Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 01-10-2020, nr. C-331/19
ECLI:EU:C:2020:786
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
01-10-2020
- Zaaknummer
C-331/19
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Staatssecretaris van Financiën (Taux réduit de TVA pour aphrodisiaques)
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:786, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑10‑2020
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:HR:2019:643
ECLI:EU:C:2020:122, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑02‑2020
Uitspraak 01‑10‑2020
Partij(en)
In zaak C-331/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 april 2019, ingekomen bij het Hof op 23 april 2019, in de procedure
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur) en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. L. Noort en M. K. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en L. Lozano Palacios als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: ‘btw-richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën (Nederland) en X over de toepassing van het verlaagde tarief voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor levensmiddelen op producten die worden verkocht en gebruikt als afrodisiaca, hoofdzakelijk bestaan uit plantaardige of dierlijke bestanddelen en oraal worden ingenomen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 178/2002
3
Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1) bepaalt in artikel 1, met als opschrift ‘Doel en toepassingsgebied’:
- ‘1.
Deze verordening verschaft de grondslag voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen, met name rekening houdend met de diversiteit van de voedselvoorziening, met inbegrip van traditionele producten, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd wordt. Zij legt gemeenschappelijke beginselen en verantwoordelijkheden vast, de middelen om een stevige wetenschappelijke basis tot stand te brengen, doelmatige organisatorische regelingen en procedures ter onderbouwing van de besluitvorming inzake voedsel- en voederveiligheidsaangelegenheden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 worden in deze verordening algemene beginselen inzake levensmiddelen en diervoeders in het algemeen en de voedsel- en voederveiligheid in het bijzonder, op [EU-] en nationaal niveau vastgesteld.
Bij deze verordening wordt de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid [(EFSA)] opgericht.
Deze verordening stelt de procedures vast voor aangelegenheden die direct of indirect op de voedsel- en voederveiligheid van invloed zijn.
[…]’
4
Artikel 2 van die verordening, ‘Definitie van ‘levensmiddel’’, luidt:
‘In deze verordening wordt verstaan onder ‘levensmiddel’ (of ‘voedingsmiddel’): alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.
Dit begrip omvat tevens drank, kauwgom alsmede iedere stof, daaronder begrepen water, die opzettelijk tijdens de vervaardiging, de bereiding of de behandeling aan het levensmiddel wordt toegevoegd. Het omvat water afkomstig van de plaats waar aan de kwaliteitseisen moet worden voldaan, in de zin van artikel 6 van richtlijn 98/83/EG [van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB 1998, L 330, blz. 32)] en onverminderd de voorschriften van richtlijn 80/778/EEG [van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB 1980, L 229, blz. 11)] en [richtlijn 98/83].
Onder deze definitie vallen niet:
- a)
diervoeder;
- b)
levende dieren, tenzij bereid om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie;
- c)
planten vóór de oogst;
- d)
geneesmiddelen in de zin van richtlijn 65/65/EEG [van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB 1965, 22, blz. 369)] en richtlijn 92/73/EEG van de Raad [van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijnen 65/65/EEG en 75/319/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen (PB 1992, L 297, blz. 8)];
- e)
cosmetische producten in de zin van richtlijn 76/768/EEG van de Raad [van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (PB 1976, L 262, blz. 169)];
- f)
tabak en tabaksproducten in de zin van richtlijn 89/622/EEG van de Raad [van 13 november 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van tabaksproducten (PB 1989, L 359, blz. 1)];
- g)
verdovende middelen en psychotrope stoffen in de zin van het [op 30 maart 1961 te New York gesloten] Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen[, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1972 tot wijziging van het Enkelvoudig Verdrag van 1961 (United Nations Treaty Series, deel 520, blz. 151),] en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen[, gesloten te Wenen op 21 februari 1971 (United Nations Treaty Series, deel 1019, blz. 175)];
- h)
residuen en contaminanten.’
5
Artikel 5 van deze verordening, ‘Algemene doelstellingen’, bepaalt in lid 1:
‘De levensmiddelenwetgeving streeft een of meer van de algemene doelstellingen van een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens, de bescherming van de belangen van de consument, inclusief eerlijke praktijken in de levensmiddelenhandel na, indien van toepassing rekening houdend met de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren, de gezondheid van planten en het milieu.’
Btw-richtlijn
6
Krachtens artikel 96 van de btw-richtlijn passen de lidstaten een normaal btw-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld en dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is.
7
Artikel 97 van die richtlijn bepaalt dat het normale tarief niet lager dan 15 % mocht zijn.
8
In artikel 98, leden 1 en 2, van deze richtlijn wordt bepaald:
- ‘1.
De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
- 2.
De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
[…]’
9
Bijlage III bij de btw-richtlijn, die de lijst bevat van goederenleveringen en diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast, bevat in de punten 1 tot en met 4:
- ‘1)
Levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen;
- 2)
waterdistributie;
- 3)
farmaceutische producten van een soort die gewoonlijk gebruikt wordt voor de gezondheidszorg, het voorkomen van ziekten of voor medische en veterinaire behandelingen, met inbegrip van voorbehoedsmiddelen en producten bestemd voor de hygiënische bescherming van de vrouw;
- 4)
medische uitrusting, hieronder begrepen in huur, hulpmiddelen en andere apparaten die gewoonlijk bestemd zijn voor verlichting of behandeling van handicaps, voor uitsluitend persoonlijk gebruik door gehandicapten, met inbegrip van de herstelling daarvan, en levering van kinderzitjes voor motorvoertuigen’.
