Voorheen vereniging Internationale Meubel Groep; blijkens de partijaanduiding van het vonnis van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 18 december 2013 is deze verenging per 10 april 2009 omgezet in de in de hoofdtekst genoemde B.V.
HR, 03-06-2016, nr. 15/02092
ECLI:NL:HR:2016:1061, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/02092
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1061, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:228, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:78, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2016:78, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1061, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1549
NJ 2016/357 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AR 2016/2159
Ondernemingsrecht 2016/126 met annotatie van C.H.C. Overes
AB 2017/132 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JIN 2016/126 met annotatie van E. Baghery
JOR 2016/233 met annotatie van mr. K.A.M. van Vught
OR-Updates.nl 2016-0174
JIN 2016/126 met annotatie van E. Baghery
JOR 2016/233 met annotatie van mr. K.A.M. van Vught
Uitspraak 03‑06‑2016
Partij(en)
3 juni 2016
Eerste Kamer
15/02092
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INTERNATIONALE MEUBEL GROEP HOLDING B.V.,gevestigd te Etten-Leur,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als IMG en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 194104/ HA ZA 08-1543 van de rechtbank Breda van 12 november 2008 en 29 juli 2009;
b. het vonnis in de zaak C/02/261815/HA ZA 13-215 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013;
c. het arrest in de zaak HD 200.149.084/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft IMG beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en IMG vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:
- in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing;
- in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 11 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen in [verweerster] worden gehouden door [A] B.V. (verder: [A] ). [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) is enig aandeelhouder van [A] .
(ii) IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V., dan wel een met Euretco N.V. verbonden onderneming. Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden.Daartoe hield IMG zich onder meer bezig met ‘het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken’.[verweerster] was lid van IMG.
(iii) [A] had aanvankelijk 60% van de aandelen in Mondial Keukens Benelux B.V. (hierna: MKB BV) en Euretco Wonen B.V. (hierna: Euretco) en IMG beide afzonderlijk 20%. [A] heeft deze aandelen in 2004 verkocht en geleverd aan Euretco voor een koopsom van € 2.700.000,--.
(iv) Euretco heeft de juistheid van de overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden op de grond dat [betrokkene 1] bedragen voor bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd en dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV. Volgens Euretco diende die koopprijs nader op € 500.000,-- te worden bepaald.
(v) Bij brief van 18 maart 2005 heeft IMG aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hij er rekening mee dient te houden “dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster] ”
(vi) Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG aan [verweerster] het lidmaatschap van laatstgenoemde met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:
(1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;
(2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;
(3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;
(4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG-leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
(vii) [verweerster] heeft tegen de opzegging bezwaar gemaakt en, na afwijzing daarvan, daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.
(viii) [verweerster] heeft zich niet op de voet van art. 2:15 BW in rechte beroepen op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging.
(ix) Tussen Euretco en [A] is een arbitrageprocedure gevoerd over de vraag of ten onrechte bonusbetalingen in MKB BV zijn gelaten die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening over 2003 hebben geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [A] aan Euretco verkochte aandelen.
(x) Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.
(xi) De discussie tussen Euretco en [A] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens aan de orde geweest in een procedure tussen hen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [A] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. Bij arrest van 5 november 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, het zojuist genoemde beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [A] gevorderde verklaring voor recht uitgesproken.
3.2
Voor zover in cassatie van belang is inzet van deze procedure de vraag of de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde opzegging jegens [verweerster] onrechtmatig was.Kort weergegeven was de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW daarvan de nietigheid heeft ingeroepen, en dat [verweerster] onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en – voor zover in cassatie van belang – voor recht verklaard dat IMG onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door de opzegging met onmiddellijke ingang. Het heeft IMG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
[verweerster] kan met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit, vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. (rov. 3.4.3).
Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe, in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW dan wel onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering. (rov. 3.4.4)
[verweerster] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met [verweerster] van mening dat de inhoud van de (hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde) brief van IMG aan [betrokkene 1] daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster] ” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [A] en Euretco over de koopprijs voor de door [A] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd. (rov. 3.4.5)
[verweerster] heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct, voor [verweerster] de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van [verweerster] en de actieve betekenis die [betrokkene 1] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens [verweerster] moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG [verweerster] minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat [verweerster] dientengevolge mogelijk schade heeft geleden. (rov. 3.4.6)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het bestreden arrest niet anders kan worden verstaan dan dat handelen van IMG in strijd met art. 2:8 lid 1 BW zonder meer meebrengt dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van verschillende normen.
Hoewel het onderdeel terecht signaleert dat het hof van een gelijkstelling van deze twee normen lijkt uit te gaan, leidt dit – indien al als zodanig bedoeld – nog niet tot cassatie. Beide normen hebben immers een open karakter en dienen te worden ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Nu het hof, beslissend op de primaire vordering van [verweerster] , heeft geoordeeld en vervolgens voor recht heeft verklaard dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het erom of de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen dat oordeel kunnen dragen.
4.1.2
Voor zover het onderdeel een beroep doet op de omstandigheid dat [verweerster] niet op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietiging van het besluit tot opzegging heeft gevorderd, is van belang dat de op art. 2:15 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon is gericht op andere rechtsgevolgen dan de onderhavige vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige opzegging. De eerstgenoemde vordering is gericht op aantasting van het besluit. De laatstgenoemde vordering neemt de rechtsgeldigheid van het besluit tot uitgangspunt, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten. Art. 2:15 BW sluit een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.
4.2.1
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof de in de opzeggingsbrief genoemde gronden voor opzegging onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel noemt in het bijzonder de opzeggingsgronden 1 en 4 (vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi)) en wijst op datgene wat IMG voor de rechtbank ter onderbouwing van die gronden heeft gesteld. Het onderdeel voert aan dat rov. 3.4.5 van het hof niet verklaart waarom deze opzeggingsgronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
4.2.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen met [verweerster] van mening te zijn “dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden”, en heeft geoordeeld dat IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze overweging maakt niet duidelijk waarom het hof geen aandacht heeft besteed aan de motieven die wél tot uiting komen in de in het besluit vermelde opzeggingsgronden, waarvan het hof de invloed door gebruikmaking van het woord ‘(mede)’ niet heeft uitgesloten. Daarbij verdient opmerking dat partijen voor de rechtbank over de opzeggingsgronden uitvoerig hebben gedebatteerd, en dat dit debat in verband met de devolutieve werking ook deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep. Het hof heeft dus ten onrechte nagelaten om (het debat over) de in de opzeggingsbrief vermelde gronden (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 3 van het middel bevat onder meer de klacht dat het hof in rov. 3.4.6 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door uit te gaan van een opzegtermijn van minimaal een half jaar zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten.Deze klacht slaagt. Naar de vaststelling van het hof in rov. 3.2 heeft [verweerster] , voor zover hier van belang, alleen een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging met onmiddellijke ingang onrechtmatig was, alsmede verwijzing naar de schadestaatprocedure. Door het noemen van een termijn van ten minste een half jaar heeft het hof een oordeel gegeven dat, mede gelet op de verwijzing naar rov. 3.4.6 in het dictum van zijn arrest, kennelijk aldus moet worden opgevat dat IMG niet onrechtmatig zou hebben gehandeld indien het een opzegtermijn van minimaal een half jaar in acht zou hebben genomen. Daarmee heeft het een beslissing gegeven die van invloed is op de schadestaatprocedure zonder dat dit een grondslag had in het partijdebat. Het hof mocht een zodanige beslissing niet geven zonder partijen de gelegenheid te hebben gegeven zich daarover uit te laten.
