Art. 4 Bahv luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit voor zover van belang:“1.De betaling van de administratieve sanctie en de daarop gevallen verhogingen en kosten geschiedt door storting of overschrijving op een daartoe bestemde giro- of bankrekening van het Centraal Justitieel Incassobureau.2.In bijzondere gevallen kan de betaling plaats vinden op een door de bevoegde ambtenaar aan te wijzen plaats.3.Als plaats van betaling, bedoeld in het tweede lid, wordt slechts aangewezen een politiebureau, (…)”
HR, 08-04-2014, nr. 13/01169
ECLI:NL:HR:2014:852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
13/01169
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:852, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:255, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:852, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0162
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid. Art. 180 Sr. 1. Rechtmatige uitoefening van hun bediening. 2. Noodweer(exces). Ad 1. De opvatting dat het Hof bij de verwerping van het verweer (dat de verbalisanten niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening) geen acht had mogen slaan op de omstandigheid dat verdachte i.v.m. een openstaande boete gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling - a.b.i. art. 28 WAHV - aangezien de verbalisanten van die omstandigheid niet op de hoogte waren, getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Ad 2. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/01169
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2013, nummer 23/001625-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verbalisanten niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 3 oktober 2009 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], adspirant agent van politie en [verbalisant 2], agent van politie, verdachte hadden aangehouden en vastgegrepen ter tenuitvoerlegging van een signalering, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde [verbalisant 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk in de linkerduim van voornoemde [verbalisant 2] te bijten."
2.2.2.
Voor de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt wordt verwezen naar de weergave daarvan in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.3.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het Hof bij de verwerping van bedoeld verweer geen acht had mogen slaan op de omstandigheid dat de verdachte in verband met een openstaande boete gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling - als bedoeld in art. 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften - aangezien de verbalisanten van die omstandigheid niet op de hoogte waren, kan de klacht niet tot cassatie leiden omdat die opvatting getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Van een rechtmatige uitoefening van hun bediening zal in beginsel immers sprake zijn wanneer opsporingsambtenaren uitvoering geven aan een hun toekomende in een wettelijke bepaling neergelegde bevoegdheid. In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling en dat deze signalering voldoende wettelijke grondslag vormde voor verdachtes aanhouding, zodat die aanhouding reeds daarom rechtmatig kan worden geoordeeld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet in het onderhavige geval niet af dat de verbalisanten van die grondslag ten tijde van de aanhouding mogelijkerwijs niet op de hoogte waren.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gedaan beroep op noodweer(exces).
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Noodweer
Indien Uw hof van oordeel is dat wel vaststaat dat de schram op de duim door het bijten van cliënte is veroorzaakt, doet de verdediging een beroep op noodweer(exces).
De verdediging is van mening dat er sprake was van een feitelijke aanranding van cliënte haar eigen lijf (een belang dat zij mocht verdedigen). Zij werd immers geduwd, hardhandig vastgepakt en geslagen door de politie. Op het moment dat de politie bijna haar arm brak, door de greep die hij heeft toegepast, verdedigde cliënte zich door te proberen in de duim te bijten.
Er was derhalve sprake van een zich ogenblikkelijke en voltrekkende aanranding, welke aanranding bovendien wederrechtelijk was. De agent had immers geen enkel recht (en ook geen enkele reden) om cliënte met zoveel geweld aan te houden, haar te duwen, en haar zo hardhandig te boeien. De agent hoefde zich niet te verdedigen tegen cliënte. Er is derhalve geen sprake van noodweer tegen noodweer. De verdediging is dus van mening dat er geen sprake was van een noodweersituatie voor de agenten. Cliënte stond voor de agent en weigerde enkel om geboeid in een politieauto mee te gaan naar het bureau voor het betalen van een geldboete van nog geen 25 euro. De verdediging is van mening dat de politieagent ook geen recht had om cliënte zo hard aan te pakken.
