Rb. Amsterdam, 07-09-2006, nr. AWB 06/1897 WWB
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY7854
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
07-09-2006
- Zaaknummer
AWB 06/1897 WWB
- LJN
AY7854
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Staatsrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2006:AY7854, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2006/316 met annotatie van Mr. A. Moesker
Uitspraak 07‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Een onaangekondigd huisbezoek zonder bijzondere aanleiding is bij een lopende bijstandsuitkering niet toegestaan.
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/1897 WWB
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door D. Ahmed en drs. L.J.A. Edelaar.
1. PROCESVERLOOP
Eiser heeft ter zitting van 29 maart 2006 mondeling beroep ingesteld gericht het besluit van verweerder van 24 maart 2006. Op 26 april 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift ontvangen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 8 juni 2006.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving in ieder geval sedert 1 juni 2003 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
In het kader van het project “Klant in Beeld” heeft verweerder op 11 januari 2006 een huisbezoek afgelegd op het door eiser opgegeven adres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in de rapportage van 17 januari 2006.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van
1 januari 2006 ingetrokken. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser sinds 1 augustus 2003 oncontroleerbare inkomsten geniet uit wiethandel. Verweerder heeft aangegeven een zogenoemd beëindigingsonderzoek te zullen uitvoeren teneinde te bepalen met ingang van welke datum eiser geen recht op bijstand meer heeft.
Naar aanleiding van dit beëindigingsonderzoek heeft verweerder bij besluit van
2 februari 2006 het recht op bijstand van eiser met ingang van 1 augustus 2003 ingetrokken. In aanvulling op het besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder overwogen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de tijdens het huisbezoek vastgestelde oncontroleerbare inkomsten.
De tegen de besluiten van 24 januari 2006 en 2 februari 2006 gerichte bezwaren van eiser zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de primaire besluiten zijn gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat er een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs in eisers woning is aangetroffen tijdens het huisbezoek. Verweerder gaat ervan uit dat de aangetroffen softdrugs waren bestemd voor de handel waardoor eiser inkomsten heeft verworven. Eiser heeft dit ook min of meer toegegeven aan de handhavingsmedewerkers. Eiser verkeerde naar de mening van verweerder niet in een dusdanige toestand dat aan zijn verklaring geen waarde kan worden gehecht. Eiser heeft niet aan verweerder gemeld dat hij softdrugs verhandelt en heeft daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Verweerder kan daardoor eisers recht op bijstand niet langer vaststellen. Aangezien eiser heeft verklaard dat hij sinds 1 augustus 2003 bezig was met hasj en wiet en de omvang van de handel onduidelijk blijft, is verweerder van mening dat eisers recht op bijstand sinds 1 augustus 2003 niet is vast te stellen. Daarom is eisers recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2003 ingetrokken. Van redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op bijstand af te zien is geen sprake, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep -kort samengevat en voorzover hier van belang- aangevoerd dat onaangekondigd huisbezoek in het kader van “Klant in Beeld” (vrijwel) uitsluitend is gericht op de opsporing en bestrijding van uitkeringsfraude. Volgens eiser vormen de artikelen 17 en 53a van de Wet werk en bijstand (WWB) onvoldoende grondslag voor toepassing van dit zeer ingrijpende controle- en/of opsporingsmiddel. Naar de mening van eiser wordt bewust en opzettelijk op grove en verregaande wijze inbreuk gemaakt op het verdragsrechtelijk en grondwettelijk beschermde recht van eerbiediging van iemands privé-leven. Eiser wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 10 van de Grondwet. Bij gebreke van een formeel wettelijke regeling die de bevoegdheid tot het uitvoeren van onaangekondigde huisbezoeken legitimeert, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat deze zonder meer onrechtmatig zijn.