5.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IMG begroot op € 858,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
veroordeelt IMG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.
Conclusie 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Onrechtmatige daad. Opzegging lidmaatschap in strijd met art. 2:8 BW tevens onrechtmatig? Invloed achterwege laten van vernietiging (art. 2:15 BW). Verrassingsbeslissing. Termijn van opzegging.
Partij(en)
15/02092
mr. J. Spier
Zitting 26 februari 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Internationale Meubel Groep Holding B.V.1.
(hierna: IMG)
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.2.
1.2
[verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen van [verweerster] worden gehouden door [A] B.V. (verder: [A]). [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) is enig aandeelhouder van [A].
1.3
IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelszaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V., dan wel een met Euretco N.V. verbonden onderneming.3.Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden. Ten behoeve van dat doel hield IMG zich onder meer bezig met “het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken (…).” [verweerster] was lid van IMG.
1.4
[A] had aanvankelijk 60% van de aandelen in Mondial Keukens Benelux B.V. (hierna: MKB BV) en Euretco Wonen B.V.4.(hierna: Euretco) en IMG beide afzonderlijk 20%. Bij koopovereenkomst van 13 oktober 2004 heeft [A] “voornoemde aandelen” aan Euretco verkocht voor een koopsom van € 2.700.000. De aandelen zijn op 12 november 2004 aan Euretco geleverd.
1.5
Euretco heeft de juistheid van de overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden op de grond dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd en dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV. Volgens Euretco5.diende die koopprijs nader op € 500.000, te worden bepaald.6.
1.6
Bij brief van 18 maart 2005 heeft IMG aan [betrokkene 1] meegedeeld dat zij er rekening mee dient te houden “dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster]”
1.7
Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG het lidmaatschap van [verweerster] met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:
(1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;
(2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;
(3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;
(4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
1.8
[verweerster] heeft tegen de onder 1.7 genoemde opzegging bezwaar gemaakt en daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.
1.9
[verweerster] heeft zich niet in rechte op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging als voorzien in art. 2:15 BW beroepen.
1.10
Tussen Euretco en [A] is een arbitrageprocedure gevoerd over de vraag of ten onrechte bonusbetalingen binnen MKB BV zijn gehouden die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening over 2003 heeft geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [A] aan Euretco verkochte aandelen.
1.11
Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.
1.12
De discussie tussen Euretco en [A] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens onderwerp van discussie geweest in een procedure tussen hen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [A] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. In zijn arrest van 5 november 2013 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden, gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, het zojuist genoemde beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [A] gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
2. Procesverloop
2.1
Na wijziging van eis in eerste aanleg heeft [verweerster]7.een verklaring voor recht gevorderd houdende dat de opzegging van het lidmaatschap d.d. 20 juli 2005 door IMG ongeldig en onrechtmatig is jegens [verweerster] en dat IMG aansprakelijk is voor alle schade, nader is op te maken bij staat, die [verweerster] dientengevolge heeft geleden, zulks met nevenvorderingen.8.
2.2.1
In ’s Hofs weergave heeft de Rechtbank Breda de gevorderde verklaring voor recht in haar tussenvonnis van 29 juli 2009 “als tweeledig beschouwd” in die zin dat (i) een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de opzegging van het lidmaatschap ongeldig was en (ii) een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de opzegging van 20 juli 2005 jegens [verweerster] onrechtmatig was. Volgens de Rechtbank houdt eerstgenoemde vordering materieel een beroep op de vernietigbaarheid van het besluit als bedoeld in art. 2:15 BW in en moet zij worden afgewezen omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW een vordering tot vernietiging van het besluit heeft ingesteld.9.
2.2.2
De Rechtbank overwoog, in ’s Hofs samenvatting, voorts dat zij de tweede vordering aldus begreep dat [verweerster] stelde dat de opzegging onrechtmatig was omdat de gehanteerde opzeggingsgronden onjuist en ongefundeerd waren dan wel de beëindiging van het lidmaatschap redelijkerwijs niet konden dragen. Zij oordeelde dat de opzeggingsgronden 1 en 4 de opzegging inderdaad niet konden dragen. Het oordeel over de opzeggingsgronden 2 en 3 is aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch in het op dat moment aanhangige hoger beroep in het geschil tussen [A] en Euretco betreffende de betalingsverplichtingen van Euretco voor de door [A] aan Euretco overgedragen aandelen MKB BV.10.
2.2.3
In haar eindvonnis van 18 december 2013 overwoog de Rechtbank, nog steeds in ’s Hofs samenvatting, dat, nu door [verweerster] niet de nietigheid van het opzeggingsbesluit is ingeroepen, van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan en dat voor een toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit alsnog op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. Daarom achtte de Rechtbank ook de tweede vordering niet toewijsbaar. Zij overwoog dat [verweerster] zich voor de gestelde onrechtmatigheid van de opzegging alleen had beroepen op het voor het opzeggingsbesluit gehanteerd zijn van onjuiste en ongefundeerde redenen. Uit de wetsgeschiedenis bij art. 2:8 BW blijkt weliswaar dat een beroep op dat artikel ook mogelijk is ten aanzien van besluiten waarvan de vernietiging had kunnen worden gevorderd maar die door het verstrijken van de vervaltermijn onherroepelijk zijn geworden, doch dan moet wel sprake zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens de Rechtbank zijn zodanige bijkomende omstandigheden onvoldoende gesteld en is niet gebleken dat IMG, rekening houdend met alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het opzeggingsbesluit van 20 juli 2005 heeft kunnen komen. De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] daarom afgewezen.11.
2.3
[verweerster] is van het eindvonnis van 18 december 2013 bij het Hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep is slechts gericht tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de opzegging van 20 juli 2005 jegens [verweerster] onrechtmatig was.12.Na aanvulling van haar in de appeldagvaarding geformuleerde eis heeft [verweerster] gevorderd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht zal verklaren dat IMG zich jegens [verweerster] onrechtmatig, althans onzorgvuldig heeft gedragen, althans niet heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden;
- IMG zal veroordelen tot vergoeding van alle schade, nader op te maken bij staat, die [verweerster] dientengevolge heeft geleden;
- IMG zal veroordelen tot terugbetaling aan [verweerster] van hetgeen [verweerster] ter uitvoering van dat vonnis aan IMG heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
een en ander met nevenvorderingen.13.
2.4
In zijn arrest van 27 januari 201514.heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat IMG door de opzegging op 20 juli 2005 van het lidmaatschap van [verweerster] “met onmiddellijke ingang onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld” en IMG veroordeeld tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade die [verweerster] dientengevolge heeft geleden. Daarnaast is IMG veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerster] ingevolge het vernietigde vonnis aan haar heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling tot de dag van terugbetaling. Het meer of anders door [verweerster] gevorderde is afgewezen. De proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof als volgt overwogen:
“3.4.1. In grief III bestrijdt [verweerster] zowel het oordeel van de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op art. 2:8 lid 2 bijkomende omstandigheden vereist zijn die meebrengen dat toepassing van het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als het oordeel van de rechtbank dat door [verweerster] onvoldoende rechtens relevante omstandigheden voor de toepasselijkheid van art. 2:8 lid 2 zijn gesteld. [verweerster] heeft de volgens haar relevante omstandigheden herhaald en stelt dat IMG zich jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het opzeggingsbesluit kan (lees:) beroepen omdat: (a) dit besluit is genomen teneinde te bewerkstelligen dat [A] genoegen zou nemen met een koopprijs van € 500.000,= voor de 60% aandelen van [A] in MKB B.V. in plaats van met de overeengekomen € 2.700.000,=, (b) voorzitter [betrokkene 2] van IMG een persoonlijk belang had bij beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster], (c) (d) en (e) [verweerster] door de opzegging in ernstige mate werd benadeeld omdat zij in een verregaande afhankelijkheidsverhouding tot IMG was komen te verkeren, haar bedrijfsruimte geheel naar de formule van IMG had ingericht en door de - door IMG direct aan alle leveranciers kenbaar gemaakte opzegging - van de ene dag op van de andere haar voorraden moest afstoten, haar bedrijfsruimtes moest aanpassen en niet meer voor naleveringen kon zorgen, zulks terwijl in Nederland geen vergelijkbare inkooporganisaties bestonden die voor [verweerster] de plaats van IMG konden innemen.
