Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.7.2.2
2.7.2.2 Vrijheidsbeperking en artikel 2 Vierde Protocol EVRM
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 22 mei 2001, Appl. Nr. 33592/96 (Baumann t. Frankrijk), par. 61. Zie ook: EHRM 11 juli 2013, Appl. Nr. 28975/05 (Khlyustov t. Rusland), par. 64; EHRM 23 februari 2017, Appl. Nr. 43395/09 (De Tommaso t. Italië), par. 104.
Zie o.m.: EHRM 22 februari 1994, Series A, Nr. 281-A (Raimondo t. Italië), par. 39; EHRM 23 mei 2006, Appl. Nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), par. 109; EHRM 26 november 2009, Appl. Nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), par. 44; EHRM 2 december 2014, Appl. Nr. 43978/09 (Battista t. Italië), par. 37; EHRM 23 februari 2017, Appl. Nr. 43395/09 (De Tommaso t. Italië), par. 104.
EHRM 23 mei 2006, Appl. Nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), par. 112 en 113; EHRM 26 november 2009, Appl. Nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), par. 46; EHRM 23 februari 2017, Appl. Nr. 43395/09 (De Tommaso t. Italië), par. 106 e.v.
EHRM 23 mei 2006, Appl. Nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), par. 129.
EHRM 23 mei 2006, Appl. Nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), par. 118-130; EHRM 26 november 2009, Appl. Nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), par. 49.
EHRM 10 juli 2008, appl. nr. 16528/05 (Hajibeyli t. Azerbeidzjan). Zie ook: Jacobs, White & Ovey 2010, p. 539.
Ibid., par. 59.
Ibid., par. 60.
Ibid., par. 63.
Zie o.m.: EHRM 22 februari 1994, Series A, Nr. 281-A (Raimondo t. Italië), par. 37-40; EHRM 31 oktober 2006, Appl. Nr. 41463/02 (Földes and Földesné Hajlik t. Hongarije), par. 35; EHRM 26 november 2009, Appl. Nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), par. 50.
Zie o.m.: EHRM 23 mei 2006, Appl. Nr. 46343/99 (Riener t. Bulgarije), par. 124; EHRM 25 januari 2007, Appl. Nr. 23468/02 (Sissanis v. Roemenië), par. 70; EHRM 26 november 2009, Appl. Nr. 34383/03 (Gochev t. Bulgarije), par. 50. Zie ook: Jacobs, White & Ovey 2010, p. 538.
Ibid.
Vgl. EHRM 23 februari 2017, Appl. Nr. 43395/09 (De Tommaso t. Italië), joint concurring opinion van rechters Raimondi, Villiger, Šikuta, Keller en Kjølbro, par. 19.
Ook artikel 2, eerste lid Vierde Protocol EVRM waarborgt dat een ieder die zich rechtmatig op het grondgebied van een staat bevindt, het recht heeft zich daarbinnen vrijelijk te verplaatsen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling mag de uitoefening van dit recht niet aan andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale of de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het vierde lid voegt toe dat een beperking van het recht op vrije verplaatsing, in bepaalde gebieden, ook gerechtvaardigd kan worden door het algemeen belang in een democratische samenleving, mits deze beperking bij de wet is voorzien.
Het EHRM heeft nader invulling gegeven aan de beperkingen van het recht op vrije verplaatsing. Zo heeft het in de zaak Baumann t. Frankrijk overwogen dat het recht op vrije verplaatsing elke maatregel verbiedt die een inbreuk of beperking op dit recht met zich brengt en niet kan worden beschouwd als noodzakelijk in een democratische samenleving met het oog op de legitieme doeleinden die zijn neergelegd in het derde lid.1 Ook heeft het EHRM herhaaldelijk overwogen dat iedere beperking rechtmatig moet zijn, één van de legitieme doelen uit het derde lid moet nastreven en een eerlijke balans moet opleveren tussen het recht op vrije verplaatsing van het individu en het publieke belang dat met de beperking daarvan wordt gediend.2 In dit kader brengt de rechtmatigheidseis met zich dat vrijheidsbeperking een basis moet hebben in de nationale wetgeving, waarin zowel de criteria voor toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregelen als de inhoud van deze maatregelen voldoende duidelijk en precies moeten zijn omschreven, zodat deze voorzienbaar zijn.3 Bovendien moet de wet voorzien in voldoende procedurele waarborgen om willekeurige vrijheidsbeperking te voorkomen.4 Voorts impliceert de in artikel 2, derde lid Vierde Protocol EVRM neergelegde noodzakelijkheidseis dat de beperking van het recht op vrije verplaatsing – waaronder de duur daarvan – in een redelijke verhouding staat tot het daarmee na te streven doel.5
Voor het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis van minderjarigen zullen met name de in het derde lid gelegitimeerde doeleinden ‘de voorkoming van strafbare feiten’ en ‘de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’ relevant zijn. Dit volgt uit de overwegingen van het EHRM in de zaak Hajibeyli t. Azerbeidzjan, waarin het Hof inzicht geeft in diens benadering van gevallen waarin door de nationale autoriteiten vrijheidsbeperkende maatregelen worden getroffen ten behoeve van onderzoek naar strafbare feiten.6 In deze zaak heeft het EHRM uitdrukkelijk aanvaard dat vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen ten aanzien van een verdachte gedurende het strafproces om te voorkomen dat de verdachte de waarheidsvinding frustreert en te waarborgen dat de verdachte op zitting verschijnt, daar dit uiteindelijk dient tot ‘de voorkoming van strafbare feiten’ en ‘de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.7 In dit kader overweegt het EHRM dat preventieve maatregelen kunnen worden getroffen ten aanzien van een verdachte om hiermee een efficiënte uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek te waarborgen. Daar deze maatregelen zelfs vrijheidsbeneming kunnen inhouden, kunnen minder ingrijpende, vrijheidsbeperkende maatregelen vanzelfsprekend ook legitiem zijn,8 doch uitsluitend indien er concrete aanwijzingen zijn dat een algemeen belang dat wordt gediend met de behoorlijke uitvoering van het strafrechtelijk onderzoek in het betreffende geval zwaarder weegt dan het recht op vrije verplaatsing van het individu.9
Tot slot volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat een aanvankelijk gerechtvaardigde beperking van het recht op vrije verplaatsing naar verloop van tijd toch een schending van artikel 2 Vierde Protocol EVRM kan opleveren.10 Voortdurende vrijheidsbeperkende maatregelen dienen dan ook regelmatig door een rechter te worden beoordeeld op rechtmatigheid en noodzakelijkheid.11 Een dergelijke periodieke toetsing dient in beginsel door een rechter te geschieden, daar deze volgens het EHRM de beste waarborgen biedt voor onafhankelijkheid, onpartijdigheid en rechtmatigheid van de procedure.12 In deze rechterlijke toets worden alle relevante factoren betrokken, waaronder in elk geval de factoren die betrekking hebben op de proportionaliteit van de vrijheidsbeperking.13