Hof 's-Hertogenbosch, 27-09-2019, nr. 20-000002-18
ECLI:NL:GHSHE:2019:3515, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-09-2019
- Zaaknummer
20-000002-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3515, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑09‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:311, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1222
Uitspraak 27‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling van stiefdochter. Schadevergoeding voor het slachtoffer.
Parketnummer : 20-000002-18
Uitspraak : 27 september 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 december 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-810921-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie in verband met verjaring niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het onder feit 2, primair, ten laste gelegde voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 1995 tot en met 25 november 1995 en ten aanzien van hetgeen onder feit 2, subsidiair, is ten laste gelegd voor zover dat ziet op de periode van
1 januari 1995 tot en met 25 november 2003.
De verdachte is vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 is ten laste gelegd.
Ter zake van feit 2, primair, poging tot zware mishandeling begaan tegen zijn stiefdochter, en feit 2, subsidiair, mishandeling, begaan tegen zijn stiefdochter, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 36.685,03 (€ 35.185,03 aan materiële schade en € 1500,- aan immateriële schade) en beslist tot teruggave aan de rechthebbende van in beslag genomen voorwerpen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 2. primair ten laste gelegde - zoals dat luidt na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep - te weten opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn stiefkind, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Daarnaast is gevorderd dat inzake de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] aan immateriële schade een bedrag van
€ 2.500,-- zal worden toegewezen en aan materiële schade een bedrag van € 35.185,03. Tot slot is geëist dat het hof, evenals de rechtbank, zal gelasten dat de inbeslaggenomen goederen zullen worden teruggegeven aan de rechthebbende.
De verdediging heeft bepleit dat er wat betreft de ten laste gelegde eenvoudige mishandelingen (het hof begrijpt: het onder 2. meer subsidiair ten laste gelegde) sprake is van verjaring. Ten aanzien van het incident waarbij de verdachte volgens de tenlastelegging aan aangeefster "een hersenschudding en een gebroken tand" heeft toegebracht heeft de raadsman betoogd dat er sprake is van verjaring omdat het slechts een eenvoudige mishandeling kan betreffen, dan wel vrijspraak moet volgen bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van het incident waarbij de verdachte volgens de tenlastelegging aan aangeefster "gebroken tanden" heeft toegebracht, is aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, dan wel moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake is geweest van noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer.
De verdediging heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij verzocht deze af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair te matigen en geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Met betrekking tot het beslag heeft de verdediging zich gerefereerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich daardoor mede tegen de vrijspraak, uitgesproken door de rechtbank van het onder 1 ten laste gelegde feit. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen deze vrijspraak.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen- ten laste gelegd dat:
2. primair
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , zijnde zijn, verdachtes stiefdochter, opzettelijk zwaar lichamelijk(e) letsel(s) (te weten: -onder meer- "gebroken tanden" en/of "een hersenschudding en een gebroken tand") heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd/gezicht en/of tegen de mond, althans in elk geval tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestoten en/of gestompt en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of bij de hals/keel, althans in elk geval bij het lichaam heeft beetgepakt en/of vastgegrepen en/of die [slachtoffer] van de trap heeft gegooid/geduwd;
2. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , zijnde zijn, verdachtes stiefdochter, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal op/tegen het hoofd/gezicht en/of tegen de mond, althans in elk geval tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestoten en/of gestompt en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of bij de hals/keel, althans in elk geval bij het lichaam heeft beetgepakt en/of vastgegrepen en/of heeft getracht die [slachtoffer] van de trap te gooien/duwen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. meer subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] , zijnde zijn, verdachtes, stiefdochter, meermalen, althans eenmaal in/tegen het hoofd/gezicht en/of de mond, althans in elk geval tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestoten en/of gestompt en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of bij de hals/keel, althans in elk geval bij het lichaam heeft beetgepakt en/of vastgegrepen, en/of heeft getracht die [slachtoffer] van de trap te gooien/duwen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en
2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op 10 april 2005 te Breda, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: gebroken tanden) heeft toegebracht door die [slachtoffer] tegen het hoofd/gezicht te schoppen,
en
hij in de periode van 9 mei 2003 tot en met 31 december 2004 te Breda, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] tegen het hoofd/gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Cumulatieve/alternatieve tenlastelegging
Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt dat onder 2 zowel primair, subsidiair als meer subsidiair cumulatief/alternatief meerdere incidenten als zware mishandeling, een poging tot zware mishandeling dan wel mishandeling ten laste zijn gelegd. Partijen hebben dit ook
als zodanig opgevat, zoals is gebleken uit de behandeling ter zitting. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de steller van de tenlastelegging met de in de tenlastelegging
voorkomende woorden "indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden" in de onderhavige zaak tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan
verdachte onder 2 subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde ter beraadslaging aan de rechter voorligt indien en voor zover het primair dan wel subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Dat betekent dat als één van die incidenten niet kan worden gekwalificeerd als zware mishandeling, moet worden onderzocht of wel sprake is van een poging tot zware mishandeling en vervolgens, bij gebreke van bewezenverklaring daarvan, als – al dan niet gekwalificeerde – mishandeling. Dat een ander incident wel als zware mishandeling of een poging daartoe kan worden gekwalificeerd, staat daar niet aan in de weg.