3.4.2.
Deze grief slaagt in zoverre dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW op de vraag, of voor toepassing van het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW om te bereiken dat een besluit jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen buiten beschouwing wordt gelaten, sprake zou moeten zijn van bijzondere omstandigheden, is geantwoord dat art. 2:8 lid 2 BW zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten.
3.4.3.
De vraag òf [verweerster] al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat [verweerster] naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: “Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (....)” (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1-3, p. 58).
3.4.4.
Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] met haar hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering.
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof stelt [verweerster] terecht dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met [verweerster] van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [betrokkene 1] (prod. 9 concl. na comparitie [verweerster]) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te honden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster]” - in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [A] en Euretco over de koopprijs voor de door [A] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV - laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.4.6.
[verweerster] heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor [verweerster] de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van [verweerster] en de actieve betekenis die [betrokkene 1] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens [verweerster] moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG [verweerster] minst genomen een termijn van een halfjaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat [verweerster] dientengevolge mogelijk schade heeft geleden.
3.4.7.
Gezien voorgaande rechtsoverwegingen faalt grief III voor zover deze is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een beroep van [verweerster] op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW maar treft deze grief ten aanzien van de nadere vordering van [verweerster] in hoger beroep doel voor zover [verweerster] zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van r.o. 2.12, dat [verweerster] ‘haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd’. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering II toewijzen als in het dictum nader aan te geven.
3.5.1.
Uit het gedeeltelijk slagen van grief III vloeit voort dat ook grief IV, die is gericht tegen de veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg, doel treft. Nu beide partijen op enig onderdeel in het ongelijk zijn gesteld (tegen de afwijzing van vordering I is geen grief gericht en vordering II wordt alsnog toegewezen ten behoeve van slechts een deel van de door [verweerster] gevorderde schade), zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.2.
Gezien de in hoger beroep andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg, is de vordering van [verweerster] tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan IMG heeft voldaan toewijsbaar.
3.5.3.
Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van het hoger beroep eveneens tussen partijen zullen worden gecompenseerd.”
2.5
IMG heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en op haar beurt deels voorwaardelijk, deels onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. IMG heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Vervolgens is nog gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1
Deze procedure roept talloze vragen op. In cassatie komen de meeste niet aan de orde. Om de zaak niet onnodig te compliceren, ga ik daarop niet in. Maar het leek me wel noodzakelijk om erop te wijzen omdat mogelijk ook argeloze lezers van deze conclusie zich de vraag zullen stellen – kort gezegd – hoe het zo gekomen is.
3.2
Ook los van niet aan de orde gestelde kwesties roept ’s Hofs arrest vragen op. Ten dele worden deze door de klachten aangeroerd.
4. Bespreking van de principale klachten
4.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat het enkele feit dat een (opzeggings)besluit jegens een lid van een vereniging in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW nog niet zonder meer meebrengt dat die vereniging ook onrechtmatig jegens dat lid heeft gehandeld. Dat het besluit in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW vormt ten hoogste een omstandigheid die bij de beoordeling van de onrechtmatigheid relevant is.
4.2.1
Anders dan IMG meent, heeft het Hof m.i. geen oordeel als vermeld onder 4.1 geveld. Dat blijkt voldoende duidelijk uit rov. 3.4.4. Of een op onrechtmatige daad gestoelde vordering in een geval als het onderhavige met vrucht kan worden ingesteld, hangt in ’s Hofs visie kennelijk af van de omstandigheden van het geval; dit wordt met name uitgewerkt in rov. 3.4.5 en vooral15.rov. 3.4.6.16.De inleiding op het onderdeel (1.0) wijst trouwens zelf op een reeks door het Hof verdisconteerde omstandigheden.
4.2.2
IMG kan intussen worden toegegeven dat rov. 3.4.5 eerste volzin anders doet vermoeden.
4.3
Onderdeel 1.2 verwijt het Hof in ieder geval te hebben miskend dat een door een vereniging jegens een lid genomen (opzeggings)besluit dat - naar Rechtbank en Hof in casu hebben vastgesteld en in cassatie dus tot uitgangspunt dient - niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW door dat lid krachtens een vordering tot vernietiging (wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW) is bestreden jegens haar voor geldig moet worden gehouden en daarom niet - althans niet enkel - wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW voor een onrechtmatig daad jegens dat lid kan worden gehouden.
4.4
Deze klacht strandt op dezelfde klip als onderdeel 1.1. Zoals onder 4.2.1 reeds vermeld, is ’s Hofs oordeel, n’en déplaise de ongelukkige formulering van rov. 3.4.5, niet gegrond op de “enkele omstandigheid” dat sprake is van een met art. 2:8 BW strijdig besluit.
4.5
Ten overvloede: uit het arrest Tuin Holding/X17.volgt dat de norm van art. 2:8 BW betrokken dient te worden bij de beoordeling of van een onrechtmatige daad sprake is.18.De vraag of de enkele schending van art. 2:8 BW voldoende is, ook wanneer tegen het desbetreffende besluit niet tijdig is opgekomen, kan blijven rusten omdat het Hof zijn oordeel niet op die enkele schending baseert.
4.6 (
Ook) de onderdelen 1.3, 1.4 en 1.7 kanten zich tegen rov. 3.4.4-3.4.6; voor onderdeel 1.7 is niet helemaal duidelijk tegen welke rechtsoverweging(en) het is gericht. Ze berusten op de onjuiste veronderstelling dat ’s Hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat de uitvoering van het opzeggingsbesluit in strijd was met art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig is. ’s Hofs oordeel ziet niet op de uitvoering van het opzeggingsbesluit, maar op het opzeggingsbesluit zelf.19.Deze klachten ontberen dus feitelijke grondslag.
4.7
De onderdelen 1.5 en 1.6 voeren aan - kort gezegd - dat het Hof door zijn oordeel te baseren op art. 2:8 lid 1 BW20.buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken heeft gegeven. [verweerster] heeft zich volgens IMG in hoger beroep enkel op het standpunt gesteld dat het opzeggingsbesluit onrechtmatig is, omdat gehoudenheid daaraan op grond van art. 2:8 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.8
Volgens het Hof ligt met de in hoger beroep gewijzigde vordering de vraag voor of de opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit, in strijd met het bepaalde van art. 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn (rov. 3.4.4). Het Hof neemt verder aan dat grief III impliciet ook is gericht tegen het ruim geformuleerde oordeel van de Rechtbank aan het slot van rov. 2.12 dat [verweerster] “haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd” (rov. 3.4.7).
4.9
Deze klachten zijn geen beter lot beschoren dan de eerdere behandelde omdat ze opnieuw zijn gebaseerd op de, zoals hiervoor uiteengezet, onjuiste gedachte dat ’s Hofs oordeel over de onrechtmatigheid alleen is gebaseerd op (strijd met) art. 2:8 BW.