Nederlands recht
10
Krachtens artikel 9, lid 2, onder a), van de Wet houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde van 28 juni 1968 (Stb. 1968, 329) bedroeg het btw-tarief ten tijde van de feiten in het hoofdgeding 6 % voor de in tabel I bij deze wet vermelde goederenleveringen.
11
Punt a.1 van deze tabel vermeldt:
‘voedingsmiddelen, te weten:
- a.
eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
- b.
producten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
- c.
producten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren; met dien verstande dat tot de voedingsmiddelen niet worden gerekend alcoholhoudende dranken’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
X, een btw-plichtige ondernemer, verkoopt in haar winkel met erotische artikelen onder meer capsules, druppels, poeders en sprays die worden aangeprezen als afrodisiaca. Deze producten, die hoofdzakelijk bestaan uit bestanddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong, zijn bestemd voor menselijke consumptie en worden oraal ingenomen.
13
Tussen 2009 en 2013 heeft de belastingplichtige op deze producten het verlaagde btw-tarief voor levensmiddelen toegepast.
14
De belastingdienst meende dat het niet ging om ‘levensmiddelen’ in de zin van de relevante bepalingen van de btw-regelgeving, en heeft de toepassing van dit tarief op deze producten betwist en besloten naheffingsaanslagen op te leggen.
15
De belastingplichtige heeft tegen dit besluit van de belastingdienst beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (Nederland).
16
In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag (Nederland) het beroep van de belastingplichtige toegewezen op grond dat het gebruik van de betrokken producten als afrodisiaca er niet aan in de weg staat dat zij worden belast tegen het verlaagde tarief voor levensmiddelen. Deze rechter heeft in aanmerking genomen dat de producten oraal worden ingenomen en worden bereid uit bestanddelen die zich in levensmiddelen kunnen bevinden. Voorts heeft het gerechtshof opgemerkt dat het begrip ‘levensmiddelen’ zodanig ruim is gedefinieerd dat het ook producten kan omvatten die niet direct doen denken aan een voedingsmiddel, zoals snoep, kauwgom en koek.
17
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad der Nederlanden.
18
Omdat de Hoge Raad der Nederlanden van oordeel is dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding de uitlegging vereist van bepalingen van de btw-richtlijn, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het in punt 1 van bijlage III bij [de btw-richtlijn] gehanteerde begrip levensmiddelen voor menselijke consumptie zo worden uitgelegd dat daaronder, overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 178/2002], moeten worden verstaan alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd?
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, hoe moet dan invulling worden gegeven aan dit begrip?
- 2)
Indien eet- of drinkbare producten niet kunnen worden aangemerkt als levensmiddelen voor menselijke consumptie, aan de hand van welke criteria moet dan worden beoordeeld of dergelijke producten kunnen worden aangemerkt als producten die gewoonlijk zijn bestemd als aanvulling op of vervanging van levensmiddelen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
19
Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen hoe de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn moeten worden uitgelegd.
20
Krachtens artikel 96 van de btw-richtlijn past elke lidstaat een normaal btw-tarief toe op goederenleveringen en diensten.
21
In afwijking van dit beginsel biedt artikel 98, lid 1, van die richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om een of twee verlaagde btw-tarieven toe te passen. Volgens artikel 98, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn kunnen de verlaagde btw-tarieven uitsluitend worden toegepast op de goederenleveringen en diensten die tot de in bijlage III bij deze richtlijn genoemde categorieën behoren.
22
Meer in het bijzonder biedt punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen op onder meer ‘levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’.
23
De btw-richtlijn bevat noch van het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ noch van ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ een definitie, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 (PB 2011, L 77, blz. 1) bevat evenmin enige definitie van deze begrippen. Bovendien verwijst noch de btw-richtlijn noch uitvoeringsverordening nr. 282/2011 in dit verband naar het recht van de lidstaten.
24
In deze omstandigheden moeten de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn worden uitgelegd overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de termen waarmee zij worden omschreven, met inachtneming van de context waarin die termen worden gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online, C-516/17, EU:C:2019:625, punt 65).
25
Betreffende in de eerste plaats de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de termen waarmee de begrippen worden omschreven, dient ten eerste te worden opgemerkt dat ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ in beginsel alle producten omvatten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, die worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen, zoals de advocaat-generaal in de punten 18, 19 en 27 van zijn conclusie in essentie heeft benadrukt.
26
Aangezien deze voedingsfunctie bepalend is voor de kwalificatie van een product als ‘voor menselijke consumptie bestemd levensmiddel’, volgens de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van deze termen, is het irrelevant of het product al dan niet heilzame effecten heeft voor de gezondheid, of de inname ervan de consument al dan niet een bepaald genot brengt en of het in een bepaalde maatschappelijke context wordt genuttigd. Derhalve is het in dit verband niet van belang dat de consumptie van dat product positieve gevolgen heeft voor het libido van degene die het inneemt.