Verder heeft eiser aangevoerd dat de wijze waarop de onaangekondigde huisbezoeken in het kader van “Klant in Beeld” plaatsvinden tevens strijdig is met het “fair trial” beginsel neergelegd in artikel 6, derde lid, van het EVRM. Naar de mening van eiser hebben de onaangekondigde huisbezoeken een onmiskenbaar strafrechtelijk karakter. Deze zijn namelijk eerst en vooral gestoeld op de opsporing en bestrijding van uitkeringsfraude. Voorts is de beschikking tot opschorting of intrekking van de uitkering op basis van het verkregen bewijsmateriaal ontegenzeggelijk punitief van aard, terwijl de uitkeringsgerechtigde niet de bescherming geniet die hem wel toekomt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
Eiser is van mening dat bij de uitvoering van het huisbezoek ernstige fouten zijn gemaakt. Gezien de kennelijke staat waarin hij verkeerde, had het in de rede gelegen om het onderzoek op een ander tijdstip te laten plaatsvinden. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hem niet om toestemming is gevraagd om de woning te betreden. Evenmin is toestemming gevraagd om in de kasten te kijken. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, gelet op de kennelijke staat waarin hij verkeerde, niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat hij bewust en vrijwillig zijn toestemming daartoe heeft verleend. Gelet op het rapport dat is opgesteld van het huisbezoek is aan eiser de reden van huisbezoek pas meegedeeld bij het opnemen van zijn verklaring, derhalve nadat het onderzoek in de woning volledig was afgerond. Nu zowel de vondst als de verklaring van eiser vanwege de (opzettelijke) onrechtmatige wijze waarop deze zijn verkregen in geen geval mogen worden meegewogen, ontbreekt het aan rechtsgeldig bewijs aangaande de vermeende verzwijging van inkomen. Ook heeft eiser gewezen op ongerijmdheid in de rapportage.
Ter zitting is namens verweerder desgevraagd omtrent het onaangekondigd huisbezoek verklaard, dat dit middel tot doel had de woon- en leefsituatie van uitkeringsgerechtigden te controleren. Er bestond in het inmiddels niet meer onder die naam bestaande “Klant in Beeld” beleid een zogenaamde risicoprofielgroep en een controlegroep, aldus verweerder. In het onderhavige geval is een a-selecte keuze gemaakt uit de controlegroep, waarvan eiser deel uitmaakte. Er bestond geen bijzondere aanleiding om bij eiser een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat in het kader van het “Klant in Beeld” beleid, aan bepaalde voorwaarden dient te worden voldaan alvorens een woning mag worden binnengetreden. In het algemeen geldt op grond van de wet dat handhavingsspecialisten van de betrokken bewoner toestemming dienen te hebben verkregen om de woning te betreden. Voorts dient door de bewoner toestemming te worden verleend voor het betreden van iedere afzonderlijke kamer en voor bijvoorbeeld het openen van kasten. Het weigeren van toestemming heeft op zichzelf geen consequenties voor het recht op uitkering, aldus verweerder. Deze informatie dient ook vooraf aan de bewoner te worden gegeven. Volgens zijn gemachtigde ter zitting huldigt verweerder de visie dat het onaangekondigd huisbezoek in het kader van het “Klant in Beeld” beleid is toegestaan voor zover de door de betrokkene toestemming is verleend om de woning te betreden.
Verweerder heeft voorts ter zitting aangegeven dat het geldend beleid is om mee te delen dat de medewerking mag worden geweigerd, maar dat hij het niet zeker acht dat in de praktijk steeds wordt meegedeeld aan de betrokkene dat deze weigering in het geval van een niet-noodzakelijk huisbezoek geen directe gevolgen heeft voor de uitkering. Ook in dit geval is daarover geen zekerheid te geven, aldus verweerder.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de besluiten om eisers recht op bijstand met ingang van 1 januari 2006 respectievelijk 1 augustus 2003 in te trekken, terecht heeft gehandhaafd en overweegt daartoe als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de WWB. Uit hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (op rechtspraak.nl onder LJN: AT4358) volgt dat verweerder zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering na 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB ontleent, ook indien de bijstandsverlening betrekking heeft op een voor deze datum gelegen periode.
Gelet op de, in de rechtszekerheid haar grondslag vindende, temporele werking van wetgeving dienen evenwel de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, daarbij de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven. De inlichtingenplicht moet volgens bovengenoemde jurisprudentie ten aanzien van de periode vóór 1 januari 2004 op grond van de Abw worden beoordeeld.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, eerste volzin, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen bewe-ging medede-ling van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Op grond van artikel 65, derde lid, van de Abw is de belang-hebbende ver-plicht aan burgemeester en wet-houders desge-vraagd de mede-wer-king te verlenen die redelij-kerwijs nodig is voor de uit-voe-ring van deze wet.