Aangeefster [slachtoffer] heeft op 11 juli 2011 bij de politie verklaard dat zij aangifte wenst te doen van (onder andere) zware mishandeling door haar stiefvader, de verdachte, die bij haar en haar moeder kwam wonen toen zij vier jaar oud was. Zij woonde toen op de [adres1] . Zij heeft verklaard dat al vrij snel daarna de mishandelingen begonnen. Na een paar jaar zijn ze verhuisd naar de [adres2] . Aangeefster heeft verklaard over vele gebeurtenissen waarbij sprake zou zijn geweest van psychische en fysieke mishandelingen, alsmede over seksueel misbruik. Een en ander zou zich hebben afgespeeld tussen 9 mei 1995 en 25 mei 2011, toen zij uit huis ging. Op 12 juli 2011 en
18 juli 2012 is zij nader gehoord naar aanleiding van haar aangifte. Ten aanzien van grote delen van de aangifte dient te worden geconstateerd dat geen andere bewijsmiddelen voorhanden zijn dan de enkele verklaring van aangeefster zodat, gelet op de ontkennende verklaring van de verdachte, niet voldaan is aan het wettelijke bewijsminimum. Voor wat betreft twee incidenten zoals beschreven door de aangeefster is naar het oordeel van het hof echter voldoende ondersteuning te vinden in andere bewijsmiddelen.
Het eerste incident betreft de verklaring van aangeefster dat in 2004 de verdachte haar een hersenschudding heeft geslagen door haar hoofd tegen een kastje te slaan, waarbij een stukje van haar hoektand is afgebroken. Aangeefster, geboren op 9 mei 1991, was toen 12 jaar oud. Door de huisarts is toen een hersenschudding geconstateerd.
Het tweede incident heeft zich voorgedaan op 10 april 2005, toen volgens aangeefster de verdachte twee voortanden en een hoektand uit haar mond heeft getrapt toen zij halverwege de trap stond, omdat zij te laat thuis zou zijn gekomen. Haar moeder stond beneden aan de trap en haar (stief)vader stond bovenaan de trap.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster [slachtoffer]
Namens de verdachte is terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] onbetrouwbaar zijn en verankering missen in de overige stukken van het dossier.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaringen van aangeefster voor zover gebruikt voor het bewijs zijn gedetailleerd en consistent en worden daarom door het hof aangemerkt als betrouwbaar en geloofwaardig. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat de verklaringen van aangeefster niet op zichzelf staan, maar worden ondersteund door ander bewijs, zoals het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013 (dossierpagina’s 120 – 121 van het politiedossier), de brief van tandarts [Tandarts1] d.d. 12 april 2005 (dossierpagina 191 van het politiedossier) en de mutatie d.d. 11 april 2005 (dossierpagina 86 van het politiedossier). Het hof bezigt de aangifte van [slachtoffer] d.d. 11 juli 2011 en haar verklaringen d.d. 12 juli 2011 en 18 juli 2012 tot het bewijs. Voorts is [slachtoffer] op
22 maart 2016 door de rechter-commissaris gehoord. Zij heeft toen verklaard dat zij haar verklaringen bij de politie naar waarheid heeft afgelegd en dat zij bij die verklaringen blijft.