27
Betreffende, ten tweede, de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de termen ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ moet worden opgemerkt dat deze termen producten omvatten die eveneens voedingsstoffen bevatten die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme.
28
Vastgesteld moet worden dat een dergelijke voedingsfunctie bij deze categorie producten onontbeerlijk is, omdat de betrokken producten bedoeld zijn om levensmiddelen aan te vullen of te vervangen.
29
Aangezien deze twee categorieën producten dezelfde voedingsfunctie hebben, is er geen reden om er verschillende btw-regelingen op toe te passen.
30
Betreffende in de tweede plaats de context waarin de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn zijn opgenomen, moet worden opgemerkt dat deze twee begrippen, zoals volgt uit de punten 20 tot en met 22 van het onderhavige arrest, producten omschrijven waarvan de levering is onderworpen aan een verlaagd btw-tarief, hetgeen een afwijking vormt van het beginsel van toepassing van het normale btw-tarief. Zij moeten derhalve strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Segler-Vereinigung Cuxhaven, C-715/18, EU:C:2019:1138, punt 25).
31
Voorts moet worden opgemerkt dat de definitie van het begrip ‘levensmiddel’ in artikel 2 van verordening nr. 178/2002 niet relevant is voor de definitie van deze begrippen, aangezien die verordening — die blijkens artikel 1 ervan de bescherming van de gezondheid tot doel heeft — betrekking heeft op alle stoffen die bijdragen tot de voedselveiligheid. Zo ziet voornoemde verordening met het bijzonder ruime begrip ‘levensmiddelen’ op elke stof die bestemd is om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze door de mens wordt geconsumeerd, met inbegrip van alcoholische dranken en water. Dit begrip heeft dus een ruimere draagwijdte dan het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ of het begrip ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn.
32
Bovendien kan noch het begrip ‘levensmiddelen’ noch het begrip ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van die bijlage geneesmiddelen omvatten, aangezien ‘farmaceutische producten’ in punt 3 van bijlage III bij de btw-richtlijn afzonderlijk worden vermeld.
33
Betreffende in de derde plaats de door bijlage III bij de btw-richtlijn nagestreefde doelstelling heeft het Hof geoordeeld dat de Uniewetgever het met de vaststelling van die bijlage mogelijk heeft willen maken om op essentiële goederen alsmede goederen en diensten die overeenstemmen met sociale of culturele doelstellingen, voor zover zij geen of weinig risico van verstoring van de mededinging meebrengen, een verlaagd btw-tarief toe te passen (arrest van 4 juni 2015, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-161/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:355, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat het doel van die bijlage erin bestaat om bepaalde bijzonder noodzakelijk geachte goederen goedkoper en dus toegankelijker te maken voor de eindconsument, die de btw uiteindelijk draagt (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Oxycure Belgium, C-573/15, EU:C:2017:189, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Tegen deze achtergrond valt elk product dat bestemd is voor menselijke consumptie en dat het menselijk organisme voorziet van voedingstoffen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme onder de categorie in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn, ook als met de consumptie van dat product tevens andere effecten worden beoogd.
36
Een product dat geen of een volstrekt te verwaarlozen hoeveelheid voedingsstoffen bevat en waarvan de consumptie uitsluitend andere effecten beoogt dan die welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het menselijk organisme, kan daarentegen niet onder die categorie vallen.
37
Op basis van de informatie waarover het Hof beschikt lijkt dit het geval te zijn met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde afrodisiaca, maar het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
38
Deze uitlegging wordt overigens gestaafd door de doelstelling van bijlage III bij de btw-richtlijn om essentiële goederen te onderwerpen aan een verlaagd btw-tarief teneinde ze toegankelijker te maken voor de eindverbruiker.
39
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op alle producten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, die worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen.
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
De begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op alle producten met voedingsstoffen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering van het menselijk organisme en noodzakelijk zijn voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van dat organisme, die worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen.
Jarukaitis | Juhász | Ilešič |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 oktober 2020.
De griffier | De president van de Tiende kamer | |
A. Calot Escobar | I. Jarukaitis |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2020
Conclusie 27‑02‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 98 — Verlaagde tarieven — Bijlage III, punt 1 — Levensmiddelen voor menselijke consumptie en producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen — Afrodisiaca’
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-331/191.
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
Inleiding
1.
De belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) is een indirecte belasting. Dat betekent dat de economische last ervan in het geheel op de consument van goederen en diensten wordt afgewenteld, die hem in feite draagt. Om dit prijsbepalende effect van de belasting op bepaalde, van bijzonder maatschappelijk belang geachte goederen en diensten te beperken, heeft de wetgever voorzien in een aantal btw-vrijstellingen en in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen. Deze laatste mogelijkheid betreft onder meer levensmiddelen en ook producten die bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding ervan of ter aanvulling of vervanging ervan.
2.
Zoals echter blijkt uit de rechtspraak van het Hof over deze problematiek2., stuit de indeling van sommige goederen in die categorieën op moeilijkheden. In deze zaak heeft het Hof de gelegenheid deze begrippen nader te bepalen, wat het aantal gedingen erover in de toekomst zou moeten terugbrengen, zij het dat het ongetwijfeld niet alle gedingen zal kunnen voorkomen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3.
