Rb. Midden-Nederland, 05-12-2017, nr. UTR 17/523
ECLI:NL:RBMNE:2017:6372
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
05-12-2017
- Zaaknummer
UTR 17/523
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:6372, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 05‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBMNE:2018:2589
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Eiser heeft op grond van artikel 35 van de Wpg verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. De rechtbank beoordeelt allereerst ambtshalve of eiser ontvangen kan worden in zijn beroep, nu hij de machtiging aan zijn gemachtigde en het beroepschrift digitaal heeft ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank moet van geval tot geval beoordeeld worden of er aanleiding bestaat voor twijfel over wie het beroepschrift en/of de machtiging heeft ondertekend en over eisers instemming met de door de gemachtigde namens hem verrichte handelingen. In deze zaak ziet de rechtbank geen reden voor twijfel. Ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde uiteengezet hoe, in hun geval, de digitale handtekening geplaatst wordt. De gemachtigde stuurt de machtiging waarop de handtekening moet worden geplaatst per e-mail aan eiser toe. Eiser plaatst daarop een (eerder) ingescande handtekening en stuurt de machtiging vervolgens per e-mail aan zijn gemachtigde retour. De rechtbank ziet geen beletsel om de ondertekening van de machtiging op deze wijze in dit geval acceptabel te achten. Voor het beroepschrift met de digitaal geplaatste, dus ingescande, handtekening van de gemachtigde van eiser geldt hetzelfde. Verder neemt de rechtbank nog in aanmerking dat uit eisers verklaring ter zitting volgt dat de gemachtigde de door hem opgestelde stukken eerst aan eiser toezendt en dat deze pas aan derden worden verzonden nadat eiser daarmee heeft ingestemd. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bestaat dan ook geen aanleiding. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser misbruik van recht maakt. Het geheel aan feiten en omstandigheden dat verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd, rechtvaardigt deze conclusie niet. De rechtbank doet een tussenuitspraak en stelt verweerder in de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/523-T
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2017 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigden: mr. H.K.C. van Nijnanten en mr. W. Mijnders).
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2016 (het primaire besluit] heeft verweerder eisers verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
De rechtbank ziet zich in deze zaak ambtshalve allereerst voor de vraag gesteld of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Eisers gemachtigde heeft het beroepschrift digitaal ondertekend. Ook de machtiging die eiser aan zijn gemachtigde heeft gegeven, is digitaal ondertekend. De rechtbank buigt zich daarom over de vraag of dit in overeenstemming is met de vereisten die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een machtiging en een beroepschrift stelt.
Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb vereist dat een beroepschrift wordt ondertekend. Dit vereiste wordt gesteld opdat duidelijk is dat het beroep werkelijk door of namens de indiener is opgesteld. In artikel 8:24, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen, waarmee deze zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoont.
Gelet op de achtergrond van beide bepalingen is de rechtbank van oordeel dat van geval tot geval beoordeeld dient te worden of er aanleiding bestaat voor twijfel over wie het beroepschrift en/of de machtiging heeft ondertekend en over eisers instemming met de door de gemachtigde namens hem verrichte handelingen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat een digitale handtekening altijd voldoet, maar in het huidige digitale tijdperk ziet de rechtbank ook geen ruimte meer voor het oordeel dat slechts een “natte” (met een pen geplaatste) handtekening kan volstaan om aan de wettelijke vereisten te voldoen.