4.10.1
Ten overvloede: in de memorie van grieven memoreert (o.m.) [verweerster] dat in prima een procesafspraak is gemaakt dat de opzegging onrechtmatig was en dat daartoe de aan de opzegging ten grondslag gelegde gronden moeten worden beoordeeld (onder 1.5 en 1.6). Uit hetgeen daarop volgt blijkt duidelijk dat (o.m.) [verweerster] wenst dat de onrechtmatigheid van de opzegging wordt beoordeeld. Dat blijkt ook uit grief I.
4.10.2
De bijkomende omstandigheden waarop ’s Hofs oordeel is gebaseerd worden in de toelichting op grief III ten tonele gevoerd, met name onder a, b, c, d en e zomede p. 12 laatste alinea.
4.11
IMG kan worden toegegeven dat grief III (vooral) is gesteld in de sleutel van art. 2:8 lid 2 BW, welke bepaling een en andermaal wordt genoemd. Het is inderdaad aan twijfel onderhevig of alleen uit (de toelichting op) grief III de conclusie kan worden getrokken die het Hof in zijn bestreden oordeel heeft getrokken.
4.12
M.i. is niet onverdedigbaar dat het Hof uit de enigszins warrige toelichting op grief III en de daarin voorkomende krachttermen heeft kunnen afleiden dat [verweerster] mede het oog had op de grondslag onrechtmatige daad. Het is m.i. lood om oud ijzer om drie zelfstandige redenen:
a) in het licht van de memorie in zijn geheel, met name ook hetgeen hiervoor onder 4.10 werd vermeld, heeft het Hof die conclusie m.i. kunnen trekken;
b) ware dat al anders, dan kan de verwijzingsrechter tot dezelfde slotsom komen op basis van de onder a bedoelde uiteenzettingen;
c) het Hof had de vrijheid (zoal niet de plicht) om de rechtsgronden aan te vullen. Er is geen reden aan te nemen dat [verweerster] haar vordering alleen beoordeeld wilde zien op de voet van art. 2:8 lid 2 BW, wat andermaal blijkt uit het hierboven onder 4.10 weergegevene.
4.13
Voor zover de hier besproken klachten zo moeten worden begrepen dat zij het Hof niet verwijten de vordering op de grondslag van onrechtmatige daad te hebben beoordeeld, maar slechts dat het deze vordering op meer dan alleen de opzeggingsgronden heeft beoordeeld, falen ze eveneens omdat het Hof de onder 4.10.2 vermelde omstandigheden kennelijk en niet onbegrijpelijk mede heeft beschouwd als stellingen die in de ogen van [verweerster] de pretense onrechtmatigheid schraagden,
4.14
Voor zover onderdeel 1.6 tot uitdrukking wil brengen dat het Hof in de stellingen van [verweerster] geen koppeling met art. 2:8 lid 1 BW heeft kunnen lezen, wordt eraan voorbijgezien dat uit de mva onder 32 valt op te maken dat IMG (voldoende) duidelijk was dat die koppeling wél werd gelegd.
4.15
Onderdeel 2.0 behelst een inleiding die annonceert dat de vervolgklachten opkomen tegen rov. 3.4.5.
4.16
Volgens onderdeel 2.1 zou het Hof stelplicht en bewijslast hebben miskend. Het onderdeel geeft niet aan waar het Hof dat zou hebben gedaan en het is ook niet in te zien.21.Voor zover deze klacht al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. mist zij feitelijke grondslag.
4.17
De onderdelen 2.2 – 2.4 komen er naar de kennelijke strekking – kort samengevat – op neer dat het Hof onvoldoende aandacht heeft gehad voor de verschillende opzeggingsgronden.
4.18
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 29 juli 2009 overwogen dat de hiervoor onder 1.7 weergegeven, door IMG gehanteerde opzeggingsgronden (1) en (4) de opzegging niet kunnen dragen (rov. 3.11 en 3.12). Een oordeel over de beide andere opzeggingsgronden heeft de Rechtbank niet gegeven. In haar eindvonnis van 18 december 2013 is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat de vorderingen van [verweerster] moeten worden afgewezen. Begrijpelijkerwijs is alleen [verweerster] van dat oordeel in hoger beroep gekomen. De devolutieve werking bracht evenwel mee dat de vraag of de door IMG aangevoerde opzeggingsgronden de opzegging konden dragen in volle omvang voorlag. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de geïntimeerde die in het dictum van het vonnis van de eerste rechter in het gelijk is gesteld, de stellingen die hij in dit verband in eerste instantie had verdedigd, maar die door de eerste rechter buiten behandeling zijn gelaten of verworpen, niet opnieuw door een incidenteel appel aan het oordeel van de appelrechter behoeft te onderwerpen. Zodra één of meer grieven doel treffen en op zichzelf tot vernietiging van het bestreden vonnis moeten leiden, moeten de niet prijsgegeven stellingen die geïntimeerde in dit verband in eerste instantie heeft verdedigd alsnog, dan wel wederom worden beoordeeld.22.
4.19
Het Hof had de aangevoerde opzeggingsgronden dus uitdrukkelijk in zijn beoordeling moeten betrekken. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof dit heeft gedaan.23.Als de opzegging gedragen kan worden door één of meer van deze opzeggingsgronden, kan de omstandigheid dat zij abrupt was en dat andere motieven daarbij ook een rol hebben gespeeld niet, of in elk geval niet zonder meer, de door het Hof getrokken slotsom rechtvaardigen dat de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig was. Dat brengt mee dat de onderdelen 2.2, 2.3 en 2.4 slagen.
4.20
Anders dan onderdeel 2.5 meent, heeft het Hof in rov. 3.1.1 onder c niet geoordeeld dat [verweerster] volgens opzeggingsgrond (1) nog geen lid was van Masterclass. Evenmin heeft het Hof geoordeeld dat de aangedragen opzeggingsgronden in het licht van de 18 maart-brief ongeloofwaardig waren (onderdeel 2.6).
4.21
Met het gedeeltelijk slagen van het tweede onderdeel draagt ook onderdeel 3 vrucht.
4.22
Voor zover de s.t. van IMG nog één of meer andere klachten postuleert, blijven deze onbesproken omdat het onderdeel daarop niet inhaakt.24.
5. Behandeling van de incidentele klachten
5.1
Het incidenteel cassatieberoep is opgebouwd uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel (genummerd 2.1 - 3) is gericht tegen rov. 3.4.3; het wordt ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep op één of meer onderdelen slaagt. Aan die voorwaarde is m.i. voldaan.
5.2
Onder 2.1 klaagt [verweerster] - kort gezegd - dat het Hof heeft miskend dat indien het opzeggingsbesluit in verband met het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW buiten toepassing wordt gelaten IMG haar verplichtingen jegens [verweerster] had dienen na te komen zo lang geen (rechtsgeldige) opzegging had plaatsgevonden en dat IMG derhalve gehouden is de door [verweerster] geleden schade te vergoeden wegens het toerekenbaar niet nakomen van die verplichtingen.
5.3
Als ik het goed begrijp dan strekt de klacht, mede in het licht van de s.t. onder 5.1.1, ten betoge dat IMG geen toepassing mag geven aan de opzegging zo lang niet rechtsgeldig is opgezegd. Of, anders gezegd, dat [verweerster] tot dat tijdstip moet worden behandeld als ware zij nog lid.
5.4
Wat er zij van rov. 3.4.3, de klacht is tot mislukken gedoemd omdat na een eventuele verwijzing geen oordeel als door het onderdeel gepropageerd zou mogen worden geveld. Immers gaat hetgeen het Hof in de visie van [verweerster] had moeten oordelen buiten de vordering in appel, zoals in cassatie niet bestreden door het Hof in rov. 3.2 samengevat, om. Die vordering scharniert geheel en uitsluitend om beweerdelijk onrechtmatig handelen en de dientengevolge geleden schade.25.