Artikel 1, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden3. bepaalt:
‘Deze verordening verschaft de grondslag voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen, met name rekening houdend met de diversiteit van de voedselvoorziening, met inbegrip van traditionele producten, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd wordt.’
4.
Artikel 2 van die verordening luidt:
‘In deze verordening wordt verstaan onder ‘levensmiddel’ (of ‘voedingsmiddel’): alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.
Dit begrip omvat tevens drank, kauwgom alsmede iedere stof, daaronder begrepen water, die opzettelijk tijdens de vervaardiging, de bereiding of de behandeling aan het levensmiddel wordt toegevoegd. […]
Onder deze definitie vallen niet:
- a)
diervoeder;
- b)
levende dieren, tenzij bereid om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie;
- c)
planten vóór de oogst;
- d)
geneesmiddelen in de zin van richtlijn 65/65/EEG […] en richtlijn 92/73/EEG […] van de Raad;
- e)
cosmetische producten in de zin van richtlijn 76/768/EEG van de Raad […];
- f)
tabak en tabaksproducten in de zin van richtlijn 89/622/EEG van de Raad […];
- g)
verdovende middelen en psychotrope stoffen in de zin van het Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen van 1961 en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen van 1971;
- h)
residuen en contaminanten.’
5.
Overeenkomstig artikel 96 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde4. passen de lidstaten een normaal btw-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is.
6.
Artikel 98, lid 1 en lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
- 2.
De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
[…]’
7.
Bijlage III bij richtlijn 2006/112 noemt in punt 1:
‘Levensmiddelen (met inbegrip van dranken, maar met uitsluiting van alcoholhoudende dranken) voor menselijke en dierlijke consumptie, levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen, alsmede producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’.
Nederlands recht
8.
Het Nederlands recht voorziet in de toepassing van een verlaagd btw-tarief voor de producten genoemd in bijlage III bij richtlijn 2006/112, punt 1, krachtens artikel 9, lid 2, aanhef en onder a), van de Wet van 28 juni 1968, houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met post a.1, onder a), b) en c), van tabel I bij deze wet.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
9.
X, belastingplichtige voor de btw, drijft een winkel met erotische artikelen (seksboetiek). Zij verkoopt onder meer capsules, druppels, poeders en sprays bestemd voor oraal gebruik, die de geslachtsdrift stimuleren (afrodisiaca). De ingrediënten van deze producten zijn van natuurlijke afkomst.
10.
In de jaren 2009-2013 heeft de belastingplichtige op deze goederen het verlaagde btw-tarief voor voedingsmiddelen toegepast. De belastingautoriteiten hebben de toepassing van dit tarief echter betwist omdat de producten volgens hen niet kunnen worden aangemerkt als voedingsmiddelen in de zin van de relevante btw-bepalingen, en hebben toepassing van het normale tarief opgelegd.
11.
Dit besluit is door de belastingplichtige aangevochten voor de rechtbank Den Haag (Nederland). In tweede aanleg heeft het gerechtshof Den Haag (Nederland) de belastingplichtige in het gelijk gesteld op de grond dat de bestemming van de litigieuze goederen als afrodisiaca er niet aan in de weg staat dat zij worden belast naar het verlaagde tarief voor voedingsmiddelen. Deze rechter heeft in aanmerking genomen dat de genoemde producten bedoeld zijn om oraal te worden aangewend en worden bereid uit bestanddelen die zich in voedingsmiddelen kunnen bevinden. Bovendien heeft het gerechtshof geoordeeld dat de wetgever een zodanig ruime definitie van het begrip voedingsmiddel voorstaat dat het ook producten omvat die niet direct doen denken aan een voedingsmiddel, zoals snoep, kauwgom en koek.
12.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter.
13.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het in punt 1 van bijlage III bij [richtlijn 2006/112] gehanteerde begrip levensmiddelen voor menselijke consumptie zo worden uitgelegd dat daaronder, overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 178/2002], moeten worden verstaan alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd?
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, hoe moet dan invulling worden gegeven aan dit begrip?
- 2)
Indien eet- of drinkbare producten niet kunnen worden aangemerkt als levensmiddelen voor menselijke consumptie, aan de hand van welke criteria moet dan worden beoordeeld of dergelijke producten kunnen worden aangemerkt als producten die gewoonlijk zijn bestemd als aanvulling op of vervanging van levensmiddelen?’
14.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingekomen bij de griffie van het Hof op 23 april 2019. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Nederlandse regering en de Europese Commissie. Het Hof heeft beslist uitspraak te doen zonder pleitzitting.
Analyse
15.
De verwijzende rechter heeft het Hof twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de begrippen ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en ‘producten die gewoonlijk bestemd zijn ter aanvulling of vervanging van levensmiddelen’ in de zin van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112. De uitlegging van deze begrippen kan verduidelijken of een of beide van deze begrippen producten voor oraal gebruik omvatten die bedoeld zijn om de geslachtsdrift te stimuleren (afrodisiaca).
Eerste prejudiciële vraag
16.