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvol-doende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te her-stellen, is dat blijkens vaste jurisprudentie zowel onder de Abw als onder de WWB een rechts-grond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastge-steld.
Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening van de bijstand.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van eisers recht op bijstand geen (punitieve) sanctie is. Het recht op bijstand is in het onderhavige geval niet ingetrokken louter omdat er sprake is van schending van de informatieplicht, maar omdat – wat daar ook van zij – het recht niet (langer) is vast te stellen door verweerder. Hoewel de intrekking dan wel beëindiging van het recht op bijstand in voorkomende gevallen als leedtoevoeging zou kunnen worden ervaren, is de reden van de intrekking/beëindiging van het recht op bijstand niet gelegen in het opleggen van een sanctie aan betrokkene. De grieven van eiser dienaangaande treffen derhalve geen doel.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het aan eiser afgelegde onaangekondigde huisbezoek overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de CRvB reeds heeft overwogen in zijn – nog onder de werking van de Abw tot stand gekomen – uitspraak van 22 augustus 1995 (gepubliceerd in RSV 1996/86, LJN: ZB6026), vormt een onaangekondigd huisbezoek ter vaststelling of het recht op uitkering bestaat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, kan deze inbreuk echter gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, terwijl ook artikel 10, eerste lid, van de Grondwet zich daartegen niet verzet. De CRvB heeft deze visie bevestigd in de uitspraak van 7 maart 2005 (gepubliceerd in JB 2005/154, LJN: AT1644) en voorts overwogen dat onder de werking van de Abw de vereiste wettelijke basis is gelegen in artikel 65, derde lid, van de Abw, en voorts in artikel 66, tweede lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw. Op grond hiervan is de rechtbank, zoals zij heeft overwogen in haar uitspraak van
1 september 2005, LJN AU2543, van oordeel dat thans, onder de werking van de WWB, de artikelen 17 en 53a van de WWB die wettelijke basis bieden.
Inherent aan de verplichting voor de belanghebbende om van al datgene dat van belang is voor de bijstand mededeling te doen, is controle en verificatie door het bestuursorgaan dat met de uitvoering en controle van de WWB is belast. Daarbij geldt de in artikel 65, derde lid, van de Abw respectievelijk in artikel 17, tweede lid, van WWB genoemde medewerkingsverplichting. Bij de beoordeling van deze verplichting neemt de CRvB naar vaste jurisprudentie tot uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met het onderzoek van de verlangde gegevens nagestreefde doel (proportionaliteit) en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit).
Toegepast op het middel van huisbezoek, kunnen deze eisen naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als betrekking hebbend op (de keuze voor) de inzet van het middel.
Daarnaast dienen uit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de door een bestuursorgaan in acht te nemen zorgvuldigheid eisen te worden gesteld aan de uitvoering van het middel van het onaangekondigde huisbezoek.
De rechtbank constateert dat de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot onaangekondigde huisbezoeken in het algemeen betrekking heeft op noodzakelijk te achten huisbezoeken in het kader van bovengenoemde uitvoering en controle. Hierbij duidt het begrip “noodzakelijk”, naar de rechtbank concludeert, op de situaties waarin een specifieke aanleiding bestaat voor de inzet van het middel van huisbezoek. Die aanleiding kan bestaan uit aanwijzingen omtrent mogelijke (verzwegen) omstandigheden die relevant zijn voor het vaststellen van het recht. Daarnaast is in de praktijk van de gemeente van verweerder, zo heeft de rechtbank uit de toelichting van verweerder begrepen, sprake van “niet-noodzakelijke” huisbezoeken, zoals in het onderhavige geval, waarin er geen bijzondere aanleiding was om juist de woning van eiser te bezoeken.