5.5
De klacht onder 2.2 mist zelfstandige betekenis en moet het lot van haar voorganger delen.
5.6
De klacht onder 3.1 (hetgeen daaraan voorafgaat behelst een inleiding) is gekant tegen rov. 3.4.5; zij wordt onvoorwaardelijk voorgesteld. [verweerster] voert aan dat in rov. 3.4.5 besloten ligt dat IMG misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid, omdat zij deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. In het licht daarvan zou onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk zijn dat het Hof in rov. 3.4.6 vervolgens heeft beslist dat de opzegging van het lidmaatschap klaarblijkelijk wel toelaatbaar is met inachtneming van een termijn van tenminste een half jaar voor de overgang naar een situatie waarin [verweerster] haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kan voeren. De klacht waaiert uit in een aantal subklachten die m.i. niet veel toevoegen.
5.7
Ik kan in rov. 3.4.5 niet lezen dat het Hof zou hebben geoordeeld dat sprake zou zijn van “misbruik van bevoegdheid”, daargelaten of het uitgaande van hetgeen het onderdeel aanvoert niet veeleer zou gaan om détournement de pouvoir (aanwending van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven) en of dat laatste er rechtens toe zou doen. Het Hof heeft niet meer of anders geoordeeld dan dat bij de opzegging van het lidmaatschap “(mede) andere motieven hebben voorgezeten”. Uit het arrest valt zeker niet af te leiden dat het Hof hierin alleen voldoende grond heeft gezien voor zijn onrechtmatigheidsoordeel. Integendeel: de meest voor de hand liggende lezing van het arrest is dat het Hof de onrechtmatigheid zoekt in een combinatie van de in rov. 3.4.5 en 3.4.6 genoemde factoren; blijkens het dictum ligt het zwaartepunt kennelijk bij rov. 3.4.6. Hierin vindt het onderdeel zijn Waterloo.
5.8
Er is nog een tweede en zelfstandige grond waarom de klacht mislukt. Het Hof spreekt van een termijn van “minstgenomen (..) een half jaar”. Het endosseert daarmee aan de rechter in de schadestaatprocedure om de precieze lengte te bepalen.
5.9
Onder 3.2 wordt ’s Hofs oordeel aan de kaak gesteld omdat het Hof zou hebben miskend dat de genoemde termijn van een half jaar in het licht van een aantal door [verweerster] opgesomde omstandigheden niet zonder meer toereikend is en het zeer wel denkbaar is dat de opzegtermijn aanzienlijk langer moet zijn.
5.10
Deze klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat zij ontoelaatbaar vaag is (zij blijft steken in de opmerking dat de termijn niet zonder meer toereikend is en dat het zeer wel denkbaar is dat de termijn langer moet zijn); zij doet geen beroep op nuttige stellingen die het Hof enig aanknopingspunt boden voor een ander oordeel. Een partij die zelf geen enkel concreet inzicht biedt in de beweerde schade en die zelfs geen bewijsaanbod doet (in elk geval wordt daarop geen beroep gedaan) kan zich er moeilijk over beklagen dat de rechter met zijn handen in het haar zit. Een rechter moet dan een knoop doorhakken.26.Bovendien miskent het onderdeel andermaal hetgeen onder 5.8 werd opgemerkt.
5.11
In het kielzog van het voorafgaande mislukt de klacht dat het Hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door, zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten, uit te gaan van een opzegtermijn van (minimaal) een half jaar.
5.12
Onder 3.3 komt [verweerster] ten slotte op tegen rov. 3.4.6 voor zover zij inhoudt dat alleen de schade voor vergoeding in aanmerking komt die [verweerster] heeft geleden doordat niet tenminste een termijn van een half jaar in acht is genomen.
5.13
Deze klacht komt op tegen een niet gegeven oordeel. Een beperking als daarin verwoord is in het dictum niet te lezen.
5.14
Ten overvloede: met IMG27.komt het mij voor dat wanneer er van zou moeten worden uitgegaan dat de opzegtermijn zes maanden (of een andere periode) had moeten bedragen de rechtens relevante schade (in beginsel) niet groter kan zijn dan hetgeen [verweerster] als gevolg van de onrechtmatige opzegging in die periode aan winst heeft gederfd of aan extra kosten heeft gemaakt.28.Als ik goed zie dan beaamt mr. Scheltema dat in zijn “nota van dupliek” onder 12.
5.15
De bezemklacht onder 4 ontbeert zelfstandige betekenis en wordt meegezogen in de val van haar voorgangers.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
* in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing;
* in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2016
Ontleend aan rov. 3.1.1 van het thans bestreden arrest.
Zie art. 4 lid 1 van de statuten van IMG. In het onderhavige geval lijkt [verweerster] de lidmaatschapsovereenkomst te zijn aangegaan met Euretco Wonen B.V. en Euretco Finance B.V. Zie in dit verband de als productie 4 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegde aan [verweerster] gerichte opzeggingsbrief van deze beide vennootschappen. In het als productie 2 overgelegde lidmaatschapsdocument wordt gesproken van ‘Inkoopcombinatie “Nederland” B.V. en/of Samen Sterk Retailservices B.V. (hierna al of niet tezamen te noemen Euretco)’.
Uit het als productie 10 bij de conclusie van antwoord overgelegde due diligence rapport maak ik op dat Euretco Wonen B.V. aandeelhouder in MKB is.
Uit de als productie 9 bij conclusie na comparitie door [verweerster] overgelegde brief van 18 maart 2005 van IMG aan [betrokkene 1] en hetgeen in de nadere conclusie, tevens houdende wijziging van eis zijdens [verweerster], onder 6 wordt opgemerkt, lijkt te volgen dat het niet Euretco, maar IMG is die wilde dat de koopprijs nader op € 500.000 werd bepaald. In ieder geval heeft IMG in deze discussie een prominente rol gespeeld. Zie ook de nadere conclusie II van [verweerster] onder 2.1 en 2.2. Uit het als productie 15 bij deze nadere conclusie overgelegde vonnis in arbitrage van 11 februari 2013 volgt dat Euretco de koopprijs wilde laten bepalen op € 110.400.
Anders dan het Hof heb ik geprobeerd de feiten zoveel mogelijk chronologisch weer te geven. Uit de inhoud van de als productie 9 bij conclusie na comparitie door [verweerster] overgelegde brief van 18 maart 2005 van IMG aan [betrokkene 1] maak ik op dat de hier genoemde discussie van vóór die datum dateert. Het Hof maakt in rov. 3.1.1 onder f (en nadien onder h) in verband met deze discussie melding van een arbitrageprocedure tussen Euretco en [A]. Deze arbitrageprocedure is evenwel eerst op 23 november 2010 aangevangen - zie het tussenvonnis in arbitrage d.d. 19 mei 2011 onder ‘de procedure’, overgelegd als productie 12 bij genoemde nadere conclusie - en is hier verderop onder de vaststaande feiten opgenomen.
Aanvankelijk traden ook [betrokkene 1] en [A] B.V. als eisers op. Bij nadere conclusie, tevens houdende wijziging van eis hebben deze partijen hun vorderingen ingetrokken omdat zij niet zijn aan te merken als (opgezegd) lid van IMG en dus geen belang bij hun vorderingen hebben; zie rov. 2.3 van het eindvonnis van 18 december 2013.