De eerste prejudiciële vraag betreft de uitlegging van het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’. De verwijzende rechter wenst met name te vernemen of deze uitlegging moet worden gebaseerd op de definitie van het begrip ‘levensmiddel’ in artikel 2 van verordening nr. 178/2002. Voor het antwoord op deze vraag is een taalkundige en teleologische uitlegging vereist van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met artikel 98, leden 1 en 2, van die richtlijn, en tevens uitlegging van artikel 2 van verordening nr. 178/2002.
Taalkundige uitlegging
17.
Zoals de Nederlandse regering en de Commissie in hun opmerkingen terecht naar voren brengen, en ook de verwijzende rechter zelf in zijn verwijzingsarrest opmerkt, bevat richtlijn 2006/112 geen definitie van het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ en verwijst zij daarvoor ook niet naar het nationale recht van de lidstaten. In een dergelijke situatie moet het begrip worden uitgelegd naar de gebruikelijke betekenis ervan in de omgangstaal, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan het deel uitmaakt.5.
18.
In de gangbare betekenis moeten levensmiddelen voor menselijke consumptie worden gelijkgesteld met het begrip ‘voedingsmiddelen’, dat wil zeggen producten die door de mens worden aangewend voor de opname van voedingsstoffen. Dit proces strekt ertoe het organisme van voedingsstoffen te voorzien, dat wil zeggen bestanddelen die dienen voor de opbouw, de energievoorziening en de regulering ervan, en ook water. Deze bestanddelen zijn een voorwaarde voor de instandhouding, de werking en de ontwikkeling van het organisme.
19.
De definitie van het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ zal dus alle producten omvatten (verwerkt of onverwerkt) die het menselijk organisme van voedingsstoffen voorzien en worden geconsumeerd om die stoffen toe te dienen.
20.
Ik deel derhalve niet de vrees van de verwijzende rechter in zijn verwijzingsarrest dat een teleologische component in de definitie van dit begrip de rechtszekerheid zou ondergraven. Volgens deze rechter worden sommige levensmiddelen geconsumeerd met een ander doel dan de instandhouding van de vitale functies van het organisme, en desondanks twijfelt hij er niet aan dat zij onder het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ kunnen worden gebracht. Het doel van de consumptie ervan kan dus niet beslissend zijn voor de kwalificatie van het product. Ook het oordeel van de rechter in tweede aanleg in het hoofdgeding was op dat argument gebaseerd.
21.
Volgens mij stoelt dit argument op een misverstand.
22.
De bevrediging van fundamentele levensbehoeften van de mens mag niet beperkt blijven tot de eenvoudigste middelen die dat doel dienen. Integendeel, de zucht naar raffinement en luxe is de mens al eigen sinds het begin der tijden en als ze wordt beknot, dan is dat meestal wegens gebrek aan materiële middelen om ze te bevredigen. Dat is goed te zien bij huizen of kleding: naast hun basisfunctie van bescherming vervullen zij ook andere functies, zij bevredigen bijvoorbeeld de behoefte aan schoonheid of status. Desondanks blijven zij wat zij in wezen zijn: een paleis in rococostijl is nog steeds een woning en een jurk van een beroemde ontwerper is nog steeds een kledingstuk, op dezelfde manier als respectievelijk een houten hut of een hemd van ruw linnen.
23.
Bij levensmiddelen is dat niet anders. De omstandigheid dat sommige gerechten verfijnder en duurder zijn dan andere, verandert er niets aan dat zij dezelfde essentiële behoefte bevredigen, namelijk het organisme voorzien van voedingsstoffen die onontbeerlijk zijn om in leven te blijven. Dat ze naast hun voedingswaarde nog andere waardevolle eigenschappen hebben, bijvoorbeeld smaak, is een heel andere zaak. Dat blijkt uit een citaat uit een heel andere context, toegeschreven aan de Franse koningin Marie-Antoinette, dat het volk, als het geen brood heeft, maar cake moet eten.
24.
We moeten ook rekening houden met het feit dat levensmiddelen naast voedingsstoffen nog een aantal andere stoffen kunnen bevatten, of die nu van nature daarin voorkomen of zijn toegevoegd om ze te conserveren, de smaak ervan te verbeteren enzovoort. Er is uiteraard geen reden om deze stoffen of de producten die ze bevatten niet als levensmiddelen in de zin van de genoemde bepaling te beschouwen.
25.
Evenmin doet ter zake — zoals de Nederlandse regering terecht heeft opgemerkt in haar opmerkingen — dat de mens zich niet altijd voedt op een manier die optimaal is voor zijn gezondheid, bijvoorbeeld door te veel vetten of suikers tot zich te nemen. Een vanuit gezondheidsoogpunt onjuist verbruik van levensmiddelen ontneemt die middelen niet hun kenmerkende voedende eigenschappen.
26.
De omstandigheden waaronder levensmiddelen worden geconsumeerd, zijn evenmin relevant. De menselijke cultuur kent allerhande gebruiken en rituelen waarmee naar hun aard eenvoudige handelingen, zoals zich voeden, gepaard gaan. We moeten echter niet het paard achter de wagen spannen. De maatschappelijke of sociale functie van eten is secundair, ook al wordt daaraan groot belang gehecht. Zelfs het weelderigste banket dient er in de eerste plaats toe de honger te stillen en pas in de tweede plaats dient het andere doelen.6.