In deze zaak ziet de rechtbank geen reden voor twijfel. Ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde uiteengezet hoe, in hun geval, de digitale handtekening geplaatst wordt. De gemachtigde stuurt de machtiging waarop de handtekening moet worden geplaatst per e-mail aan eiser toe. Eiser plaatst daarop een (eerder) ingescande handtekening en stuurt de machtiging vervolgens per e-mail aan zijn gemachtigde retour. De rechtbank ziet geen beletsel om de ondertekening van de machtiging op deze wijze in dit geval acceptabel te achten. Voor het beroepschrift met de digitaal geplaatste, dus ingescande, handtekening van de gemachtigde van eiser geldt hetzelfde. Verder neemt de rechtbank nog in aanmerking dat uit eisers verklaring ter zitting volgt dat de gemachtigde de door hem opgestelde stukken eerst aan eiser toezendt en dat deze pas aan derden worden verzonden nadat eiser daarmee heeft ingestemd. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bestaat dan ook geen aanleiding.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Daaraan heeft hij de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd. Eiser is geen inwoner van Veenendaal en de enige persoonsgegevens die verweerder heeft verwerkt zijn de gegevens die eiser zelf heeft aangeleverd in het kader van zijn Wob-verzoek. Eiser en zijn gemachtigde kennen elkaar en wonen dicht bij elkaar in [woonplaats] . In het primaire besluit heeft verweerder positief beslist op het verzoek van eiser en meer verstrekt dan waartoe hij verplicht was. Eiser beschikt blijkens zijn bezwaarschrift ook al over een uitdraai van het VNG-forum. De gemachtigde van eiser heeft eerder misbruik van recht gemaakt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:5278). Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is dit een sterke indicatie dat thans ook sprake is van misbruik. Eiser heeft bij meerdere gemeenten/bestuursorganen vergelijkbare verzoeken ingediend en op vergelijkbare manieren bezwaar gemaakt. Eiser heeft in bezwaar zijn verzoek uitgebreid ten opzichte van zijn oorspronkelijke verzoek en hij verzoekt in het bezwaarschrift steeds om herroeping van het primaire besluit. Verweerder ziet hierin een sterke aanwijzing dat het eiser is te doen om een proceskostenveroordeling en niet zozeer om te achterhalen of zijn persoonsgegevens correct zijn verwerkt. Dat het eiser en zijn gemachtigde te doen is om geldelijk gewin blijkt ook uit het verslag van het telefoongesprek van 25 oktober 2016 met de gemachtigde. Omdat op 1 oktober 2016 de Wet voorkomen misbruik Wob in werking is getreden, sluit verweerder niet uit dat eiser en zijn gemachtigde hun werkterrein hebben verplaatst naar de Wbp.
Eiser bestrijdt dat hij misbruik maakt van recht. Hij voert daartoe – onder meer – aan dat het onjuist is dat verweerder positief heeft beslist op zijn verzoek in het primaire besluit, want er is geen inzage verstrekt in de verwerking van zijn persoonsgegevens op het VNG-forum. Hij wenst te weten wat er over hem gezegd is op dit forum.
In de uitspraak van 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1425) heeft de ABRvS overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij een bestuursorgaan bezwaar te maken, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bezwaar dat neerkomt op misbruik van recht en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig bezwaar. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. De door verweerder aangehaalde omstandigheden bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Eiser heeft gebruik gemaakt van zijn recht om bezwaar te maken tegen een besluit, waarin hij naar zijn mening onvoldoende is tegemoet gekomen. De rechtbank stelt ook vast dat verweerder niet volledig aan eisers verzoek is tegemoet gekomen. Eisers proceshouding noch die van zijn gemachtigde wijst in de richting van het maken van misbruik van dit recht. Daarbij betrekt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat sprake is van handelingen die een tijdige besluitvorming onnodig bemoeilijkten of onmogelijk maakten. Evenmin zijn er aanwijzingen dat eiser en zijn gemachtigde de bevoegdheid om bezwaar te maken in dit geval hebben aangewend voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Het feit dat de gemachtigde van eiser in eerdere procedures wel misbruik van recht is verweten en dat dat een sterke indicatie vormt dat daarvan nu ook sprake is, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank niet zonder meer. In de uitspraak van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2858) van de ABRvS was sprake van vele zaken die grote gelijkenis met elkaar vertoonden. Verweerder heeft in dit geval geen soortgelijke zaken aangehaald als de onderhavige, waarin misbruik van recht door eiser en/of zijn gemachtigde is aangenomen. Ook de omstandigheid dat eiser in zijn bezwaarschrift meerdere malen verzoekt om herroeping van het primaire besluit is hiervoor onvoldoende. Uit het door verweerder aangehaalde gespreksverslag van 25 oktober 2016 valt evenmin af te leiden dat het eiser enkel om een proceskostenveroordeling is te doen.Het geheel aan feiten en omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat het door verweerder gestelde misbruik van recht zich in dit geval voordoet. Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 7:11 van de Awb genomen.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder het primaire besluit heroverwegen op grondslag van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. O. Veldman, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.