Zie ’s Hofs weergave van de vordering van [verweerster] in rov. 3.1.2 van het bestreden arrest.
Zie ’s Hofs weergave van het oordeel van de Rechtbank in rov. 3.1.3 van het bestreden arrest.
Het betreft de hiervoor onder 1.12 genoemde procedure, waarin na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad door het Hof Arnhem-Leeuwarden arrest is gewezen.
Zie ’s Hofs weergave van het oordeel van de Rechtbank in rov. 3.1.5 van het bestreden arrest.
Zie de slotzin van rov. 3.1.3 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.2 van het bestreden arrest.
ECLI:NL:GHSHE:2015:228, JOR 2015/132, m.nt. C.J. Groffen.
Zie het dictum van ’s Hofs arrest.
In die zin ook de s.t. van mr. Scheltema onder 4.1.3.
HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256 J.M.M. Maeijer; OR 2007/68, m.nt. M.J. Kroeze rov. 3.6; uit het tussen haakjes geplaatste woordje “terecht” blijkt dat in deze rechtsoverweging ook een eigen oordeel van Uw Raad wordt gegeven.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman voor het in noot 16 genoemde arrest onder 4.13 waar met instemming Van Schilgaarde wordt geciteerd en de annotatie van Maeijer. A-G Timmerman meent – een oordeel waarbij ik graag aansluit – dat “art. 2:8 BW (...) geen zelfstandige grondslag biedt voor een wettelijke schadevergoedingsverplichting”. In de literatuur wordt verschillend gedacht over het antwoord op de vraag of schending van de norm van art. 2:8 lid 1 BW moet worden aangemerkt als wanprestatie dan wel als een onrechtmatige daad. Zie Assink/Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, 2013, p. 198; J.B. Huizink, in GS Rechtspersonen, art. 2:8 BW, aant. 8. Zie voor de opvatting dat voor een vordering uit onrechtmatige daad als regel geen ruimte meer zal zijn Raaijmakers onder HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, AA-40 (1991), II, 1013 onder 5; m.i. kan uit dat laatste arrest die conclusie evenwel niet worden getrokken; zie met name de vierde alinea van rov. 3.2.
Wederom: eender de s.t. van mr. Scheltema onder 4.1.6 en 4.1.11.
Ter zijde, in haar nota van dupliek onder 1 tot en met 5 lijkt [verweerster] te veronderstellen dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op art. 2:8 lid 2 BW. Dat is niet juist.
Met de s.t. van IMG acht ik de onder 4.2.2 vermelde lezing van ’s Hofs arrest te artificieel.
Onder veel meer HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583, m.nt. H.B. Krans; JIN 2012/102, m.nt. M.A.J.G. Janssen rov. 3.3.2.
Hetgeen de s.t. van [verweerster] hiertegen onder 4.2.5 en 4.2.8 inbrengt, is m.i. teveel gebaseerd op wishful thinking. hoe creatief het betoog ook is.
Dat geldt met name voor de s.t. onder 4.3.1 met verdere uitwerking in hetgeen daarop volgt.
IMG heeft de vordering ook in die zin verstaan, getuige hetgeen is opgemerkt in de pleitnota ten behoeve van het op 6 januari 2015 gehouden pleidooi onder 19 in fine. In vergelijkbare zin de s.t. van mrs. Fruytier en Knigge onder 5.1.2.
Zie HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai rov. 3.6.2.
S.t. onder 5.4.3.
Over de lengte van die termijn onthoud ik me van een eigen oordeel; het vellen daarvan ligt, ingeval van vernietiging, op de weg van de feitenrechter als hij aan deze vraag toekomt.
Beroepschrift 05‑06‑2015
Hoge Raad
Zitting van 5 juni 2015
Conclusie van antwoord tevens houdende
incidenteel cassatieberoep
inzake
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in cassatie,
tevens incidenteel eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema
tegen:
Internationale Meubel Groep Holding
B.V., voorheen Internationale Meubel Groep,
gevestigd te Etten-Leur,
eiseres tot cassatie,
tevens incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: mrs. A. Knigge en P.A. Fruytier
1
Verweerster in cassatie doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
Verweerster is van opvatting dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerster stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.4.3, 3.4.6, 3.4.7, 3.5.1 en 3.5.3 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
2
Het hof heeft in rov. 3.4.3 overwogen dat de vraag òf [eiseres] al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW in zoverre niet relevant is dat [eiseres] naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene volgens het hof slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof heeft in dat verband verwezen naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: ‘Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (…)’ (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1–3, p. 58).
Klachten
Het volgende onderdeel wordt voorwaardelijk voorgesteld onder de voorwaarde dat het principale middel dat is gericht tegen 's hofs beslissing in rov. 3.4.4–3.4.7 dat een opzegging in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn en in het onderhavige geval ook is, slaagt.
2.1
's Hofs beslissing in rov. 3.4.3 is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat indien een beroep op het (opzeggings)besluit door IMG gelet op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW jegens [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dit besluit daarom jegens [eiseres] buiten toepassing wordt gelaten, dit meebrengt dat IMG haar verplichtingen jegens haar lid [eiseres] had dienen na te komen zolang geen (rechtsgeldige) opzegging heeft plaatsgevonden en IMG derhalve gehouden is de door [eiseres] geleden schade te vergoeden wegens het toerekenbaar niet nakomen van de verplichtingen van IMG jegens haar lid [eiseres]. Het op art. 2:8 lid 2 BW gebaseerde betoog van [eiseres] kan derhalve in beginsel haar vordering tot schadevergoeding dragen. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom dat anders zou zijn.
2.2
Onderdeel 2.1 vitieert bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissing in rov. 3.4.7.
3
Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen dat [eiseres] terecht stelt dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [eiseres] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [eiseres] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [eiseres] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met [eiseres] van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [betrokkene 1] (prod. 9 concl. na comparitie [eiseres]) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: ‘Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [eiseres] BV.’ — in welke zinsnede volgens het hof wordt gedoeld op de discussie tussen [A] Holding en Euretco over de koopprijs voor de door [A] Holding overgedragen 60% van de aandelen MKB BV — laat daarover volgens het hof geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist, aldus het hof.
Het hof heeft vervolgens in rov. 3.4.6 overwogen dat [eiseres] heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Het hof heeft voorts beslist dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van [eiseres] en de actieve betekenis die [betrokkene 1] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [eiseres] een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens [eiseres] moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG [eiseres] minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren.
Klachten
De volgende klachten worden onvoorwaardelijk voorgesteld.
3.1
In 's hofs beslissing in rov. 3.4.5 ligt besloten dat IMG misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid omdat zij deze bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is gegeven. IMG heeft deze bevoegdheid volgens het hof immers ten onrechte gebruikt om de discussie tussen [A] Holding en Euretco over de koopprijs voor de door [A] Holding overgedragen 60% van de aandelen MKB BV te beïnvloeden. Het hof heeft bovendien in rov. 3.4.6 beslist dat deze opzegging voor [eiseres] aanzienlijke consequenties heeft, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de (abrupte) opzegging van het lidmaatschap van [eiseres] door IMG als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Gelet op de vorenstaande beslissingen van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.4.6 vervolgens heeft beslist dat de opzegging van het lidmaatschap klaarblijkelijk wel toelaatbaar is met inachtneming van een termijn van tenminste een half jaar voor de overgang naar een situatie waarin [eiseres] haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kan voeren. Indien IMG immers misbruik maakte van haar opzeggingsbevoegdheid en daarom onrechtmatig handelde, kon zij het lidmaatschap van [eiseres] op de door haar gegeven grond(en) niet opzeggen, ook niet met inachtneming van de zojuist bedoelde termijn van tenminste een half jaar.
In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom inachtneming van de bedoelde termijn van tenminste een half jaar zou meebrengen dat de onrechtmatige opzegging in het onderhavige geval desalniettemin toelaatbaar zou zijn. Het hof heeft immers geen inzicht geboden in zijn gedachtegang welke omstandigheden, ondanks het door hem vastgestelde misbruik van bevoegdheid, meebrengen dat beëindiging van het lidmaatschap van [eiseres] met inachtneming van de termijn van tenminste een half jaar wel toelaatbaar is.
Althans is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden nu IMG zich er niet op heeft beroepen dat, indien de opzegging van het lidmaatschap van [eiseres] als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt, deze met inachtneming van een overgangstermijn als door het hof bedoeld wel toelaatbaar zou zijn.
3.2
Althans heeft het hof in rov. 3.4.5–3.4.7 beslist dat IMG in strijd heeft gehandeld met art. 2:8 lid 1 BW, en daarmee onrechtmatig, door het lidmaatschap van [eiseres] abrupt op te zeggen zonder een termijn van tenminste een half jaar in acht te nemen voor de overgang naar een situatie waarin [eiseres] haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. In deze beslissing van het hof ligt besloten dat artikel 2:36 lid 1 en 2 BW in het onderhavige geval niet, ook niet bij wijze van analogie, van toepassing is (op de termijn die IMG volgens het hof tenminste in acht had moeten nemen) in verband met de onderhavige (onrechtmatige) opzegging van het lidmaatschap van [eiseres]. Nu in het principale cassatieberoep niet tegen deze beslissing is opgekomen, is in cassatie uitgangspunt dat deze beslissing van het hof (rechtens) juist is. Daarvan uitgaande is 's hofs beslissing rechtens onjuist indien het hof heeft beslist dat een overgangstermijn van ongeveer een half jaar (of enigszins langer) in acht had moeten worden genomen. In dat geval heeft het hof immers miskend dat indien de (abrupte) opzegging onrechtmatig is omdat deze in strijd komt met art. 2:8 lid 1 BW, de zojuist bedoelde termijn van ongeveer een half jaar niet zonder meer toereikend is. Naar het hof heeft vastgesteld, kenmerkt de onderhavige casus zich daardoor dat [eiseres] zich jarenlang1. had toegelegd op van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren, terwijl [eiseres] als gedurende lange tijd lid was van IMG en de [betrokkene 1] daarbinnen een actieve betekenis had. [eiseres] was voor haar bedrijfsvoering (in verband met de verkoop van meubelen) derhalve geheel afhankelijk van IMG.2.
In dergelijke gevallen dient te worden onderzocht met inachtneming van welke termijn [eiseres] redelijkerwijs in staat zou zijn geweest haar bedrijfsvoering aan te passen aan de situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van [eiseres] kon voeren. Indien 's hofs beslissing aldus moet worden begrepen dat de termijn die IMG in acht had moeten nemen ongeveer een half jaar is (of enigszins langer), kan, anders dan het hof heeft beslist, er daarom niet zonder meer van worden uitgegaan dat die termijn toereikend is. Zeer wel denkbaar is Immers dat deze opzegtermijn (aanzienlijk) langer moet zijn dan een half jaar, zeker gelet op de zojuist genoemde omstandigheden die het onderhavige geval kenmerken.
Althans heeft het hof miskend dat het een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door, zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten, uit te gaan van een opzegtermijn van (minimaal) een half jaar. Het hof had partijen in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de vraag of een termijn van ongeveer een half jaar (of enigszins langer) toereikend is voor [eiseres] om haar bedrijfsvoering aan te passen aan de situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van [eiseres] kon voeren of dat daarvoor een langere termijn noodzakelijk was.
3.3
Indien 's hofs beslissing in rov. 3.4.6 aldus moet worden begrepen dat alleen de schade voor vergoeding in aanmerking komt die [eiseres] heeft geleden doordat IMG niet tenminste een termijn van een half jaar in acht heeft genomen om [eiseres] in staat te stellen zich aan te passen aan de situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van [eiseres] kan voeren, heeft het hof miskend dat IMG (ook) gehouden is de schade te vergoeden die [eiseres] ten gevolge van de opzegging lijdt doordat zij, ook na aanpassing aan de situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kan voeren, minder winst kan genereren dan het geval was toen zij haar onderneming nog onder het verband van IMG kon voeren.3.
4
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook 's hofe beslissingen in rov. 3.5.1 en 3.5.3.
MET CONCLUSIE: dat het de Hoge Raad moge behagen in het principaal beroep het cassatieberoep te verwerpen en in het incidenteel beroep het bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2015
[eiseres] heeft betoogd dat dit 15 jaar was. Zie de memorie van grieven, p. 8.
[eiseres] heeft er op gewezen dat haar inkoop zich volledig beperkte tot IMG-producten en haar bedrijfsruimte geheel was Ingericht ten behoeve van de IMG-formules. Zie de memorie van grieven, p. 10.
Zie voor een begroting van deze schade (gederfde winst) prod. 16 bij de nadere conclusie, tevens houdende wijziging van eis van 10 april 2013 en deze conclusie onder 20.
Beroepschrift 24‑04‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Op [vierentwintig april] tweeduizendvijftien, op verzoek van
Internationale Meubel Groep Holding B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Etten-Leur (‘IMG’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mrs. A. Knigge en P.A. Fruytier, die door IMG zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Wilhelmus Lambertus Groenendaal, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Nijmegen, kantoorhoudende en mitsdien ten deze woonplaats hebbende te Nijmegen aan de Wijchenseweg 118,]
[verweerster] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[verweerster]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (6522 HK) Nijmegen aan de Huygensweg 15, ten kantore van de advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[‘de heer mr. P.A.J.M. Lodestijn, aldaar werkzaam;’]
2.
aangezegd dat IMG cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 27 januari 2015, van het Gerechtshof [Den Bosch] te 's‑Hertogenbosch (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer HD 200.149.084/01, tussen IMG als geïntimeerde en [verweerster] als appellant (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 8 mei 2015, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [verweerster] in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
IMG voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
IMG was een vereniging voor (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V. (‘Euretco’) of een daaraan verbonden onderneming.2. IMG hield zich in dat kader onder meer bezig met het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders en het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken. [verweerster] was lid van IMG.3.
2.
IMG heeft het lidmaatschap van [verweerster] bij besluit van 20 juli 2005 (het ‘Opzeggingsbesluit’) op een viertal daarin vermelde gronden opgezegd:
- (i)
IMG had vernomen dat [verweerster] lid was van een andere inkoopgroep (Master-Class);4.
- (ii)
De heer [betrokkene 1], via [A] Holding B.V (de ‘Holding’) bestuurder en enig aandeelhouder in [verweerster],5. heeft meerdere bonusbetalingen in Mondial Keukens Benelux B.V. (‘MKB’) — waarin [A] Holding, Euretco en IMG resp. 60% en ieder 20% van de aandelen hielden en waarvan de heer [betrokkene 1] bestuurder is — gelaten aan MKS, terwijl deze aan de leden van IMG toekwamen;6.
- (iii)
Als gevolg van die in MKB gelaten bonusbetalingen werd de vermogenspositie van MKB te hoog voorgesteld. Toen [A] Holding haar 60% aandelenbezit in MKB op 13 oktober 2004 aan Euretco verkocht, leek dat belang in verband met die gelaten bonusbetalingen € 2.700.000,- waard, terwijl het belang in werkelijkheid € 184.000,- waard was;7.