Met betrekking tot de keuze voor de inzet van het middel van huisbezoek in dit geval overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een objectieve grond om te twijfelen aan de woonsituatie noch van bijzondere omstandigheden die de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser noodzakelijk maakten of rechtvaardigden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er geen bijzondere aanleiding was om een huisbezoek bij eiser af te leggen. Verweerder heeft uitdrukkelijk verklaard dat er geen enkele aanwijzing was dat eiser niet woonde op het door hem opgegeven adres of dat er sprake zou zijn van samenwoning. Eiser maakte geen deel uit van de zogenaamde risicoprofielgroep noch was er anderszins sprake van twijfel over eisers opgegeven woon- en leefsituatie. Het onaangekondigd huisbezoek aan eiser, zonder dat daartoe enige aanleiding bestond, kan dan ook als een inbreuk op het privé-leven en het huis (artikel 8 EVRM), dan wel de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet) worden beschouwd, terwijl die inbreuk niet door de omstandigheden werd gerechtvaardigd.
De rechtbank tekent terzijde aan dat de gedachte dat het bij een huisbezoek in het kader van lopende uitkeringen om een “zwaar middel” gaat ook terug te vinden is in het “Juridisch kader en globale werkinstructie huisbezoeken in het kader van aanvraag levensonderhoud” van verweerders dienst, waar staat beschreven:
“Bij lopende uitkeringen kan het huisbezoek door de klant worden geweigerd zonder dat de weigering gevolgen heeft voor de uitkering. De reden daarvoor is dat in het verleden de rechtmatigheid al is vastgesteld en dat zonder gegronde redenen het afdwingen van een huisbezoek een te zwaar middel is. Als er sprake is van bepaalde aanwijzingen dat de gegevens van de woon- en/of gezinssituatie niet juist zijn, kan de weigering van de klant om mee te werken aan het huisbezoek wel gevolgen hebben voor de uitkering.”
Uitgaande van het wezenlijke belang van de toestemming voor het binnentreden, is het de vraag of een gegeven toestemming betekenis dient te hebben voor de beoordeling van de vraag of het niet-noodzakelijke huisbezoek is te beschouwen als een inbreuk als hiervoor bedoeld. Verweerder heeft ter zitting deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat de toestemming die inbreuk opheft. In feite maakt de toestemming als eis die aan de uitvoering van het middel van huisbezoek kan worden gesteld, de inbreuk die de inzet van dit middel betekende in de visie van verweerder weer ongedaan.
Voorop staat, dat voor het binnentreden van een woning toestemming van de bewoner nodig is, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden. Deze toestemmingseis moet worden beschouwd als een centraal uitgangspunt waarop in overeenstemming met artikel 12, eerste lid, van de Grondwet, slechts op grond van een bijzondere wet in formele zin uitzonderingen mogelijk zijn.
Aan de keuze voor de inzet van het middel van niet-noodzakelijke huisbezoek gaat vooraf de vraag of het openbaar gezag op basis van willekeurigheid (steekproefsgewijs) het recht toekomt om bij een uitkering waarvan – in de bewoordingen van de eerder aangehaalde werkinstructie - in het verleden de rechtmatigheid is vastgesteld, zonder nadere aanleiding de aandacht op een woning en haar bewoners te richten. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de waarborgen waarmee de woning en de persoonlijke levenssfeer zijn omgeven in verdrag en (Grond)wet, het middel van huisbezoek niet lichtvaardig of willekeurig mag worden ingezet. Ook in de formulering van artikel 8, tweede lid, EVRM, kan worden gelezen dat een bij de wet voorziene inmenging wel is toegestaan, maar niettemin als een inmenging moet worden beschouwd.
De rechtbank overweegt dat het vragen van toestemming aan de deur geschiedt. Dan is de bewoner reeds benaderd en, ongeacht zijn antwoord op die vraag, heeft en houdt hij de aandacht van het openbaar gezag. Immers, ofwel er wordt bij weigering een vervolgprocedure opgestart, ofwel de woning wordt met toestemming binnengetreden. In dat geval is voorts niet nader gespecificeerd welk(e) doel(en) het onderzoek van de woning heeft, en is toetsing aan proportionaliteit en subsidiariteit in dat opzicht niet mogelijk.