27.
Om deze redenen ben ik van mening dat tot de levensmiddelen voor menselijke consumptie alle producten moeten worden gerekend die voedingsstoffen bevatten en in beginsel worden geconsumeerd om het organisme van de mens van deze voedingsstoffen te voorzien, ongeacht of deze producten mogelijk ook andere functies hebben, zoals zo veel mogelijk lucullische genoegens bereiden en sociale evenementen aankleden.
28.
De consumptie van producten als de in het verzoek om een prejudiciële beslissing genoemde hallucinerende paddenstoelen of kauwgom door de mens is daarentegen niet bestemd om het lichaam van voedingsstoffen te voorzien, en deze producten mogen niet worden gerekend tot de levensmiddelen in de zin van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112.
29.
Hetzelfde geldt voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde afrodisiaca. Deze worden niet geconsumeerd om het lichaam van voedingsstoffen te voorzien, maar om de geslachtsdrift te stimuleren. Hoewel zij dus invloed kunnen uitoefenen op bepaalde functies van het organisme, dienen zij er niet toe om het te voeden.
30.
De in het verwijzingsarrest genoemde omstandigheid dat de bestanddelen van deze afrodisiaca stoffen zijn die ook in de samenstelling van levensmiddelen kunnen voorkomen, doet daaraan niet af. Als het product namelijk samengesteld is, moet de kwalificatie ervan als levensmiddel in de zin van de betrokken bepalingen afhankelijk worden gesteld van de aard van het product als geheel en niet van die van de afzonderlijke bestanddelen. De bestanddelen van afrodisiaca worden echter geselecteerd en gemengd met het oog op hun werking op de geslachtsdrift en niet vanwege hun voedingswaarde.
31.
Dat kenmerk onderscheidt deze afrodisiaca van levensmiddelen, waaronder die levensmiddelen waaraan naast voedingswaarde ook een lustopwekkende werking wordt toegeschreven, zoals sommige zeevruchten.
Teleologische analyse
32.
De bovenstaande analyse wordt bevestigd door de teleologische uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2006/112.
33.
Het Hof heeft al geoordeeld dat het doel van artikel 98 van en bijlage III bij richtlijn 2006/112 is om bepaalde bijzonder noodzakelijk geachte goederen goedkoper te maken en dus toegankelijker voor de eindconsument, die de btw uiteindelijk draagt.7. De levensmiddelen die in punt 1 van die bijlage worden genoemd, heeft het Hof gekwalificeerd als essentiële goederen.8.
34.
Een dergelijk doel van de geanalyseerde bepalingen pleit mijns inziens voor een uitlegging waarbij de toepassing van het verlaagde btw-tarief wordt beperkt tot levensmiddelen die worden geconsumeerd om een van de fundamentele behoeften van de mens te bevredigen, namelijk de behoefte aan voedsel, opgevat als het toedienen van voedingsstoffen aan het organisme.
35.
Wat betreft het voorbehoud dat niet alle producten die gewoonlijk tot de levensmiddelen worden gerekend, uit voedingsoogpunt onmisbaar zijn, herhaal ik het betoog in de punten 22 tot en met 26 supra: de omstandigheid dat sommige levensmiddelen naast de loutere voedingswaarde nog andere waardevolle eigenschappen hebben, bijvoorbeeld op smaakgebied, en dat ze misbruikt kunnen worden, doet er niet aan af dat het fundamentele doel van hun consumptie de bevrediging van de behoefte aan voeding is.
36.
Bovendien zou het moeilijk zijn een objectieve grens te trekken tussen levensmiddelen die onmisbaar zijn uit voedingsoogpunt en middelen die de aard van luxegoederen hebben. Ook gewoon brood met boter kan immers omwille van de smaakervaring worden geconsumeerd en niet louter om de honger te stillen.
37.
Daarnaast moet erop worden gewezen dat de toepassing van het verlaagde btw-tarief op de voet van artikel 98 van richtlijn 2006/112 uitzonderlijk en facultatief is. De lidstaten kunnen het verlaagde tarief dus enkel toepassen op bepaalde categorieën goederen of diensten die in de afzonderlijke punten van bijlage III bij richtlijn 2006/112 zijn vermeld, of zij kunnen de toepassing ervan voor bepaalde categorieën van die goederen of diensten uitsluiten. Voorwaarde daarvoor is enkel dat deze categorieën goederen of diensten nauwgezet worden omschreven en het beginsel van de neutraliteit van de belasting wordt gerespecteerd.9.
38.
De lidstaten hebben dus de mogelijkheid om bepaalde categorieën levensmiddelen uit te sluiten van het verlaagde btw-tarief indien zij van mening zijn dat deze niet de behoeften bevredigen die de toepassing van dat tarief rechtvaardigen.
39.
De Uniewetgever heeft zelf van die mogelijkheid gebruikgemaakt door alcoholhoudende dranken uit te sluiten van de werkingssfeer van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112. Blijkbaar was hij van mening dat dergelijke dranken, hoewel ze in het spraakgebruik tot de levensmiddelen behoren, ook de oorzaak kunnen zijn van allerlei verslavingen en ziekten en dat de consumptie ervan dus niet mag worden aangemoedigd door een verlaagd btw-tarief.