Betrouwbaarheid bevindingen verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2]
Verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] hebben ter gelegenheid van de doorzoeking in de woning van verdachte op 10 april 2013 een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 april 2013 opgemaakt met betrekking tot hetgeen verdachte tegen hen heeft verklaard, nadat hem de cautie was gegeven. Zij hebben opgeschreven dat verdachte verklaarde dat hij [slachtoffer] een hersenschudding had geslagen waarbij zij tevens een halve tand brak.
Ook verklaarde de verdachte volgens de verbalisanten dat hij [slachtoffer] van de trap had geduwd waarbij ze drie tanden had gebroken. Verbalisanten hebben daarbij opgemerkt dat verdachte uit zichzelf begon te verklaren, dat zij hebben geluisterd en niet hebben doorgevraagd.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de verdediging kanttekeningen geplaatst bij het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013. De verdachte heeft verklaard dat hij niet spontaan tegen de verbalisanten is gaan verklaren, maar heeft geantwoord op vragen van de politie. Voorts betreft het proces-verbaal geen door de verdachte getekende verklaring en het gaat het niet om een letterlijke weergave van zijn woorden.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] gehoord. Verbalisant [verbalisant1] heeft onder ede verklaard dat de verdachte destijds spontaan begon te verklaren en dat hem toen is verteld dat hij geen antwoord hoefde te geven op vragen en dat hetgeen hij vertelde door de politie zou worden genoteerd. De verbalisanten hebben de verdachte geen vragen gesteld en waren ook niet bekend met de inhoud van de zaak. Beide verbalisanten waren in de woning van verdachte louter ter ondersteuning van de doorzoeking. Ook heeft [verbalisant1] verklaard dat als er zoiets gebeurt, dit direct in een proces-verbaal wordt neergelegd omdat het dan nog vers in het geheugen zit. Aan de wijze van opmaak van het proces-verbaal van bevindingen kan [verbalisant1] zien dat hij de opsteller ervan is.
Verbalisant [verbalisant2] , die de dienstdoend hulpofficier van justitie was ten tijde van de doorzoeking, heeft verklaard dat het proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant [verbalisant1] en dat hij de inhoud ervan heeft gecontroleerd alvorens te tekenen. Hij tekent een dergelijk stuk niet als wat er staat niet klopt. Ook heeft [verbalisant2] verklaard dat het gaat om een spontane onthulling en dat het niet zo is dat de verdachte antwoord heeft gegeven op vragen van de verbalisanten. Verder heeft hij verklaard dat een dergelijk proces-verbaal zo kort mogelijk na het gebeuren wordt opgesteld, om te voorkomen dat een verbalisant zich niet meer kan herinneren wat er is gezegd.
Het hof heeft, ook gelet op de verhoren van de verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013, dat op ambtsbelofte/ambtseed is opgemaakt. Het hof bezigt de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013 (dossierpagina’s 120 – 121 van het politiedossier) tot het bewijs.
Het verweer wordt verworpen.
Onder 2 primair ten laste gelegde
Op grond van de aangifte van [slachtoffer] d.d. 11 juli 2011, haar verklaringen bij de politie d.d. 12 juli 2011 en 18 juli 2012, het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013, de brief van tandarts [Tandarts1] d.d. 12 april 2005, de mutatie d.d. 11 april 2005 en de brief van tandarts [Tandarts2] d.d. 9 januari 2014 (bijlage 7 bij de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ) acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op 10 april 2005 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door haar tegen het hoofd te schoppen waardoor er drie tanden uit haar mond zijn gegaan.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft aangeefster [slachtoffer] al op 11 april 2005 tegen de politie verteld dat verdachte drie tanden uit haar mond heeft geschopt, hetgeen is neergelegd in de mutatie d.d. 11 april 2005. Voorts heeft verdachte zelf op 10 april 2005 tegen tandarts [Tandarts1] gezegd dat hij aangeefster heeft “getrapt, uuuu, zo weggeduwd” en dat er drie voortanden uit waren. Weliswaar heeft de verdachte tegenover de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] op 10 april 2013 verklaard dat hij zou hebben geduwd, maar daaraan gaat het hof evenals de rechtbank voorbij, gelet op de verklaring van aangeefster, die spreekt over schoppen, en de zojuist aangehaalde inhoud van de brief van tandarts [Tandarts1] .