Voorts was de verdediging van cliënte noodzakelijk en gepast onder deze omstandigheden. Cliënte kon ook niet weg, zij zat in een zeer pijnlijke houdgreep, waarbij zij bijna haar arm brak.
Daarnaast heeft cliënte geen riskanter of zwaarder middel gehanteerd dan in dit geval vereist was. Zij heeft ook een 'gepast middel' tijdens haar verdediging gebruikt/toegepast door te trachten te bijten (haar handen had zij niet meer vrij). Er bestond dan ook geen wanverhouding tussen de aanranding en de verdediging.
De verdediging, welke in deze situatie was geboden, voldoet dan ook aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ik verzoek u cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu het tenlastegelegde gedrag onder bovengenoemde omstandigheden gerechtvaardigd was.
Noodweerexces
In het geval U van oordeel bent dat cliënt disproportioneel heeft gereageerd op de aanranding van de agent, verzoekt de verdediging U cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging met een beroep op noodweerexces.
Mocht U derhalve van oordeel zijn dat cliënte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreven, dan staat in ieder geval vast dat deze overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die op haar beurt door de aanranding van de agenten werd veroorzaakt, nu cliënte bijna haar arm brak.
Ik verzoek u cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu het tenlastegelegde (gedrag) onder bovengenoemde omstandigheden niet aan haar schuld te wijten is."
3.3.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het hiervoor weergegeven betoog aldus uitgelegd dat dit in de eerste plaats de stelling bevatte dat niet bewezen kan worden dat de verbalisanten 'in de rechtmatige uitoefening van hun bediening' werkzaam waren op het moment dat zij tot aanhouding van de verdachte overgingen, zodat de gedragingen van de verbalisanten jegens de verdachte om die reden kunnen worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Dit betoog vindt zijn weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Wederspannigheid. Art. 180 Sr. 1. Rechtmatige uitoefening van hun bediening. 2. Noodweer(exces). Ad 1. De opvatting dat het Hof bij de verwerping van het verweer (dat de verbalisanten niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening) geen acht had mogen slaan op de omstandigheid dat verdachte i.v.m. een openstaande boete gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling - a.b.i. art. 28 WAHV - aangezien de verbalisanten van die omstandigheid niet op de hoogte waren, getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Ad 2. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Nr. 13/01169 Zitting: 11 februari 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens “wederspannigheid” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 400, subsidiair acht dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verbalisanten niet optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“zij op 3 oktober 2009 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], adspirant agent van politie en [verbalisant 2], agent van politie, verdachte hadden aangehouden en vastgegrepen ter tenuitvoerlegging van een signalering, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde [verbalisant 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk in de linkerduim van voornoemde [verbalisant 2] te bijten.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009269756-1 van 3 oktober 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], adspirant agent van politie, en [verbalisant 2], agent van politie (ongenummerd). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisanten, dan wel van één van hen:
Op zaterdag 3 oktober 2009 te 22.35 uur stelden wij een onderzoek in.Wij, verbalisanten, bevonden ons in uniform gekleed en met autosurveillance belast op de openbare weg te Amsterdam. Aldaar controleerden wij een personenauto voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Volgens de politiesystemen bleek dit voertuig op naam van [verdachte], geboren op 8 februari 1981 te [geboorteplaats] te zijn gesteld. Ik hoorde via de portofoon van de collega dat [verdachte] onherroepelijk gesignaleerd stond voor een bedrag van € 24,38.
Ik, tweede verbalisant, vertelde [verdachte] dat zij onherroepelijk gesignaleerd stond voor een bedrag van € 24,38. Ik zei tegen [verdachte] dat zij de mogelijkheid had achter ons aan te rijden om het bedrag te voldoen op het politiebureau. Wij hoorden [verdachte] schreeuwen dat zij niet met ons mee zou gaan voor € 25,00. Wij zagen dat [verdachte] haar portemonnee uit haar tas pakte en dat zij hieruit een briefje van € 20,00 pakte. Wij zagen dat zij dit briefje aan mij, eerste verbalisant, wilde overhandigen. Hierop deelde ik [verdachte] mede dat de betaling op het bureau moest plaatsvinden.