40.
De teleologische uitlegging van artikel 98 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met punt 1 van bijlage III daarbij, maakt het dus niet mogelijk producten daaronder te scharen die dienen om andere behoeften te bevredigen dan de behoefte aan voeding, zoals de afrodisiaca die het voorwerp van het hoofdgeding zijn.
Beginsel van neutraliteit van de belasting
41.
Tot slot moet gezegd, zoals de Nederlandse regering terecht opmerkt, dat de uitlegging dat afrodisiaca voor oraal gebruik, zoals de afrodisiaca die in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 vallen en uit dien hoofde belast moeten worden naar het verlaagde btw-tarief, kan leiden tot schending van het beginsel van de neutraliteit van de btw.
42.
Dat beginsel verzet zich ertegen dat soortgelijke goederen of diensten, die met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld.10.
43.
Zoals immers bekend bestaan er naast afrodisiaca voor oraal gebruik ook soortgelijke producten die op een andere manier worden toegepast. Deze producten moeten worden gezien als producten die concurreren met de oraal aan te wenden afrodisiaca die in het hoofdgeding aan de orde zijn, maar zij kunnen niet profiteren van het verlaagde btw-tarief, omdat ze onder geen van de in bijlage III bij richtlijn 2006/112 genoemde categorieën vallen.
44.
Gelet daarop zou een verschillende behandeling van de verschillende categorieën producten om de geslachtsdrift te stimuleren naargelang de toedieningswijze in strijd zijn met het beginsel van de neutraliteit van de belasting.
Invloed van artikel 2 van verordening nr. 178/2002
45.
De vraag van de verwijzende rechter betreft met name de kwestie of het begrip levensmiddelen voor menselijke consumptie in de zin van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 moet worden uitgelegd onder verwijzing naar de definitie van het begrip ‘levensmiddel’ in artikel 2 van verordening nr. 178/2002.
46.
Mijns inziens moet het antwoord op deze vraag ontkennend luiden. Zoals de Nederlandse regering en de Commissie in hun opmerkingen terecht aanvoeren, dient deze verordening een heel ander doel dan artikel 98 van richtlijn 2006/112 en bijlage III bij die richtlijn.
47.
Volgens artikel 1 van die verordening heeft zij tot doel een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen te waarborgen. De definitie van het begrip ‘levensmiddel’ voor de toepassing van deze verordening omvat dus alle producten en stoffen ‘die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd’, omdat alle producten en stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd, van (eventueel negatieve) invloed kunnen zijn op de gezondheid van de mens, ongeacht het doel waarmee zij worden geconsumeerd. De enige uitzondering zijn producten die worden beheerst door een andere regeling die de veiligheid ervan voor de gezondheid van de mens garandeert, zoals geneesmiddelen. De definitie in deze verordening omvat daarentegen niet de producten die geen directe invloed hebben op de gezondheid van de mens omdat zij niet gewoonlijk door de mens worden geconsumeerd, zoals diervoeder, levende dieren of planten vóór de oogst.11.
48.
De materiële werkingssfeer van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 is echter een andere. Deze bijlage dient er immers toe vast te stellen op welke leveringen krachtens artikel 98 het verlaagde btw-tarief mag worden toegepast. Het doel van het verlaagde btw-tarief is het verlagen van de prijs van bepaalde goederen en diensten, die volgens de wetgever de eerste levensbehoeften van de consument bevredigen.12. Ook daarom omvat punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 niet alleen producten die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd, maar ook goederen voor gebruik bij de bereiding van dergelijke producten, zoals diervoeder of levende dieren, zaaigoed, planten en ingrediënten die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen.13. De Uniewetgever heeft alcoholhoudende dranken echter uitgesloten van de werkingssfeer van deze bepaling omdat zij niet voldoen aan de doelcriteria voor het verlaagde btw-tarief.
49.
Punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 en artikel 2 van verordening nr. 178/2002 dienen derhalve andere doeleinden en hebben een daarmee overeenstemmende uiteenlopende materiële werkingssfeer. Artikel 2 van de verordening kan dus niet dienen als aanknopingspunt voor de uitlegging van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112.
50.
De Commissie vestigt er in haar opmerkingen terecht de aandacht op dat het Hof tot een vergelijkbare conclusie is gekomen bij het onderzoek van de verhouding tussen het begrip ‘levende dieren die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij de bereiding van levensmiddelen’ in de zin van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 en de materiële werkingssfeer van verordening (EG) nr. 504/200814. met betrekking tot paarden.15.
51.
Gelet op het bovenstaande blijft artikel 2 van verordening nr. 178/2002 volgens mij zonder invloed op de uitlegging van het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ in de zin van punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112.
52.
Ik geef daarom in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ in dat punt duidt op producten die voedingsstoffen bevatten en in beginsel worden geconsumeerd om het organisme van de mens van deze voedingsstoffen te voorzien.