Namens de verdachte is ter terechtzitting bepleit dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dat de verdachte ook niet het opzet heeft gehad op het toebrengen daarvan. Het hof stelt voorop dat (onder andere) onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat en voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
De hierboven bedoelde bewijsmiddelen houden in dat verdachte aangeefster drie tanden uit de mond heeft geschopt. Twee tanden zijn teruggeplaatst. Eén tand was niet meer te redden. Aangeefster heeft daarvoor een plaatje gekregen met daaraan bevestigd een (kunst)tand. De twee voortanden zijn teruggeplaatst, zitten los en de kans is aanwezig dat ze niet te behouden zijn. Voorts is gebleken dat aangeefster een groot aantal behandelingen heeft moeten ondergaan en ook in de toekomst nog zal moeten ondergaan. Het gebitsletsel is tot op heden niet naar behoren hersteld. Gelet op die feiten en omstandigheden is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het letsel naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel overweegt het hof als volgt. Het bewezen verklaarde handelen van de verdachte houdt in dat hij aangeefster heeft geschopt tegen het hoofd, een bijzonder kwetsbaar en vitaal deel van het menselijk lichaam. Dergelijk handelen moet naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, te weten (tenminste) het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat er is sprake is geweest van opzet.
Namens de verdachte is terechtzitting in hoger beroep ter zake van het incident op 10 april 2005 een beroep gedaan op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer. Aan dit verweer zijn door de verdediging echter wisselende lezingen ten aanzien van de toedracht ten grondslag gelegd. Ter terechtzitting van de rechtbank is aangevoerd dat de verdachte zou hebben gehandeld ter verdediging van het lichaam van [naam] , de moeder van aangeefster. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij zichzelf heeft verdedigd tegen een wederrechtelijke aanranding door aangeefster en daarbij een afwerende beweging met zijn arm heeft gemaakt waardoor zij mogelijk van de trap is gevallen. Uit het dossier blijkt dat verdachte eerder heeft verklaard dat hij met zijn been heeft getracht aangeefster tegen te houden waardoor zij tegen de trapleuning viel (pagina 86f) maar ook dat zij met haar mond tegen zijn knie kwam (pagina 181). Tegenover de wisselende verklaringen van de verdachte staan de consistente verklaringen van aangeefster met betrekking tot deze gebeurtenis. Het hof zal daarom uitgaan van de loop der gebeurtenissen zoals door de aangeefster verklaard.
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting is voor het hof derhalve niet aannemelijk geworden dat er voor de verdachte noodzaak heeft bestaan tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het (vermeende) onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt verworpen.
Onder 2 subsidiair ten laste gelegde
Op grond van de aangifte van [slachtoffer] d.d. 11 juli 2011, haar verklaringen bij de politie d.d. 12 juli 2011 en 18 juli 2012 en het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] d.d. 10 april 2013 acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van 9 mei 2003 tot en met 31 december 2004 jegens [slachtoffer] schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Op grond van genoemde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte haar met kracht heeft geslagen, waarbij zij met haar hoofd tegen een kastje aankwam en vervolgens een stukje van haar tand is afgebroken en zij een hersenschudding heeft opgelopen. Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat verdachte, door de nog minderjarige Friskus met kracht te slaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Beroep op verjaring
Gelet op de ouderdom van de feiten is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de vraag aan de orde gekomen of en in welke mate bij het ten laste gelegde sprake kan zijn van verjaring. Ten aanzien van het onder 2. primair en 2. subsidiair bewezen verklaarde overweegt het hof als volgt.
Gelet op het bepaalde in de artikel 302 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht bedroeg de verjaringstermijn voor een (poging tot) zware mishandeling tot 1 april 2003
12 jaren en vanaf 1 april 2003 20 jaren. Artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat ieder daad van vervolging de verjaring stuit. Op 10 april 2013 heeft de politie de woning van de verdachte doorzocht, welke doorzoeking ter inbeslagneming werd geopend door een rechter-commissaris en na afronding gesloten door de rechter-commissaris. Een doorzoeking in een woning door de rechter-commissaris vindt plaats op vordering van de officier van justitie (artikel 110, eerste lid, Sv). Het hof merkt de doorzoeking in de woning van de verdachte op 10 april 2013 aan als een daad van vervolging die de verjaring stuit. Bij die gelegenheid was hij aanwezig en toen is hem de cautie gegeven en heeft de politie medegedeeld dat hij de rol van verdachte had. Verdachte is niet in verzekering gesteld.