lk, tweede verbalisant, heb [verdachte] medegedeeld dat zij was aangehouden en dat er geen geweld zou worden gebruikt als zij mee zou werken. Hierop hoorden wij [verdachte] op een agressieve en luide toon zeggen: "Al til je mij op, ik ga niet mee". Wij zagen dat [verdachte] tegen haar auto geleund stond en haar armen over elkaar over haar borst hield. Wij trachtten [verdachte] bij de armen te pakken teneinde haar in het politievoertuig te krijgen. Wij voelden dat [verdachte] haar armen met kracht in de tegengestelde richting bewoog als waar wij haar naartoe wilden brengen. Hierdoor was het voor ons verbalisanten onmogelijk om haar op een rustige en meewerkende manier aan te houden. Vervolgens begon de man van [verdachte] zich met de aanhouding te bemoeien. Wij zagen dat hij op onze vordering afstand nam. Wij zagen dat er een groep omstanders van ongeveer tien personen op een afstand van vier meter naar de aanhouding keek. Wij hoorden [verdachte] schreeuwen: "Maak foto's, dit slaat nergens op, ze nemen me mee voor € 25,00. Hierop besloten wij bij [verdachte] gezien de heftige reactie de transportboeien aan te leggen, voor een veilig transport naar het politiebureau. Ik, tweede verbalisant, heb de rechterarm van [verdachte] vastgepakt en de transportboeien aangelegd aan haar rechterarm. [verdachte] hield haar linkerarm voor haar borst. Ik pakte deze arm vast. Ik voelde dat [verdachte] haar linkerarm met kracht tegen haar borst aangedrukt hield. Ik bewoog mijn hand in de richting van het gezicht van [verdachte] om haar arm vast te pakken. Hierop voelde ik, tweede verbalisant, dat [verdachte] mij in mijn linkerduim beet.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De mannelijke politieagent vertelde mij dat ik gezocht werd in verband met een openstaande boete van € 25 euro.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik de politieagent probeerde in zijn vinger te bijten, dat ik niet echt hard heb gebeten, maar dat mijn tanden wel zijn vinger hebben geraakt. U houdt mij voor dat u hieruit opmaakt dat ik de politieagent wel heb gebeten, maar niet hard. Ja, bij nader inzien kan dat wel kloppen.
3. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het OPS (het hof begrijpt: opsporingsregister) van 5 oktober 2009. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en - zakelijk weergegeven -:
List invoeren/muteren feiten OPS
Geslachtsnaam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboortedatum: [geboortedatum]/1981
Hfd.sign.aut.: CJIB
Signaleringsdatum: 17 maart 2008
Expiratiedatum: 19 maart 2012
Feittekst: Dwangmiddel Gijzeling: 7 dagen. Parket: Leeuwarden
Pleegdatum: 28 december 2006
Gebruikt voertuig: Personenauto kenteken [CC-00-DD]
Openstaande vordering: € 24,38
6. Het Hof heeft met de betrekking tot het door het middel bedoelde verweer overwogen:
“Bespreking van een bewijsverweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de primair tenlastegelegde wederspannigheid. Daartoe is door de raadsvrouw aangevoerd dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening hebben gehandeld, nu zij de verdachte - in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie (naar het hof begrijpt: voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar en de maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen kunnen worden onderworpen) - hebben geboeid zonder dat er sprake was van agressie en van vluchtgevaar aan de zijde van de verdachte en omdat de verbalisanten daarnaast disproportioneel geweld hebben gebruikt tijdens de aanhouding.