Een willekeurige inzet van het middel verdraagt zich ook niet met de jurisprudentie van de CRvB, waaronder de uitspraak van de CRvB van 3 september 2002, gepubliceerd in JABW 2002, 186, LJN: AF3007, waarin een objectieve grond om te twijfelen aan de woonsituatie wordt verlangd, terwijl bij “niet-noodzakelijke” inzet van het middel de in de jurisprudentie genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit geheel achter de horizon verdwijnen. Ook het algemeen belang van verweerder om misbruik van gemeenschapsgeld tegen te gaan, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de willekeurige inzet van dit middel.
Aan de hiervoor genoemde wezenlijke uitgangspunten doet naar het oordeel de rechtbank dan ook niet af, dat de bewoner toestemming geeft voor het huisbezoek.
Gelet op vorenstaand oordeel is sprake van een inbreuk op voornoemde verdrags- en grondwettelijke rechten, zodat de resultaten van het huisbezoek niet in aanmerking worden genomen. Het bestreden besluit dient reeds om die reden te worden vernietigd.
De rechtbank moet op grond van het hierna volgende voorts vaststellen, dat in het onderhavige geval de uitvoering van het huisbezoek gebrekkig is geweest.
In de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2001, LJN: ZB9247 is nader uitgewerkt dat indien de weigering van medewerking gevolgen kan hebben voor de voortzetting van de bijstandsverlening, uit een oogpunt van zorgvuldigheid een aantal eisen geldt bij het vragen van de medewerking: de betrokkene dient –voorzover hier van belang- op een voor hem begrijpelijke wijze duidelijk te worden gemaakt wat er van hem verlangd wordt en welke gevolgen zijn verbonden aan een eventuele weigering.
Ter nadere uitwerking van genoemd uitgangspunt komt de rechtbank in het kader van huisbezoeken tot de formulering van de voorwaarde dat, gegeven de hiervoor weergegeven belangen en waarborgen, zeker dient te worden gesteld dat de toestemming van de bewoner ook als volwaardige “informed consent” kan worden beschouwd in die zin, dat de betrokkene vooraf en volledig is geïnformeerd over een aantal aspecten van het huisbezoek. De elementen van die informatie zijn in ieder geval de volgende:
? de mededeling dat het huisbezoek mag worden geweigerd
? de mededeling welke gevolgen het weigeren van het huisbezoek heeft voor de uitkering
? uitleg over het doel van het huisbezoek
? uitleg over de wijze waarop het huisbezoek zal plaatsvinden.
De rechtbank merkt op dat deze elementen ook alle zijn verwerkt in de brochure “Huisbezoek bij klanten” van de Dienst Werk en Inkomen.
Daarnaast
? dienen de betrokken controleurs middels navraag te verifiëren of de informatie begrepen is, alvorens de toestemming te vragen
? dienen de hiervoor genoemde elementen, inclusief genoemde verificatie, vermeld te worden in een verslag, dat door de bewoner wordt ondertekend.
In dit verband tekent de rechtbank aan, dat de noodzaak van de hier bedoelde verificatie meebrengt dat het eenvoudig overhandigen van de hiervoor genoemde brochure kort voor, tijdens of zelfs na afloop van het huisbezoek, zoals kennelijk in de praktijk wel voorkomt, als inadequaat moet worden beschouwd.
Ten aanzien van de partijen verdeeld houdende vraag of in dit geval eiser geacht kan worden bedoelde toestemming te hebben verleend, overweegt de rechtbank het volgende. Over genoemde vraag en de vraag of eiser op de hoogte was van het feit dat het weigeren van toestemming geen gevolgen zou hebben voor zijn uitkering heeft eiser ter zitting meer in het bijzonder het volgende verklaard. Zonder dat eiser daarvoor toestemming had verleend, zijn verweerders rapporteurs na te hebben aangebeld eisers woning binnengetreden. Op dat moment verkeerde eiser onder invloed van marihuana. De rapporteurs hebben zich op verzoek van eiser -op zeer vluchtige wijze- gelegitimeerd. Verweerders rapporteurs deelden eiser mee dat wanneer hij niet zou meewerken aan het onderzoek, zijn recht op bijstand zou worden beëindigd. Eiser heeft geen toestemming verleend aan verweerders rapporteurs om zijn woning te betreden, afzonderlijke ruimten te betreden noch voor het openen van kasten waarin zich een voorraad wiet bevond. Verweerders rapporteurs hebben niet gevraagd of eiser het proces-verbaal wilde tekenen. Eiser kan zich niet vinden in de inhoud van het proces-verbaal omdat dit niet overeenkomt met wat er in werkelijkheid is voorgevallen.