Dit leidt tot de slotsom dat er wat betreft de onder 2. primair en 2. subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten geen sprake is van verjaring.
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt -ook in zijn onderdelen- slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Overige mishandelingen (onder 2. meer subsidiair ten laste gelegd)
Zoals de rechtbank heeft overwogen op pagina 7 van het vonnis, heeft aangeefster niet alleen aangifte gedaan inzake de bovenstaande twee geweldsdelicten, door het hof bewezen verklaard als respectievelijk zware mishandeling en poging tot zware mishandeling, maar ook verklaard dat zij vanaf haar vierde levensjaar regelmatig door verdachte werd mishandeld. Genoemde mishandelingen zouden volgens de tekst van het onder 2. meer subsidiair ten laste gelegde zijn begaan in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005.
Aangezien het hof de tenlastelegging aanmerkt als een waarin meerdere feiten cumulatief/alternatief ten laste zijn gelegd, dient het hof te bezien of er wat betreft het onder 2. meer subsidiair ten laste gelegde sprake is van verjaring.
Het strafmaximum voor mishandeling in de zin van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bedroeg ten tijde van het ten laste gelegde een gevangenisstraf voor ten hoogste twee jaren.
Bij wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, in werking getreden op 1 februari 2006, is het strafmaximum voor mishandeling verhoogd naar maximaal drie jaren gevangenisstraf.
Of en vanaf welk moment aangeefster [slachtoffer] in juridische zin kan worden aangemerkt als een kind van verdachte, kan in het midden worden gelaten omdat de verhoging van de strafbedreiging met een derde, in de zin van artikel 300 juncto 304 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd in de ten laste gelegde periode, met zich brengt dat de maximale gevangenisstraf minder dan drie jaren bedroeg.
In artikel 70 , eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat het recht tot strafvordering vervalt in zes jaren voor de misdrijven waarop (…) gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Zoals hierboven reeds overwogen, merkt het hof als eerste daad van stuiting van de verjaring de doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 10 april 2013 aan. Dit heeft tot gevolg dat er wat betreft het onder 2. meer subsidiair ten laste gelegde sprake is van verjaring. De officier van justitie is in zoverre niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem bij een bewezenverklaring een taakstraf zal worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een oude, langslepende zaak en dat de redelijke termijn is geschonden. Voorts is aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de slechte gezondheidssituatie van de partner van de verdachte en het gegeven dat hij een blanco strafblad heeft.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
Het bewezen verklaarde houdt in dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van kindermishandeling. Hij heeft de tot zijn gezin behorende [slachtoffer] onder meer een hersenschudding geslagen toen zij twaalf jaar oud was en diverse tanden uit haar mond geschopt toen zij dertien jaar oud was. Er is bij [slachtoffer] sprake van blijvende schade, niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk.
Verdachte heeft met zijn handelen de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn stiefdochter op ernstige wijze geschonden. Kinderen behoren door hun ouders beschermd te worden en in een veilige omgeving op te groeien. De geweldsdelicten vonden thuis plaats, in de woning van het gezin; een plek waar kinderen zich veilig moeten kunnen voelen. De ervaring leert dat slachtoffers van huiselijk geweld daarvan nog geruime tijd zowel lichamelijk als geestelijk hinder en klachten kunnen ondervinden. Dit blijkt ook uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] . Zij is nog dagelijks bezig met verwerking van wat haar is aangedaan en haar gezinsleven heeft hieronder te leiden. Verder is haar zelfvertrouwen aangetast en is zij onder behandeling bij een psycholoog. Zij heeft te kampen met een complexe vorm van PTSS. Ook zal zij nog vele tandheelkundige behandelingen moeten ondergaan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juli 2019, de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 29 juni 2015 en zijn overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Uit het genoemde uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat de verdachte niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte betrekt het hof bij zijn oordeel dat de partner van de verdachte kampt met ernstige gezondheidsproblemen en dat verdachtes gezin dientengevolge voor het levensonderhoud in overwegende mate afhankelijk is van het inkomen van de verdachte.
De LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting geven als indicatie voor de op te leggen straf bij zwaar lichamelijk letsel door schoppen/trappen tegen het hoofd: een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Anderzijds weegt het hof mee dat het gaat om zeer ernstige, maar wel oude feiten, die inmiddels meer dan 14 jaar geleden werden begaan.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof (in beginsel) een straf zoals die door de rechtbank is opgelegd, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
4 maanden, passend en geboden.
Redelijke termijn
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend van 10 april 2013 af, de datum van de doorzoeking van de woning van de verdachte ter inbeslagneming. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 18 december 2017. De behandeling in eerste aanleg is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor overwogen, een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur 3 maanden.
Beslag
Door de politie zijn in het kader van deze strafzaak drie foto's en een schoolschrift in beslag genomen. Omtrent die voorwerpen zal de teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering tot vergoeding van schade ter hoogte van € 91.019,20, bestaande uit een bedrag van € 15.000,00 aan immateriële schade en € 76.019,20 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 36.685,03, bestaande uit een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2005, en
€ 35.185,03 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 december 2017. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op de omstandigheden van het geval, zoals daarvan blijkt uit de stukken in het dossier zal het hof naar billijkheid een vergoeding van € 5.000,00 aan smartengeld toekennen. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum, te weten 10 april 2005.
Wat betreft de gevorderde materiële schade overweegt het hof als volgt.
Ter zake van niet-verzekerde medische tandheelkundige kosten is een vergoeding gevorderd ter hoogte van € 35.185,03. De verdediging heeft zich omtrent de ‘tandschade’ gerefereerd aan het oordeel van het hof. Wel is verweer gevoerd omtrent het eigen risico, de kosten van Psytrec en zorgkosten voor de toekomst.
Wat betreft de schade aan het gebit staat voor het hof op basis van de stukken in het dossier vast dat de benadeelde partij [slachtoffer] door het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte in ieder geval één tand heeft verloren en sindsdien is aangewezen op een gebitsprothese. Het hof acht de kosten van een implantaat ter hoogte van € 1.019,42 en de kosten van een kroon ter hoogte van € 967,80 toewijsbaar. Wat betreft de kosten van tandplaatjes van € 797,04 (driemaal € 265,68) leidt het hof uit bijlage 9 bij de brief van mr. Mulders d.d. 24 november 2017 (overzicht CZ) af dat kosten van de tandprotheticus voor een groot deel voor vergoeding door de ziektekostenverzekeraar in aanmerking komen. Slecht één kwart van die kosten is niet vergoed. Om die reden acht het hof een kwart van de kosten van tandplaatjes van € 797,04, derhalve € 199,26 toewijsbaar.
Wat betreft de eigen bijdrage aan tandartskosten blijkt uit genoemde bijlage 9 dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013 een totaalbedrag van € 41,55
(€ 6,97 + € 3,62 + € 3,62 + € 4,12 + € 4,12 + € 6,25 + € 6,05 + € 3,02 + € 3,78 = € 41,55) niet is vergoed. Ten aanzien van de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 oktober 2017 betreft de eigen bijdrage aan tandartskosten een totaalbedrag van € 227,16 (€ 9,42 + € 3,88 + € 3,88 + € 14,57 + € 3,47 + € 14,57 + € 6,22 + € 3,88 + € 19,74 + € 46,25 + € 15,85 +
€ 5,02 + € 3,70 + € 10,29 + € 20,17 + € 46,25 = € 227,16). Het totaalbedrag aan eigen bijdrage tandartskosten bedraagt derhalve € 268,71. Nu tandartskosten ook reguliere controles impliceren zal het hof naar redelijkheid en billijkheid bepalen dat (minimaal) de helft van de bovengenoemde kosten zijn die gemaakt zijn in verband met het onder 2 primair bewezenverklaarde, zodat het hof een bedrag van € 134,35 toewijsbaar acht.
Daarnaast blijkt uit de bijlagen van twee tandheelkundige kostenposten, die niet onder het eigen risico vielen, te weten een bedrag van € 310,44 en € 74,56. Tot slot blijkt van twee kostenposten tandprotheticus, € 3,56 en € 14,51, waarvoor geen vergoeding is uitgekeerd door de verzekeringsmaatschappij. De aard van voornoemde vier kostenposten staan naar het oordeel van het hof in rechtstreeks verband met het onder 2 primair bewezen verklaarde.
