NJB 2013/390:Beleggingsadviesrelatie. Een particulier heeft een beleggingsadviesrelatie met een bank. Een beleggingsvoorstel van de bank uit 1999 wordt na instemming van de client uitgevoerd. In 2003 vraagt de cliënt een bindend advies wegens klachten over de door de bank vanaf 1999 gegeven adviezen. In 2004 stelt hij de bank aansprakelijk. In 2008 stelt hij een vordering tot schadevergoeding in. HR: 1. Klachtplicht. Het oordeel van het hof dat de cliënt, gelet op de geruststellende mededelingen van de bank, niet behoefde te begrijpen dat sprake was van een gebrekkig advies, noch reden had voor onderzoek ter zake, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. 2. Verjaring. Stuiting. De omstandigheid dat een eis is ingesteld of bindend advies is gevraagd, en dat de verjaring op grond van art. 3:316 leden 1 en 3 BW in beginsel wordt gestuit zolang op die eis dan wel dat verzoek niet is beslist, laat onverlet dat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis ook kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis of het niet (tijdig) opnieuw vragen van bindend advies in de zin van art. 3:316 lid 2 BW brengt niet het intreden van de verjaring mee, maar heeft slechts tot gevolg dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis of het eerdere gedane verzoek komt te vervallen. 3. Causaal verband. Het oordeel van het hof dat de cliënt bij een juist advies of een adequate waarschuwing voor slechts 30% van het belegde vermogen in zakelijke waarden zou hebben belegd, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het vereiste condicio sine qua non-verband tussen de tekortkoming en de schade.