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten van [verbalisant 1] en van [verbalisant 2] van 3 oktober 2009 (ongenummerd). Hierin wordt het volgende gerelateerd.Op 3 oktober 2009 bevinden genoemde verbalisanten zich omstreeks 22.35 uur op de Admiralengracht te Amsterdam, ter hoogte van perceelnummer 238. De verbalisanten zijn in politie-uniform gekleed en als zodanig herkenbaar voor derden. De verbalisanten zien een personenauto met het kenteken [AA-00-BB] inparkeren. De bestuurder blijft zitten en de vrouw, naar later blijkt de verdachte, stapt uit en loopt naar een woning. De verbalisanten besluiten over te gaan tot een controle met betrekking tot de auto. Uit de politiesystemen blijkt dat de verdachte de tenaamgestelde van de auto is. Ook blijkt daaruit dat de verdachte staat gesignaleerd in verband met een te betalen bedrag van € 24,38. [verbalisant 1] verneemt van de bestuurder genaamd [betrokkene], dat het voertuig op naam van zijn vrouw staat die net is uitgestapt. Hierop komt de verdachte naar buiten gelopen. De verbalisanten horen de vrouw roepen: "Hebben jullie niets beters te doen, kunnen jullie geen boeven gaan vangen of zo? Wat doen jullie?" [verbalisant 1] legt de verdachte uit dat haar collega en zij bezig zijn met een controle van het voertuig (het hof begrijpt: op basis van de Wegenverkeerswet 1994). Hierop hoort [verbalisant 1] dat de verdachte schreeuwt: "Dit slaat echt nergens op, willen jullie kijken of mensen openstaande boetes hebben of zo?" [verbalisant 1] vraagt hierop of het voertuig op naam van de verdachte staat. Verdachte antwoordt bevestigend. Hierop vordert [verbalisant 1] het identiteitsbewijs van de verdachte. De verbalisanten horen de verdachte vervolgens op luide en agressieve toon zeggen: "Als ik niet de tenaamgestelde was geweest, had ik het dan ook moeten laten zien?".Nadat de verdachte zich gelegitimeerd heeft deelt [verbalisant 2] de verdachte mede dat zij onherroepelijk staat gesignaleerd in verband met een te betalen bedrag van € 24,38 en dat zij de mogelijkheid heeft om achter hem en zijn collega aan te rijden naar het politiebureau om het bedrag daar te voldoen. De verbalisanten horen de verdachte vervolgens schreeuwen dat zij niet wilde meegaan naar het bureau voor 25 euro. Hierop zien de verbalisanten dat de verdachte geld uit haar portemonnee pakt. [verbalisant 1] deelt mede dat de betaling op het politiebureau moet worden voldaan.[verbalisant 2] deelt de verdachte hierop mede dat zij is aangehouden en dat er geen geweld gebruikt zal worden als zij meewerkt. De verbalisanten horen de verdachte op een agressieve en luide toon zeggen: "Al til je me op, ik ga niet mee". De verbalisanten zien dat de verdachte tegen de auto geleund staat en dat zij haar armen over elkaar voor haar borst houdt. De verbalisanten trachten de verdachte bij haar armen te pakken teneinde haar in het politievoertuig te krijgen. De verbalisanten voelen dat de verdachte haar armen met kracht in tegengestelde richting beweegt van waar de verbalisanten haar naar toe willen brengen. Vervolgens zien de verbalisanten dat de man van de verdachte zich met de aanhouding bemoeit en dat een groep van ongeveer tien omstanders op een afstand van vier meter het gebeuren gadeslaan. De verbalisanten horen de verdachte schreeuwen: "Maak foto's, dit slaat nergens op, ze nemen me mee voor 25 euro." [verbalisant 1] vraagt hierop om assistentie. De verbalisanten besluiten vervolgens gezien de heftige reactie van de verdachte om bij de verdachte de transportboeien aan te leggen, voor een veilig transport naar het politiebureau. [verbalisant 2] pakt hierop de rechterarm van de verdachte vast en legt vervolgens de transportboei aan om de rechterpols van de verdachte. [verbalisant 2] ziet dat de verdachte haar linkerarm voor haar borst houdt. Hij pakt haar arm vast maar voelt dat zij haar arm met kracht tegen haar borst houdt. [verbalisant 2] voelt vervolgens dat de verdachte in zijn linkerduim bijt. [verbalisant 2] dient de verdachte een pijnprikkel toe met behulp van de transportboei om haar rechterarm. Hierdoor beweegt de verdachte haar rechterarm naar haar rug. [verbalisant 1] probeert de linkerarm van de verdachte vast te pakken en tracht deze naar haar rug te brengen, maar voelt dat de verdachte zich wederom verzet. Kort hierop staakt de verdachte haar verzet. Zij brengt haar linkerarm naar voren. [verbalisant 2] brengt eerst de rechterarm van de verdachte naar voren en legt vervolgens de transportboei aan op haar linkerhand. De verdachte wordt met de transportboeien aan de voorzijde afgevoerd naar het politiebureau.
[verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben op 1 september 2010 beiden als getuigen een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Hun verklaringen komen op essentiële hoofdlijnen en relevante details overeen met hetgeen zij eerder in voornoemd proces-verbaal als hun bevindingen hebben gerelateerd. [verbalisant 2] heeft in aanvulling daarop bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte zelfs meermalen is aangeboden om achter de politieauto aan te rijden naar het bureau om het openstaande bedrag te voldoen, dat hij heeft besloten om tot het boeien van de verdachte over te gaan, omdat de verdachte woedend en verbaal agressief was, dat de situatie onveilig voelde omdat verdachte trachtte omstanders bij het gebeuren te betrekken, en dat de verdachte na haar aanhouding nog heeft voorgesteld om alsnog achter hun aan te rijden, maar dat dit aanbod zijns inziens toen te laat was. Dat laatste aspect is door verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris bevestigd.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen in het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal door de verbalisanten is gerelateerd en aan hetgeen zij later bij de rechter-commissaris als getuige hebben verklaard. De verdachte heeft een andere feitelijke gang van zaken weergegeven dan door de verbalisanten is geschetst, maar die verklaring staat op zichzelf en vindt onvoldoende verankering in de overige inhoud van het dossier. In dit verband merkt het hof nog op dat bij de rechter-commissaris drie getuigen zijn gehoord, doch dat deze getuigen allen verschillend hebben verklaard over de toedracht van het incident en over de aard van het gepleegde geweld. Nu die getuigen niet als geheel belangeloos kunnen worden aangemerkt, gelet op hun relaties met de verdachte, heeft het hof hun verklaringen bovendien met de nodige behoedzaamheid beoordeeld.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, neemt het hof de door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] geschetste feitelijke gang van zaken als uitgangspunt bij de beoordeling van het bewijs.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt voorts het volgende.Het dossier is op verzoek van de verdediging in hoger beroep door de advocaat-generaal aangevuld met de stukken van de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, welke door de verdachte tegen de verbalisanten is geïnitieerd en is uitgemond in een ongegrondverklaring van het beklag.Uit die stukken blijkt dat op 28 december 2006 door de bestuurder van een auto, die op naam van de verdachte stond, de maximumsnelheid is overtreden. Hierop is een sanctie op basis van de Wet Administratiefrechtelijke handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) opgelegd aan de verdachte als tenaamgestelde van dit voertuig. Na een lang traject gedurende hetwelk het verschuldigde bedrag niet is voldaan, heeft de kantonrechter op vordering van de officier van justitie machtiging gegeven tot gijzeling van de verdachte op basis van artikel 28 WAHV. Verdachte stond sinds 17 maart 2008 gesignaleerd voor toepassing van het WAHV-dwangmiddel gijzeling voor de duur van zeven dagen, zo volgt uit de stukken.
Het hof stelt vast dat de inleidende handelingen van de verbalisanten waren gebaseerd op algemene controlebevoegdheden als geregeld in de Wegenverkeerswet 1994. Van enige onjuiste of onrechtmatige toepassing, voor zover deze ter beoordeling staat, is het hof niet gebleken. Een specifieke reden voor toepassing van die controlebevoegdheden daarvoor was -anders dan de raadsvrouw kennelijk veronderstelt- niet noodzakelijk.Het hof overweegt dat artikel 4, derde lid, van het Besluit Administratiefrechtelijke handhaving Verkeersvoorschriften (BAHV) regelt dat voldoening van een WAHV-sanctie altijd op het politiebureau dient te geschieden.Op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de stukken van het dossier, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat nu de verdachte gesignaleerd stond voor een zogeheten Mulder-gijzeling en zij zich niet onmiddellijk bereid toonde om mee te gaan naar het politiebureau om het openstaande geldbedrag te voldoen om toepassing van die gijzeling af te wenden, er een titel bestond om haar de vrijheid te ontnemen. De verbalisanten waren derhalve gerechtigd om de verdachte aan te houden. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen hebben de verbalisanten de verdachte ook medegedeeld dat zij werd aangehouden omdat zij gesignaleerd stond voor een openstaande boete (naar later bleek: Mulder-sanctie).
Aangezien de verdachte zich verbaal agressief gedroeg en zij zich hevig verzette tegen haar aanhouding waren de verbalisanten naar het oordeel van het hof vervolgens bevoegd om enig geweld, in casu bestaande uit duw-en trekwerk en het toebrengen van een pijnprikkel met behulp van de transportboeien, tegen de verdachte aan te wenden om de aanhouding te effectueren.Voorts mochten zij met het oog op de veiligheid van de verdachte, van henzelf en van derden, hetgeen de in artikel 22 van de eerdergenoemde Ambtsinstructie vastgelegde maatstaf is, transportboeien aanleggen bij de verdachte. Gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden en met name de escalatie van de gebeurtenissen die geheel aan de verdachte te wijten is geweest, acht het hof het door de verbalisanten uitgeoefende geweld niet disproportioneel, noch in strijd met dienstvoorschriften. Het hof merkt in dit verband op dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte tijdens haar aanhouding tevens is geslagen en geschopt, zoals door de verdachte is verklaard. Die stelling vindt immers geen steun in verklaringen van onafhankelijke getuigen. Het bij de verdachte geconstateerde letsel in de vorm van een blauwe plek op de arm en rode striemen op de polsen maakt dit oordeel niet anders, nu dit letsel ook kan zijn veroorzaakt door de hiervoor beschreven handelingen van de verbalisanten.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren toen zij overgingen tot de aanhouding van de verdachte alsmede bij de wijze waarop zij de aanhouding hebben uitgevoerd. Het verweer van de raadsvrouw, inhoudend dat dit bestanddeel van de delictsomschrijving niet bewezen kan worden verklaard, wordt verworpen.”
7. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof ten onrechte in de beoordeling betrokken dat verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling (art. 28 WAHV).
8. Aan deze klacht ligt de opvatting ten grondslag dat het gesignaleerd staan voor gijzeling niet mocht worden meegewogen omdat de verbalisanten er niet van op de hoogte waren dat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling. Blijkens de door het Hof vastgestelde feiten, aldus de toelichting op het middel, waren verbalisanten er alleen van op de hoogte dat verdachte gesignaleerd stond voor de voldoening van een geldboete van € 24,38 en dat zij de verdachte niet hebben medegedeeld dat zij gesignaleerd stond voor gijzeling.
9. Het Hof heeft vastgesteld dat aan de verbalisanten uit de politiesystemen is gebleken dat verdachte gesignaleerd stond “in verband met een te betalen bedrag van € 24,38.” Uit deze vaststelling kan niet worden afgeleid dat de verbalisanten er niet van op de hoogte waren dat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling. Het Hof spreekt immers van ‘in verband met’ en niet van ‘voor’ een te betalen bedrag van € 24,38. Daar komt nog bij dat de aanhouding van de verdachte door de verbalisanten er op wijst dat zij ervan op de hoogte waren dat verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling. Voor zover valt op te maken uit de door het Hof vastgestelde feiten vormt het gesignaleerd staan voor gijzeling de grondslag voor de aanhouding, nu verdachte tot dat tijdstip wel misbaar heeft gemaakt maar geen strafbaar feit lijkt te hebben begaan, en de op grond van art. 4 Bahv aan verdachte geboden mogelijkheid tot betaling op het bureau1.geen grondslag voor aanhouding biedt.
