Rb. Den Haag, 27-03-2014, nr. SGR 13/8477
ECLI:NL:RBDHA:2014:6033
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-03-2014
- Zaaknummer
SGR 13/8477
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:6033, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑03‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:951, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Bpm, naheffingsaanslag terzake ingevoerde auto. De rechtbank oordeelt dat het wettelijk systeem inzake de heffing van Bpm door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag niet in strijd is met art. 110 VWEU. Vervolgens oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar HR 29-05-2009, nr. 08/00824 ECLI:NL:HR:2009:BI5100 en HR 14-09-2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 dat sprake is van een nieuwe personenauto, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. (Beroep ongegrond.)
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/8477
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014.
Eiseres is vertegenwoordigd door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Eiseres heeft ter zitting stukken overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van die stukken.
Overwegingen
Feiten
1.
Eiseres heeft op 28 maart 2012 aangifte gedaan voor de Bpm ter zake van de registratie van een personenauto, te weten een Chrysler Sebring (de auto). Volgens gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer had de auto ten tijde van het doen van aangifte 134 kilometer gereden.
2.
De auto heeft als datum van eerste toelating 18 december 2007 en is op 9 mei 2012 op naam van eiseres gesteld.
3.
Het aangegeven bedrag aan Bpm is door eiseres berekend op € 2.668. Daarbij is eiseres er van uit gegaan dat sprake is van een gebruikte personenauto in de zin van artikel 9, zesde lid, van de Wet op de Bpm 1992 (de Wet). De vermindering van de Bpm als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet heeft eiseres daarbij berekend op € 5.297.
4.
Met dagtekening 22 november 2012 heeft verweerder aan eiseres de naheffingsaanslag Bpm opgelegd tot een bedrag van de door eiseres toegepaste vermindering/afschrijving van € 5.297. Daarbij is verweerder er van uit gegaan dat sprake is van een nieuwe personenauto als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet.
Geschil 5. In geschil is of het wettelijk systeem inzake de heffing van Bpm door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Zo dit niet het geval is, is in geschil of de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen sprake is van een nieuwe auto zoals verweerder bepleit, maar van een gebruikte auto zoals eiseres bepleit.
6.
Eiseres neemt primair het standpunt in dat het wettelijke systeem van naheffingsaanslagen in samenhang bezien met de wijze waarop de teruggaafregeling voor de Bpm bij export van een auto is geregeld (artikel 14a van de Wet), in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Subsidiair luidt het standpunt van eiseres dat de Bpm moet worden berekend met toepassing van een vermindering bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet omdat sprake is van een gebruikte auto. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiseres gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014, nr. 13/00742, ECLI:NL:GHARL:2014:998. Gelet op hetgeen in die uitspraak is beslist, moet de auto volgens eiseres, gegeven de datum van eerste toelating genoemd onder 2, in elk geval als een gebruikte auto worden aangemerkt.
7.
Verweerder betwist dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 van het VWEU. Voorts stelt verweerder dat sprake is van een auto die niet of nauwelijks in gebruik is geweest, zodat sprake is van een nieuwe auto in de zin van de Wet. Dat de auto vóór de registratie in Nederland al in Duitsland was geregistreerd, is volgens verweerder niet relevant. Verweerder verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100 en 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199.
8.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Strijdigheid met artikel 110 van het VWEU
10.
Ter ondersteuning van haar primaire standpunt voert eiseres – naar de rechtbank begrijpt – aan dat de heffingssystematiek van de Bpm er toe kan leiden dat in een geval waarbij een in Nederland ingevoerde gebruikte auto vervolgens wordt geëxporteerd onder gebruikmaking van de teruggaafregeling, de kans bestaat dat bij (de berekening van) de teruggaaf van Bpm geen rekening wordt gehouden met een ter zake van de invoer opgelegde, nog niet voldane, naheffingsaanslag waardoor per saldo te veel belasting is geheven ter zake van de ingevoerde auto. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel gesteld noch gebleken. Daarom komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verweerder met het opleggen van de naheffingsaanslag vanwege de door eiseres aangevoerde grond, in strijd is gekomen met artikel 110 van het VWEU.
Nieuwe of gebruikte auto
11.
Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van een nieuwe of gebruikte auto stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in zijn voornoemde arresten, hiervoor een beoordelingskader heeft gegeven.
