Rb. Leeuwarden, 28-06-2007, nr. AWB 06/1907
ECLI:NL:RBLEE:2007:BA9161, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
28-06-2007
- Magistraten
Mrs. P.G. Wijtsma, E.C.R. Schut, K.J. de Graaf
- Zaaknummer
AWB 06/1907
- LJN
BA9161
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2007:BA9161, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 28‑06‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2008:BD0478, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking bjistandsuitkering. Inwonende (ex) partner. Onweerlegbaar rechtsvermoeden. Discriminatie.
Mrs. P.G. Wijtsma, E.C.R. Schut, K.J. de Graaf
Partij(en)
uitspraak van 28 juni 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: J. Schaafsma, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 18 juli 2006 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 31 mei 2007. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Motivering
Eiseres ontvangt sinds 8 maart 1990 een uitkering, laatstelijk op grond van de WWB. Op 8 februari 2006 heeft zij aangegeven dat zij per 1 februari 2006 een kostganger heeft die zijn postadres bij haar heeft en haar een maandelijkse vergoeding van € 225,-- betaalt.
Naar aanleiding van deze mededeling hebben medewerkers van verweerders gemeente een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiseres en haar kostganger, haar ex-echtgenoot [naam] (verder: [verkorte naam]). Eiseres en [verkorte naam] hebben onder meer een op 31 oktober 2005 bij notariële akte opgemaakt kost- en inwoningscontract aan verweerder overgelegd.
Bij besluit van 7 april 2006 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 1 november 2005 beëindigd, omdat zij een partner heeft die zelfstandig in haar bestaan kan voorzien. De teveel verstrekte bijstand zal van haar worden teruggevorderd.
Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is aangevoerd dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, gelet op deze jurisprudentie, het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Hij blijft echter van mening dat de uitkering van eiseres terecht is ingetrokken, omdat in het geval van eiseres en [verkorte naam] sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in art. 3 lid 4 van de WWB, nu uit hun relatie drie kinderen zijn geboren.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat verweerder zijn besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 3 lid 4 onder b van de WWB en dat de drie kinderen van eiseres en [verkorte naam] thans 43 jaar, 39 jaar en 35 jaar oud zijn en al jaren zelfstandig wonen. In het stelsel van de WWB wordt volgens eiseres onder ‘kind’ verstaan het minderjarige eigen kind of stiefkind dat ten laste van de rechthebbende komt. Zij is ten slotte van mening dat, als dit laatste anders is, in het kader van art. 3 lid 4 van de WWB een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ex-partners uit wiens relatie geen kinderen zijn geboren en ex-partners uit wiens relatie wel kinderen zijn geboren die inmiddels de leeftijd van 18 jaar of 21 jaar hebben bereikt en een zelfstandig recht op bijstand hebben.
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de WWB, anders dan de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), de leeftijdsgrens van 18 jaar voor kinderen niet stelt. Voorts wordt in van de WWB onderscheid gemaakt tussen het al dan niet hebben van kinderen, omdat daar redelijke en objectieve gronden voor zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
In art. 3 lid 4 van de WWB is — voor zover hier van belang — bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
- a.
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
- b.
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
In art. 4 aanhef en onder d van de WWB wordt voorts bepaald dat onder ‘kind’ wordt verstaan: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind. In art. 4 aanhef en onder e van de WWB is ten slotte bepaald dat onder ten laste komend kind wordt verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Allereerst overweegt de rechtbank dat haar is opgevallen dat de gemachtigde van eiseres al op de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft aangevoerd dat voor de toepassing van art. 3 lid 4 onder b van de WWB onder ‘kind’ moet worden verstaan een minderjarig kind, maar dat verweerder hierop in het bestreden besluit niet heeft gereageerd. Eerst in het verweerschrift heeft hij dat gedaan. Niet gebleken is echter dat eiseres zich niet tegen het standpunt van verweerder heeft kunnen verweren. Aan dit aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek zal de rechtbank dan ook, mede ter voorkoming van nodeloze vervolgprocedures, geen gevolgen verbinden.