Samenvattend is het hof van oordeel dat een bedrag van € 537,42 (€ 134,35 + € 310,44 +
€ 74,56 + € 3,56 + € 14,51 = € 537,42) rechtstreeks verband houdt met niet vergoede tandheelkundige kosten (eigen bijdragen/eigen risico), die zijn gemaakt in verband met het onder 2 primair bewezen verklaarde.
Het hof acht wat betreft de niet-verzekerde tandheelkundige medische kosten derhalve toewijsbaar:
- Kosten 1 implantaat (bijlage 4a): € 1.019,42
- Kosten 1 kroon (bijlage 4b): € 967,80
- Kosten tandplaatjes (bijlage 6a): € 199,26
- Kosten eigen bijdragen/eigen risico: € 537,42
Totaal:€ 2.723,90
Voor het overige is voor het hof thans onvoldoende duidelijk of sprake is van medische kosten die in een rechtstreeks verband staan met het onder 2 primair bewezen verklaarde. Een deel van de gevorderde kosten behoeft ook een nadere toelichting. Zo zijn er meerdere begrotingen overgelegd voor wat betreft de kosten implantaten, die elkaar lijken te overlappen. Het hof acht het overige gedeelte van de vordering ter zake van niet-verzekerde medische kosten onevenredig belastend voor het strafgeding.
Wat betreft reiskosten is een vergoeding gevorderd ter hoogte van € 5.400,00. De verdediging heeft aangevoerd dat maar een deel van die kosten voor vergoeding in aanmerking komt, namelijk alleen voor zover die het gevolg zijn van het bewezen verklaarde. Het hof acht wat betreft de reiskosten redelijkerwijze een vergoeding van
€ 250,00 toewijsbaar. Het hof acht het overige gedeelte van de vordering ter zake van reiskosten, die niet nader zijn gespecificeerd en een verdere toelichting behoeven, onevenredig belastend voor het strafgeding.
Ook wat betreft de gevorderde vergoedingen voor verlies van arbeidsvermogen, verhuiskosten en kosten van huishoudelijke hulp is voor het hof thans onvoldoende duidelijk of er sprake is van rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafrecht.
Het bedrag aan materiële schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade. Nu een deel van de gevorderde kosten gelegen is in de toekomst, zal het hof redelijkerwijze rente toekennen vanaf de datum van ondertekening van het voegingsformulier, te weten 12 mei 2014.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof aan de benadeelde partij Friskus een vergoeding voor immateriële schade zal toekennen van € 5.000,00 en een vergoeding van
€ 2.973,90 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente in voormelde zin. Verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat - zoals reeds overwogen - voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij behoeft een nadere toelichting, terwijl het strafgeding zich niet leent om een en ander verder uit te diepen. Een belangrijk doel van de strafrechtspleging is immers dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan. De benadeelde partij kan daarom thans voor het overige niet in haar vordering worden ontvangen en dat gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wat betreft de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand zoekt het hof aansluiting bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven.
Bij zaken met een geldswaarde van € 40.000,00 tot € 98.000,00 (tarief IV) wordt ieder punt gewaardeerd op € 1.074,00 met een maximum van 10 punten. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. In hoger beroep is de benadeelde partij ter terechtzitting van de inhoudelijke behandeling, waarop de vordering van de benadeelde partij is behandeld, niet bijgestaan door een advocaat en ter zake is ook niet om een proceskostenvergoeding gevraagd. In totaal zal een bedrag van € 2.148,00 aan proceskosten worden toegekend.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 7.973,90. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van het onder 2. meer subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2. primair en 2. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Gelast de teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
drie foto's en een schoolschrift.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.973,90 (zevenduizend negenhonderddrieënzeventig euro en negentig cent) bestaande uit € 2.973,90 (tweeduizend negenhonderddrieënzeventig euro en negentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.148,00 (tweeduizend honderdachtenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.973,90 (zevenduizend negenhonderddrieënzeventig euro en negentig cent) bestaande uit € 2.973,90 (tweeduizend negenhonderddrieënzeventig euro en negentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 74 (vierenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 mei 2014
en van de immateriële schade op 10 april 2005.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 27 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.