Tweede prejudiciële vraag
53.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe het begrip ‘producten die gewoonlijk zijn bestemd ter aanvulling op of vervanging van levensmiddelen’ moet worden uitgelegd. Deze vraag is gesteld met het oog op de eventuele kwalificatie van de afrodisiaca uit de eerste prejudiciële vraag als dergelijke producten.
54.
Ik herinner eraan dat producten die worden geconsumeerd vanwege hun voedingsstoffen of vanwege hun rol in het voedingsproces volgens het antwoord dat ik voorstel op de eerste prejudiciële vraag tot de levensmiddelen in de zin van deze bepaling moeten worden gerekend.
55.
Een soortgelijk betoog kan worden gehouden voor de uitlegging van het begrip ‘producten die gewoonlijk zijn bestemd ter aanvulling op of vervanging van levensmiddelen’. Indien een kenmerk van levensmiddelen is dat zij voedingsstoffen bevatten en dat zij worden geconsumeerd om het organisme van deze stoffen te voorzien, moeten producten ter aanvulling op en vervanging van levensmiddelen dezelfde kenmerken vertonen.
56.
Met name onder producten ter vervanging van levensmiddelen moeten naar mijn mening producten worden verstaan die geen levensmiddelen zijn, maar voedingsstoffen bevatten en die in plaats van levensmiddelen worden geconsumeerd om het organisme van die stoffen te voorzien in situaties van schaarste in het normale voedingspatroon.
57.
Daarnaast kunnen aanvullingen op levensmiddelen producten omvatten die worden geconsumeerd om de voedende functies van levensmiddelen of vervangende producten te ondersteunen, bijvoorbeeld door de opname van voedingsstoffen te verbeteren. Daarbij gaat het uiteraard niet om farmaceutische producten, want die worden beheerst door een afzonderlijke regeling in punt 3 van bijlage III bij richtlijn 2006/112.
58.
Die conclusie is ook in overeenstemming met de doelstellingen van artikel 98 van richtlijn 2006/112 die ik in punt 33 supra heb besproken.
59.
Dat betekent dat producten die weliswaar kunnen worden geconsumeerd door de mens, maar zonder verband met de consumptie van levensmiddelen in de hierboven bedoelde zin en voor andere doeleinden dan het organisme voorzien van voedingsstoffen, niet onder het begrip ‘producten die gewoonlijk zijn bestemd ter aanvulling op of vervanging van levensmiddelen’ kunnen worden gebracht. Dat geldt onder meer voor de afrodisiaca die het voorwerp zijn van het hoofdgeding.
Conclusie
60.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
‘Punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘levensmiddelen voor menselijke consumptie’ in dat punt duidt op producten die voedingsstoffen bevatten en in beginsel worden geconsumeerd om het organisme van de mens van deze voedingsstoffen te voorzien. Het begrip ‘producten die gewoonlijk zijn bestemd ter aanvulling op of vervanging van levensmiddelen’ daarentegen duidt op producten die geen levensmiddelen zijn, maar voedingsstoffen bevatten en worden geconsumeerd in plaats van levensmiddelen om het organisme van deze stoffen te voorzien, alsmede op producten die worden geconsumeerd om de voedende functie van levensmiddelen of producten ter vervanging daarvan te ondersteunen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2020
Oorspronkelijke taal: Pools.
Zie met name arresten van 3 maart 2011, Commissie/Nederland (C-41/09, EU:C:2011:108); 10 maart 2011, Bog e.a. (C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, EU:C:2011:135), en 9 november 2017, AZ (C-499/16, EU:C:2017:846).
PB 2002, L 31, blz. 1.
PB 2006, L 347, blz. 1.
Zie laatstelijk arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online (C-516/17, EU:C:2019:625, punt 65).
Een bekend aforisme zegt dat de schepper, die de mens verplichtte te eten om te leven, hem honger gaf om hem daartoe aan te moedigen en plezier om hem te belonen (‘Le Créateur, en obligeant l'homme à manger pour vivre, l'y invite par appétit et l'en récompense par le plaisir’); J.A. Brillat-Savarin, Physiologie du goût, Paris 1825.
Zie laatstelijk arrest van 9 maart 2017, Oxycure Belgium (C-573/15, EU:C:2017:189, punt 22), en met betrekking tot levensmiddelen ook arrest van 3 maart 2011, Commissie/Nederland (C-41/09, EU:C:2011:108, punt 53).
Arrest van 3 maart 2011, Commissie/Nederland (C-41/09, EU:C:2011:108, punt 53).
Zie met betrekking tot de categorie levensmiddelen arrest van 9 november 2017, AZ (C-499/16, EU:C:2017:846, punten 23 en 24).
Zie met name arrest van 9 november 2017, AZ (C-499/16, EU:C:2017:846, punt 30).
Zie de uitzondering in artikel 2, derde alinea, onder a), b) en c), van verordening nr. 178/2002.
Zie punt 33 supra.
Dat dat het doel was van het opnemen van levende dieren in punt 1 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 heeft het Hof bevestigd in het arrest van 3 maart 2011, Commissie/Nederland (C-41/09, EU:C:2011:108, punten 54–57).
Verordening van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PB 2008, L 149, blz. 3).
Arrest van 3 maart 2011, Commissie/Nederland (C-41/09, EU:C:2011:108, punten 61–64).