10. Het Hof heeft niet vastgesteld dat verdachte er op is gewezen dat zij gesignaleerd stond voor gijzeling.
11. Of de verbalisanten ervan op de hoogte waren dat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling en/of zij de verdachte daarvan op de hoogte hebben gesteld kan overigens voor vraag of de verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van de bediening in het midden blijven. De delictsomschrijving van art. 180 Sr eist immers niet dat de verbalisanten op de hoogte waren van de wettelijke grondslag van hun handelen. Zelfs al zouden de verbalisanten er niet van op de hoogte zijn geweest dat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling en dat de verdachte daarvan niet op de hoogte is gesteld, dan neemt dit nog niet weg dat de verbalisanten op grond van de door de Officier van Justitie bevolen gijzeling bevoegd waren de verdachte aan te houden en dus waren in de rechtmatige uitoefening van de bediening, dus terwijl er een de wettelijke grondslag was voor hun handelen. Die grondslag lag in de toegestane gijzeling en niet in de wetenschap van de verbalisanten daarvan of in hetgeen zij van hun wetenschap aan de verdachte hebben medegedeeld.
12. Met het voorgaande pleit ik er niet voor dat verbalisanten maar raak kunnen handelen en maar moeten hopen dat hun handelen grondslag vindt in de wet en evenmin dat wel achterwege kan blijven de verdachte van de grondslag van de aanwending van een bevoegdheid op de hoogte te stellen. Wel is het zo dat voor handelen in de rechtmatige uitoefening van de bediening niet behoeft te worden vastgesteld dat de verbalisanten de grondslag van hun bevoegdheid tot handelen kenden en/of dat de verdachte daarvan op de hoogte is gesteld. Het kan zo zijn dat verbalisanten zich vergissen in de grondslag van hun bevoegdheid maar toch wel over die bevoegdheid beschikken zij het op andere grondslag. Aan de rechtmatigheid van hun optreden doet dat niet af. “In de rechtmatige uitoefening van de bediening” is een objectief bestanddeel waarvan de invulling door de wetgever niet afhankelijk is gesteld van de wetenschap van de optredende opsporingsambtenaren noch van hetgeen daarvan aan de verdachte is medegedeeld.
13. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de verbalisanten terecht tot het boeien van verdachte zijn overgegaan niet in zijn oordeel heeft betrokken dat verdachte zich pas hevig verzette toen de verbalisanten verdachte waren gaan boeien. Daarom heeft het Hof, aldus de toelichting op het middel, het oordeel dat het door de verbalisanten uitgeoefende geweld niet disproportioneel was onvoldoende met redenen omkleed.
14. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte haar armen met kracht bewoog in een richting tegengesteld aan die waarin de verbalisanten haar wilden brengen, toen zij trachtten de verdachte bij haar armen de pakken teneinde haar in het politievoertuig te krijgen. Voorts heeft het Hof overwogen dat aangezien de verdachte zich verbaal agressief gedroeg en zij zich hevig verzette tegen haar aanhouding de verbalisanten vervolgens bevoegd waren om enig geweld, bestaande uit duw- en trekwerk en het toebrengen van een pijnprikkel met behulp van de transportboeien tegen de verdachte aan te wenden om de aanhouding te effectueren. Het Hof heeft dus vastgesteld dat de verdachte zich reeds hevig verzette tegen de aanhouding voordat zij geboeid was. Dit betekent dat de klacht feitelijke grondslag mist.
15. Voorts merk ik nog op dat het Hof de maatstaven heeft aangelegd zoals deze staan vermeld in art. 22 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, luidende:
“1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.”
Het middel klaagt niet dat het Hof de in deze bepaling opgenomen maatstaven heeft miskend.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd het beroep op noodweer en een noodweerexces gemotiveerd te verwerpen.
18. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachtes raadsvrouw een beroep op noodweer(exces) gedaan dat is gebaseerd op de opvatting dat de verbalisanten niet gerechtigd waren de verdachte zo aan te pakken als zij hebben gedaan. Op dit verweer heeft het Hof in strijd met het bepaalde in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 en 415 Sv niet met zoveel woorden gerespondeerd.
19. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden. Het Hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat en waarom de verbalisanten hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Dit betekent dat de handelwijze van de verbalisanten jegens verdachte niet wederrechtelijk was. Daarmee komt de grondslag aan een beroep op noodweer(exces) te vervallen.
20. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
21. Een zaak als de onderhavige roept de vraag op of het allemaal zo ver heeft moeten komen. In cassatie kan daarvan bij gebreke van onderzoek naar de feiten niet veel worden gezegd. Het Hof signaleert dat aan de machtiging tot gijzeling een lang traject is voorafgegaan gedurende welke het verschuldigde bedrag niet is voldaan. Daarbij zal zijn gedacht aan de mogelijkheden tot bezwaar en beroep tegen de oplegging van een administratieve sanctie zoals voorzien bij art. 6 en 9 WAHV, met dien verstande dat beroep niet aantrekkelijk zal zijn geweest omdat zekerheid moet worden gesteld niet alleen voor de betaling van de sanctie maar ook voor de administratiekosten (art. 11 lid 1 WAHV). Gelet op de hoogte van de administratieve sanctie stond geen hoger beroep open bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 14 lid 1 WAHV). Blijft de administratieve sanctie in stand, dan kan verhaal worden genomen op loon, pensioen of tegoed op een bankrekening (art. 27 WAHV). Vaardigt de Officier van Justitie een dwangbevel uit dan kan op grond daarvan verhaal worden genomen op goederen van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd (art. 26 WAHV) met de mogelijkheid van verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Heeft geen verhaal overeenkomstig de art. 26 en 27 WAHV plaatsgevonden dan kan de Officier van Justitie bij de kantonrechter vorderen hem machtiging te verlenen om het dwangmiddel gijzeling toe te passen (art. 28 WAHV). Zover was het dus in de onderhavige zaak gekomen. Daarbij verdient overigens opmerking dat de administratieve beschikking wordt gezonden aan het adres dat door de betrokkene is opgegeven of, wanneer de betrokkene geen adres heeft opgegeven omdat hij bij constatering van de overtreding van verkeersvoorschrift niet is staande gehouden, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister (art. 4 lid 2 WAHV). Met name door die laatste mogelijkheid kan zich het geval voordoen dat de administratieve beschikking de betrokkene niet of niet tijdig bereikt om bezwaar te maken, bijvoorbeeld indien de betrokkene wijziging van zijn adres niet tijdig heeft doorgegeven. Dan wordt het traject naar tenuitvoerlegging minder lang.
22. In het onderhavige geval hebben de verbalisanten tegen de verdachte gezegd dat zij mee moest naar het politiebureau om te betalen. Ten tijde van het onderhavige feit was het ingevolge art. 4 lid 2 Bahv niet toegestaan op een andere plaats dan op een politiebureau contant te betalen.2.Sinds 1 januari 2013 maakt art. 4 lid 2 Bahv het mogelijk het verschuldigde bedrag ter plaatse over te schrijven op een bankrekening door middel van mobiele pinbetaling.3.Voor betaling hoeft iemand die ter toepassing van gijzeling wordt aangehouden dus niet meer mee naar het politiebureau om gijzeling te voorkomen wanneer de aanhoudende verbalisanten beschikken over een mobiel pinapparaat. Betaling per mobiel pinapparaat konden de verbalisanten de verdachte dus nog niet aanbieden. Verdachte moest dus op het politiebureau betalen om te voorkomen dat zij zou worden gegijzeld.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
De nota van toelichting op deze bepaling geeft niet aan daarom dit zo bepaald is. Mogelijk is de achtergrond van deze bepaling dat deze voorkomt dat een heel stelsel van verantwoording van door agenten in ontvangst genomen contante betalingen moet worden geschapen.