straffeloosheid wegens noodweer c.q. noodweerexces.
11.
Uw Raad overwoog ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van eigen schuld in dergelijke situaties in 20161.: ‘Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.’
12.
Er kan uit de omstandigheid dat verzoeker wist of kon weten dat er een mes in het spel was en vervolgens (toch) is meegelopen naar de fietsenstalling met het groepje nog niet worden afgeleid dat verzoeker zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie te verwachten was. Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat voornoemde situatie ertoe heeft geleid dat op een later moment niet of in verminderde mate van een noodweersituatie sprake was, heeft het hof dat standpunt niet voldoende geschraagd met deugdelijke — en op het leerstuk noodweer en noodweerexces van toepassing zijnde — argumenten.
Overwegingen hof t.a.v. rennen verzoeker achter aangever kan vaststelling dat sprake is van ‘aanvallende gedraging’ eveneens niet dragen
13.
Het hof overweegt dat de gedragingen van verzoeker als aanvallend zijn te kwalificeren omdat verzoeker diegene was die achter [benadeelde] aanrende. Het hof overweegt dat het moment dat verzoeker achter [benadeelde] aanrende ‘een geheel nieuwe situatie’ was. Het hof overweegt eveneens dat de gedraging van verzoeker aanvallend is omdat verzoeker ‘met grote snelheid achter [benadeelde] aanzat en direct grof geweld toepaste’.
14.
Uit de omstandigheid dat verzoeker zelf niet werd achtervolgd (en hij diegene was die zelf de achtervolging inzette) kan inderdaad worden afgeleid dat verzoeker — nadat hij in zijn arm was gestoken — de kans had om zich te onttrekken aan het geheel. Desondanks dient voornoemde omstandigheid in de juiste context te worden bezien. Uit de overwegingen van het hof blijkt weliswaar dat verzoeker achter aangever [benadeelde] aanrende. Maar er blijkt ook de overwegingen van het hof evengoed dat laatstgenoemde zelf met een baksteen in zijn hand achter medeverdachte [betrokkene 1] aanrende. Dat verzoeker de mogelijkheid had zich te onttrekken aan deze situatie laat onverlet dat het bestaan van een noodweersituatie ook van toepassing is wanneer de (noodzaak tot) verdediging is gestoeld op de verdediging van andermans lijf. En dat medeverdachte [betrokkene 1] in gevaar was volgt al uit het feit dat aangever achter hem aanrende met een baksteen in zijn hand. Bezien vanuit dat perspectief kan de gedraging van verzoeker niet als (louter) aanvallend worden gekwalificeerd.
15.
Overigens is de door het hof gebezigde opmerking dat verzoeker ‘niet door [benadeelde] is gestoken’ niet toereikend voor de stelling dat ‘het gevaar was geweken’ nu het hof er wel van uitgaat dat [benadeelde] tot hetzelfde groepje behoorde als de (onbekend gebleven) persoon die verzoeker heeft gestoken. Op zijn minst had het hof in het licht van het gedrag van aangever, nu hij met een baksteen achter de medeverdachte aanrende, beter moeten toelichten waarom het gedrag van verzoeker zonder meer als aanvallend en niet (ook) als verdedigend dient te worden beschouwd. Des te meer omdat het hof er zonder meer van uitgaat dat [slachtoffer] wél daadwerkelijk de intentie had om [benadeelde] tegen verzoeker en medeverdachte te verdedigen. Er blijkt — behalve dat wordt overwogen dat verzoeker ‘grof geweld toepaste’ — uit het vonnis niet waarom het helpen van medeverdachte door verzoeker (anders dan bij [slachtoffer]) als ‘aanvallend’ moet worden gezien.
Conclusie middel I
16.
Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het handelen van verzoeker ten onrechte als aanvallend is gekwalificeerd. De omstandigheid dat verzoeker wist of had kunnen weten dat iemand uit (nota bene) het andere groepje een mes bij zich droeg, draagt niet bij aan de conclusie dat geen sprake meer is van een noodweersituatie. Daarnaast heeft het hof de omstandigheid dat aangever met een baksteen achter medeverdachte [betrokkene 1] aanrende niet of onvoldoende betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een noodweersituatie en heeft het hof het handelen van verzoeker ten onrechte als aanvallend gekwalificeerd of in ieder geval onvoldoende uitgelegd waarom sprake is van een louter aanvallende gedraging.