In het arrest van 29 mei 2009, nr. 08/00824, is – onder andere – het volgende overwogen.
“3.3.3. Middel 4 bestrijdt 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie op de onderhavige auto's nieuwe auto's als referentie-auto's kunnen gelden.
Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de onderhavige auto's niet vergelijkbaar zijn met nieuwe auto's, dat wil zeggen auto's die in Nederland op de consumentenmarkt worden gebracht en waarvoor nog geen kenteken is toegekend, aangezien - aldus het middel - voor de onderhavige auto's al een kenteken was toegekend voordat zij in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de auto's in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto's - behoudens in één geval - als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto's voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto's waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Nu de onderwerpelijke personenauto's - behoudens in één geval - nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto's in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto's, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs. Aangezien dit niet leidt tot een hogere heffing dan die voor door een importeur of fabrikant in de zin van dit lid 4 in Nederland gebrachte of vervaardigde vergelijkbare personenauto's die in nieuwe staat worden geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet, en voorts de heffing van de BPM in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot vanuit andere lidstaten in Nederland op de markt gebrachte nieuwe personenauto's niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, is bij de onderwerpelijke heffing van BPM geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht.
Het bepaalde in de Leidraad BPM, waarop het middel mede een beroep doet, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat volgens de Leidraad BPM een personenauto reeds als gebruikt kan worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet (met dienovereenkomstige vermindering van de maatstaf van heffing), indien deze in Nederland wordt geregistreerd nadat daarvoor in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, laat onverlet dat de auto voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft te gelden als nieuwe, nog niet gebruikte auto. De heffing van de BPM volgens de Leidraad BPM is derhalve niet in strijd met het gemeenschapsrecht.
Op grond van het hiervoor overwogene faalt middel 4 en tevens middel 5.”
In het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, is – onder andere – het volgende overwogen.
“3.3.2. Voor de berekening van de verschuldigde bpm maakt de Wet onderscheid tussen nieuwe en gebruikte personenauto's (artikel 9, leden 5 en 6, van de Wet). In dit verband moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, LJN BI5100, BNB 2009/186). Vast staat dat de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. Het Hof heeft mitsdien met juistheid geoordeeld dat belanghebbende een nieuwe personenauto in de zin van de Wet ter registratie heeft aangeboden.
Voor dat geval bepaalt artikel 9, lid 5, van de Wet dat als grondslag voor de heffing van bpm de catalogusprijs moet worden gehanteerd. Onder catalogusprijs wordt ingevolge artikel 9, lid 4, van de Wet verstaan de door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs die naar zijn inzicht bij de verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Het gaat daarbij om de op de dag van de registratie voor het desbetreffende type en model personenauto laatstelijk door de fabrikant of importeur kenbaar gemaakte catalogusprijs. Het Hof heeft daarom terecht de veilingprijs als maatstaf van heffing voor de auto verworpen. Daaraan doet niet af dat het model van de auto verouderd was. Anders dan de klachten verdedigen kan de voor de auto bekend gemaakte 'veilingadviesprijs' niet als grondslag dienen, omdat deze prijs niet door de importeur of fabrikant bekend is gemaakt. De omstandigheid dat in 2008 een catalogusprijs kenbaar is gemaakt voor een nieuw model van hetzelfde type personenauto, brengt niet mee dat de voor het oudere model geldende catalogusprijs uit 2005 niet langer van toepassing kan zijn.”
12.
Uitgaande van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader en in aanmerking nemend dat de auto ten tijde van het doen van aangifte slechts 134 kilometer had gereden, en gesteld noch gebleken is dat de auto op dat moment sporen van gebruik had, moet de auto naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een nieuwe personenauto. Dat de auto ten tijde van de aangifte/registratie begin 2012, gerekend vanaf de datum van eerste toelating van 18 december 2007, meer dan vier jaar oud was, doet hier niet aan af. Dit volgt reeds uit hetgeen door de Hoge Raad is beslist in het hiervoor aangehaalde arrest van 14 september 2012. Volgens genoemd arrest van 29 mei 2009 staat daar evenmin aan in de weg dat de auto al in het buitenland was geregistreerd voordat deze in Nederland werd geregistreerd. Het subsidiaire standpunt van eiseres is daarom in strijd met het recht, en wordt verworpen.
13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep