Vreemdelingenwet 2000
Rb. Den Haag, 21-07-2022, nr. NL22.4665
ECLI:NL:RBDHA:2022:7454
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-07-2022
- Zaaknummer
NL22.4665
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:7454, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑07‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:908, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑07‑2022
Inhoudsindicatie
beroep niet tijdig, asiel, Tijdelijke wet
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4665
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J.-A. Nijland),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Gieskes).
ProcesverloopOp 18 maart 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Verweerder heeft op 22 juni 2022 een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 23 juni 2022 aanvullende gronden van beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.M. Oliana, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
1.1
Eiser heeft op 24 augustus 2021 een asielaanvraag ingediend. Op 25 februari 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verweerder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alsnog een besluit te nemen op zijn asielaanvraag.
De beslistermijn
2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de beslistermijn als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw1.heeft overschreden, dat sprake is van een geldige ingebrekestelling en dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is gegrond.
3. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb2.is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
3.1
In de uitspraak van 8 juli 20203.heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de rechter er in asielzaken rekening mee houdt dat de staatssecretaris aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld en dus geen onnodig lange nadere termijn stelt, en in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht neemt. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat bij bepaling van de nadere termijn de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. Kortom, de rechter stelt de nadere termijn zodanig dat deze in redelijkheid noch onnodig lang noch onrealistisch kort is.
3.2
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in de zaak van eiser begin juli 2022 een nader gehoor is gepland. Gelet daarop en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, acht de rechtbank een termijn van zes weken niet onredelijk lang of onrealistisch kort.
De dwangsom
4. Eiser verzoekt de rechtbank een dwangsom op te leggen voor elke dag dat verweerder de beslistermijn overschrijdt. Ook verzoekt eiser aan de rechtbank de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen.
5. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet4.bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin artikel 8:55d staat) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd.
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de Tijdelijke wet onverbindend moet worden verklaard omdat deze wet strijdig is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het recht op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest5.. Eiser beroept zich daarbij op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 april 20226.en, voor wat betreft artikel 47 van het Handvest, ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 20227..
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel
5.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat toepassing moet worden gegeven aan het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of dit beginsel is geschonden.
5.3
In het arrest X. en Y.8.is – voor zover hier van belang – over het gelijkwaardigheidsbeginsel door het Hof9.het volgende overwogen:
“37 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging daarvan een gelijke behandeling vereist van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Derhalve moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd en dient vervolgens te worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arresten van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punt 45, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 19).
39 Wat de vergelijkbaarheid van de beroepen betreft, staat het aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedureregels, om na te gaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 39, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 20).”
5.4
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dus een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op (schending van) het nationale recht enerzijds en (schending van) het Unierecht anderzijds. Dat betekent dat eerst moet worden geïdentificeerd met welke soort nationale procedures de asielprocedure kan worden vergeleken. Dit moet, zo volgt uit het arrest X. en Y. worden beoordeeld aan de hand van het voorwerp, de oorzaak en de voornaamste kenmerken ervan. Pas als sprake is van vergelijkbare procedures moet worden beoordeeld of de beroepen wegens schending van het Unierecht ongunstiger zijn dan de soortgelijke beroepen wegens schending van het nationale recht. Bij deze beoordeling moet betrokken worden de plaats van het voorschrift in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties10..
5.5
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de asielprocedure geen vergelijkbare nationale procedure kent. De asielprocedure heeft als voorwerp het verkrijgen van internationale bescherming. Deze procedure kent geen nationale equivalent. Alleen al daarom is geen sprake van vergelijkbare procedures. Dat de vreemdeling zowel in een asielprocedure als in een nationale procedure rechtmatig verblijf wenst te verkrijgen, maakt niet dat de procedures vergelijkbaar zijn. Bovendien onderscheidt de asielprocedure zich ook in zijn voornaamste kenmerken van de reguliere procedure, zoals een eigen procesinleiding, het feit dat verweerder rekening moet houden met de actuele ontwikkelingen in het land van herkomst van de vreemdeling, dat verweerder te maken heeft met snel wijzigende jurisprudentie en onvoorziene pieken in de instroom van asielaanvragen door bijvoorbeeld een plotselinge vluchtelingenstroom als gevolg van het uitbreken van een oorlog.
5.6
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat geen sprake is van vergelijkbare procedures. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan beroepen die betrekking hebben op bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten.
Een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 Handvest
5.7
In artikel 47 van het Handvest is, voor zover van belang, bepaald dat een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 47 van het Handvest in beginsel van toepassing is. De vraag is of het ontbreken van een dwangsomregeling in de Tijdelijke wet betekent dat geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte.
5.9
De rechtbank stelt vast dat de Procedurerichtlijn geen gevolgen verbindt aan de overschrijding van de beslistermijn. Dit laat echter onverlet dat op grond van artikel 47 van het Handvest gewaarborgd moet zijn dat een doeltreffende voorziening in rechte openstaat tegen het niet beslissen binnen de termijnen zoals die zijn voorgeschreven in artikel 31 van de Procedurerichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is met de mogelijkheid tot het kunnen instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit een doeltreffende voorziening in rechte geboden. Op grond van de Tijdelijke wet zoals die luidt per 11 juli 2021 kan eiser immers beroep instellen bij de bestuursrechter en aan de bestuursrechter vragen een termijn op te leggen waarbinnen verweerder een besluit moet nemen. Het is aan de bestuursrechter om een nadere beslistermijn te bepalen die niet onnodig lang is maar ook niet onrealistisch kort. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest. Dat geen dwangsom kan worden opgelegd bij het overschrijden van de beslistermijn maakt niet dat geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte. Dat een beroep niet tijdig in de praktijk geen waarborg blijkt te zijn voor een tijdige beslissing, maakt nog niet dat het rechtsmiddel (het beroep niet tijdig) niet doeltreffend is, waarbij de rechtbank opmerkt dat ook de oplegging van een dwangsom in de praktijk geen waarborg blijkt voor een tijdige beslissing.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een beslistermijn vast van zes weken. Op grond van de Tijdelijke wet heeft verweerder geen bestuurlijke dwangsom verbeurd en leidt het niet tijdig beslissen niet tot het verbeuren van dwangsommen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op eisers asielaanvraag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr.S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier week na de dag van bekendmaking.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑07‑2022
Algemene wet bestuursrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:3776 en ECLI:N:RBDHA:2022:3777.
Arrest van 26 september 2018, C-180/17, ECLI:EU:C:2018:775.
Hof van Justitie van de Europese Unie.
Arrest X. en Y. ECLI:EU:C:2018:775, punt