Cassatiemiddel II
17.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 en 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikelen 415 Wetboek van Strafvordering en 41 Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het hof het door de verdediging gevoerde verweer en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake is van noodweerexces heeft verworpen terwijl deze verwerping is gebaseerd op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen, nu het hof onvoldoende heeft uitgelegd waarom geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding.
Toelichting
18.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep volgt dat de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd heeft aangevoerd dat aan verzoeker een beroep op noodweerexces toekomt. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt eveneens dat de verdediging daarbij de nadruk heeft gelegd op de omstandigheid dat verzoeker, voordat hij zelf geweld gebruikte, in zijn arm was gestoken.
19.
Volgens het hof is echter niet aannemelijk geworden dat verzoeker handelde vanuit een hevige gemoedsopwelling. Veel meer heeft het hof hier eigenlijk niet over te zeggen. Het hof overwoog eerder wel — ten aanzien van het rennen van verzoeker achter aangever — dat sprake is van een geheel nieuwe situatie. Mogelijk heeft het hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat het steken enerzijds en het mishandelen van [benadeelde] anderzijds in een te ver verwijderd verband staan. Het mishandelen van [benadeelde] kan echter niet los worden gezien van het gegeven dat verzoeker kort daarvoor in zijn arm was gestoken. Het is in ieder geval aannemelijk dat de gemoedsbeweging is ontstaan op het moment dat verzoeker werd gestoken (door iemand afkomstig van het groepje waar ook [benadeelde] toe behoorde) en dat deze gemoedsbeweging óók nog voortduurde op het moment dat aangever het gemunt had de medeverdachte.
20.
Mogelijk heeft het hof eveneens tot uitdrukking willen brengen dat verzoeker slechts boos was en dat deze emotie niet valt te kwalificeren als een hevige gemoedsbeweging. Mocht dat inderdaad het geval zijn, dan doet dat perspectief geen recht aan de uitleg die in de literatuur en jurisprudentie aan de hevige gemoedsbeweging wordt gegeven. Zie ook Tekst & Commentaar2.: ‘De feitenrechtspraak biedt wel voorbeelden van een ontkennende beantwoording van de vraag of ook woede te scharen is onder de hevige gemoedsbeweging De rechtspraak van de Hoge Raad biedt evenwel ook wel aanwijzingen voor het ander standpunt. Als voorbeeld kan dienen HR 21 oktober 2008, LJN BD7821. Verdachte werd vervolgd voor doodslag en poging tot doodslag. Hij had twee Engelse toeristen neergestoken. Het cassatieberoep werd verworpen voor zover het betrekking had op de afwijzing van het beroep op noodweer, maar slaagde met betrekking tot het eveneens verworpen beroep op noodweerexces. Als het hof die afwijzing erop heeft gegrond dat niet aannemelijk is dat het handelen van verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging of dat deze niet door de voorafgaande aanranding door de Engelsen is veroorzaakt, is dat oordeel volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk. Het hof is immers niet ingegaan op het verweer dat verdachte even daarvoor zodanig ernstig door de Engelsen is mishandeld dat hij heeft gestoken als rechtstreeks gevolg van de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige angst of woede. De hevige gemoedsbeweging kan dus in woede bestaan’
Conclusie middel II
21.
De door het hof gebezigde overweging dat geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging wordt niet voldoende gemotiveerd.
Resumerend
22.
Redenen waarom het bestreden arrest naar het oordeel van verzoeker tot cassatie niet in stand kan blijven. Verzoeker tot cassatie heeft hier ook een belang bij. Dat belang bestaat er in ieder geval uit dat het door verzoeker eerder gedane beroep op straffeloosheid wegens noodweer en noodweerexces in een ander, mogelijk gunstiger, daglicht komt te staan wanneer het hof bij het beoordelen van de straffeloosheid uitgaat van een juiste invulling van het begrip ‘noodweersituatie’ en (meer) oog heeft voor contextuele aspecten rondom de vraag of het gedrag van verzoeker in de kern als aanvallend of veeleer als verdedigend dient te worden beschouwd. In het verlengde daarvan heeft verzoeker eveneens belang bij een herbeoordeling van het antwoord op de vraag of sprake is van geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding,
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak.
Amsterdam-Duivendrecht, 1 juni 2020
Mr. M. Kuipers
Advocaat te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑06‑2020
Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 r.o. 3.7.1.
Noyon, Langemeijer, Remmelink, 18.4 Hevige gemoedsbeweging bij: Wetboek van Strafrecht, Artikel 41 [Noodweer].