De rechtbank stelt vervolgens, gelet op het per 1 november 2005 geldende kostgangerscontract, vast dat [verkorte naam] en eiseres vanaf die datum hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Dit heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd bevestigd. De vraag die dan nog moet worden beantwoord is of verweerder terecht heeft aangenomen dat er sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, nu eiser en [verkorte naam] uit hun relatie geboren kinderen hebben. Daarbij is van belang of onder ‘kind’ als bedoeld in art. 3 lid 4 onder b juncto 4 aanhef en onder d van de WWB een kind van jonger dan 18 jaar moet worden verstaan, en, zo neen, of dan sprake is van een ongelijke behandeling als door eiseres gesteld.
De wetgever heeft blijkens de Parlementaire Geschiedenis (Memorie van Toelichting, TK 1991–1992, 22545, nr. 3) van de Algemene bijstandswet (Abw) welbewust een onderscheid willen maken (later ongewijzigd overgenomen in de WWB) tussen een ‘kind’ in algemene zin en een ‘ten laste komend kind’. Dat blijkt uit het feit dat de WWB in de art. 4 aanhef en onder d en art. 4 aanhef en onder e twee verschillende begrippen ‘kind’ onderscheidt. Met de definitie van een ‘ten laste komend kind’ heeft hij blijkens de Memorie van Toelichting het oog gehad op de specifieke situatie waarin gehuwden of alleenstaanden de (financiële) zorg hebben voor de categorie kinderen van jonger dan 18 jaar als zoëven bedoeld. De rechtbank is dan ook — anders dan eiseres — van oordeel dat onder ‘kind’ als bovenbedoeld niet slechts kan worden verstaan een minderjarig eigen of stiefkind voor wie aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt.
Zowel bij ex-partners of ex-gehuwden die geen uit hun relatie geboren kinderen hebben (art. 3 lid 4 aanhef en onder a van de WWB) als bij ex-partners of ex-gehuwden uit wier relatie kinderen zijn geboren (art. 3 lid 4 aanhef en onder b van de WWB) wordt, als ook voldaan is aan de voorwaarde dat de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, op grond van de WWB uitgegaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De Parlementaire Geschiedenis van de WWB meldt over beide vormen van onweerlegbaar rechtsvermoeden dat op voorhand kan worden aangenomen dat met het weer gaan samenwonen van ex-gehuwden en ex-partners de vroegere situatie hersteld is en dat de betrokkenen derhalve weer een gezamenlijke huishouding voeren, hetgeen eveneens het geval is als uit de relatie van betrokkenen een of meer kinderen zijn geboren (TK 1993–1994, 22545, nr. 18, pag. 38). Voor beide categorieën is het bestaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden in even grote mate van belang voor het vaststellen van de hoogte van de eventueel toe te kennen bijstand, zodat zij in zoverre gelijk worden behandeld.
Voor zover eiseres van mening is dat er toch een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen beide categorieën samenlevingsvormen, zou dit onderscheid alleen daarin kunnen bestaan dat enerzijds er slechts sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding als de relatie tussen de ex-partners of ex-gehuwden in de twee jaar voor de aanvraag van bijstand heeft bestaan (uitspraak van de CRvB van 29 november 2005, LJN AU7657) en dat anderzijds als de ex-partners of ex-gehuwden een uit hun relatie geboren kind hebben, deze temporele beperking niet geldt (uitspraak van de CRvB van 29 april 2002, LJN AJ9906). Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier evenwel niet om een verboden onderscheid. In het tweede geval neemt de wetgever aan dat tussen beide ex-partners of ex-gehuwden een levenslange band bestaat door het enkele feit dat zij een uit hun relatie geboren kind hebben, zodat in hun geval de vroegere situatie wordt hersteld als zij weer gaan samenwonen. Daarbij is niet onredelijk dat, gelet op het bepaalde in art. 4 aanhef en onder d van de WWB, de leeftijd van het kind er niet toe doet, evenmin als het moment waarop de relatie destijds is verbroken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een te rechtvaardigen onderscheid tussen beide categorieën ex-partners of ex-gehuwden.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in art. 3 lid 4 aanhef en onder b van de WWB niet in strijd is met art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en met art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Terecht en op goede gronden heeft verweerder vastgesteld dat er in het geval van eiseres sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding en heeft hij, gelet op de per 1 november 2005 beschikbare inkomensgegevens van eiseres en [verkorte naam], de WWB-uitkering van eiseres per die datum ingetrokken.
Het beroep van eiseres moet ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. E.C.R. Schut en K.J. de Graaf, rechters, en uitgesproken in het openbaar door de voorzitter op 28 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. J. Dijkstra als griffier.
w.g. J. Dijkstra
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.