De rechtbank stelt vast dat het handgeschreven proces-verbaal begint met de woorden “U legt me de reden uit van het huisbezoek, ik begrijp dat.” Er zijn geen andere zinnen in dit verbaal die aan de hiervoor weergegeven eisen omtrent informatievoorziening vooraf door de rapporteurs kunnen worden gerelateerd. Onder het proces-verbaal is een voorgedrukte zin aangekruist waarin de instemming met de inhoud door de geverbaliseerde is verwoord. Er is echter geen handtekening onder dit verbaal opgenomen. Gegeven de toelichting van eiser ter zitting in samenhang met vorenstaande gegevens acht de rechtbank, anders dan verweerder, niet aannemelijk dat in het onderhavige geval de vereiste toestemming is gegeven. Ook kan niet worden vastgesteld dat eiser bekend was met de gevolgen in geval van weigering van de toestemming. De rechtbank acht ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene aan verweerder om zijn woning te betreden zodanig noodzakelijk en van wezenlijk belang dat daarover geen misverstand mag bestaan. Hetzelfde geldt voor de bekendheid van eiser met de gevolgen bij weigering die toestemming te verlenen. De rechtbank constateert dat een schriftelijke door eiser ondertekende verklaring van die strekking niet voorhanden is. Nu voorts uit de rapportage niet blijkt dat verweerders rapporteurs de eventuele consequenties van het al dan niet meewerken aan het huisbezoek aan eiser hebben uitgelegd, noch blijkt dat afzonderlijk toestemming is gevraagd en verkregen voor het betreden van de afzonderlijke woonruimten en het openen van kasten, is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat het onaangekondigde huisbezoek in het onderhavige geval met toestemming van een vooraf en volledig geïnformeerde bewoner heeft plaatsgevonden. Om die reden is ook de uitvoering van het middel van huisbezoek in dit geval te beschouwen als een schending van het recht op eerbiediging van het privé-leven, het huis en de persoonlijke levenssfeer van eiser.
Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen bewijsmiddelen door verweerder zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2006 (LJN: AU9232).
Aan het uitgangspunt dat sprake dient te zijn van een gerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door onaangekondigd huisbezoek, wordt alle kracht ontnomen indien verweerder de resultaten van het onderhavige huisbezoek in zijn beoordeling van eisers recht op bijstand mee mag nemen. Indien de resultaten van het onaangekondigd huisbezoek buiten beschouwing worden gelaten, moet worden geconstateerd dat geen andere gegevens voorhanden zijn op grond waarvan verweerder tot de conclusie had kunnen komen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat deswege het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het voorliggende geval de intrekking van het recht op bijstand van eiser onrechtmatig moet worden geacht. Het bestreden besluit kan derhalve niet in rechte stand houden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het bezwaar van eiser gericht tegen de primaire besluiten van 24 januari 2006 en van 2 februari 2006 gegrond is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts herroept de rechtbank de primaire besluiten van 24 januari 2006 en van 2 februari 2006. Bovendien zal de rechtbank het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met het ingediende bezwaarschrift tegen de besluiten van 24 januari 2006 en van 2 februari 2006 honoreren en het te vergoeden bedrag met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vaststellen op € 644,00 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting x factor 1 x € 322,00). Daarbij is meegewogen dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank zal voorts met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroepschrift redelijkerwijs heeft moeten maken, welke eveneens worden vastgesteld op
€ 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting x factor 1 x € 322,00) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 te vergoeden.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren van eiser gegrond;
- herroept de primaire besluiten van 24 januari 2006 en 2 februari 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van
€ 37,00 (zegge: zevenendertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, aan de zijde van eiser begroot op een bedrag van € 1288,00 (zegge: duizendtweehonderd en achtentachtig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2006 door mr. J.J. Bade, voorzitter en
mrs. L.H. Waller en T. van Muijden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé-Harteveld, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A