- (iv)
De heer [betrokkene 1] heeft zich ten koste van andere leden van IMG en buiten medeweten van de bestuursleden van IMG8. verrijkt door betalingen (een provisie van 7% van de omzet)9. te bedingen voor toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden.10.
3.
[verweerster] vordert in deze procedure — na eiswijziging — in hoger beroep in de kern:
- (a)
een verklaring voor recht dat IMG zich jegens [verweerster] onrechtmatig, althans onzorgvuldig, heeft gedragen, althans niet zodanig heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden, en;
- (b)
schadevergoeding nader op te maken bij staat.
4.
[verweerster] heeft zich in rechte niet beroepen op de vernietigbaarheid van het Opzeggingsbesluit ex art. 2:15 BW.11. De in eerste aanleg ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat het Opzeggingsbesluit ongeldig is, heeft de Rechtbank Breda daarom bij tussenvonnis d.d. 29 juli 2009 (het ‘Tussenvonnis’) verworpen, nu [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW een vernietigingsvordering heeft ingesteld. Dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden.12.
B. Klachten
1.0.
Het hof beslist met betrekking tot [verweerster]'s onrechtmatige daadsvordering in rov. 3.4.4–3.4.7 als volgt:
- (i)
De opzegging door IMG van het lidmaatschap van [verweerster] kan ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW onrechtmatig zijn. Nu [verweerster] met haar [in] hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgenoemde feiten en omstandigheden relevant voor die vordering (rov. 3.4.4).
- (ii)
IMG heeft met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar gehandeld (rov. 3.4.5) in verband met de volgende omstandigheden:
- a)
De door [verweerster] als productie 9 bij haar conclusie na comparitie overgelegde brief d.d. 18 maart 2005 van IMG aan de heer [betrokkene 1], waarin staat dat de heer [betrokkene 1] er rekening mee moet houden over te gaan tot ontzetting van [verweerster] uit het lidmaatschap. ‘in geval van een juridische procedure’, laat er geen twijfel over dat voor IMG bij de opzegging (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden (rov. 3.4.5);
- b)
In het licht van die productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 3.4.5);13.
- c)
[verweerster] heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld — en IMG heeft onvoldoende gemotiveerd betwist — dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren (rov. 3.4.6);
- d)
Het is aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor [verweerster] de impact van die consequenties heeft vergroot (rov. 3.4.6);
- e)
[verweerster] is lang lid geweest van IMG en heeft binnen IMG een actieve betekenis gehad (rov. 3.4.6);
- f)
IMG had [verweerster] minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren (rov. 3.4.6);
- (iii)
Grief III treft doel ten aanzien van de nadere vordering van [verweerster] in hoger beroep voor zover [verweerster] zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van rov. 2.12 van het vonnis d.d. 18 december 2013 (het ‘Eindvonnis’) dat [verweerster] haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd (rov. 3.4.7).
Formeel geldig besluit als uitgangspunt ook rechtmatig
1.1.
Met zijn hiervoor in middelonderdeel 1.0 weergegeven oordeel geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent, met name onder (i) en (ii), allereerst dat het enkele feit dat een (opzeggings)besluit jegens een lid van een vereniging in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW nog niet zonder meer met zich brengt dat die vereniging ook onrechtmatig jegens dat lid heeft gehandeld. Dat het besluit in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW vormt ten hoogste een omstandigheid die bij de beoordeling van de onrechtmatigheid relevant is.
1.2.
In ieder geval miskent het hof dat een door een vereniging jegens een lid genomen (opzeggings)besluit dat — naar rechtbank14. en het hof15. in casu hebben vastgesteld en in cassatie dus tot uitgangspunt dient — niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW door dat lid krachtens een vordering tot vernietiging (wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW) is bestreden jegens hem voor geldig moet worden gehouden en daarom niet — althans niet enkel — wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW voor een onrechtmatig daad jegens dat lid kan worden gehouden.16.
Geen uitvoeringshandeling
1.3.
Indien het oordeel van het hof in rov. 3.4.4–3.4.6. aldus moet worden begrepen dat de uitvoering van het Opzeggingsbesluit in strijd was met art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig was jegens [verweerster], heeft het hof allereerst miskend dat in geval van de geldigheid van een besluit moet worden uitgegaan, een uitvoeringshandeling met betrekking tot dat besluit slechts jegens een derde — dat wil zeggen: een partij die geen redelijk belang bij vernietiging van het besluit heeft in de zin van art 2:15 lid 3 sub a BW — onrechtmatig kan zijn. [verweerster] kwalificeert als lid van IMG niet als zo'n derde.
1.4.
Bovendien, althans in ieder geval, is 's hofs oordeel in die lezing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het hof de vraag of de opzegging onrechtmatig was heeft beoordeeld aan de hand van
- (i)
de motieven die IMG voor de opzegging had (rov. 3.4.5) en
- (ii)
de consequenties van dat besluit voor [verweerster] (rov. 3.4.6). Die overwegingen kunnen hoogstens van belang zijn voor beantwoording van de vraag of het Opzeggingsbesluit onrechtmatig is, maar kunnen in ieder geval niet op begrijpelijke wijze de conclusie dragen dat de uitvoering ervan door IMG jegens [verweerster] onrechtmatig zou zijn.
Grenzen van de rechtsstrijd overschreden
1.5.
Het hof is met zijn hiervoor in onderdeel 1.0 weergegeven oordeel bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [verweerster] stelde zich immers met grief III17. (in hoger beroep) louter en expliciet op het standpunt dat het Opzeggingsbesluit onrechtmatig is, omdat gehoudenheid daaraan op grond van art. 2:8 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat [verweerster] de rechtsstrijd met grief III tot art. 2:8 lid 2 BW beperkt volgt uit het feit dat
- (i)
de grief zich enkel richt tegen rov. 2.11 e.V. van het eindvonnis d.d. 18 december 2013 (het ‘Eindvonnis’), waarin de rechtbank het art. 2:8 lid 2 BW-beroep van [verweerster] verwerpt,
- (ii)
de grief de door haar aangevoerde omstandigheden louter en expliciet in het kader van de onaanvaardbaarheidstoets en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft geplaatst,18. en
- (iii)
[verweerster] in grief III heeft gesteld dat ‘waar thans in deze appèlprocedure het beroep van [verweerster] op de derogerende werking van art. 2:8 lid 2 Bw centraal staat, (…) [verweerster] de in dat verband rechtens relevante omstandigheden nogmaals op een rijtje [zal] zetten’,19. waarna onder de letters a) tot en met e) door [verweerster] de volgens haar in dat kader relevante — en door het hof aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag gelegde — omstandigheden worden opgesomd en besluit met ‘tot zover de omstandigheden zoals bedoeld in art. 2:8 lid 2 BW.’20. In dat licht laat ook het Petitum op p. 13 MvG zich niet anders uitleggen dan dat [verweerster] met de verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid het oog heeft op art. 2:8 lid 2 BW.
1.6.
Voor zover het hof met zijn hiervoor in middelonderdeel 1.0 weergegeven oordeel, en met name het oordeel als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (i) en (iii), heeft geoordeeld dat [verweerster] (blijkens het petitum in hoger beroep) haar onrechtmatige daadsvordering mede heeft gestoeld op schending van art. 2:8 lid 1 BW, heeft het hof in het licht van hetgeen in middelonderdeel 1.5 naar voren is gebracht een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven. Grief III noch het petitum laat zo'n lezing namelijk in het licht van hetgeen hierover in onderdeel 1.5 naar voren is gebracht toe.
1.7.
Indien het oordeel van het hof zo moet worden verstaan dat de uitvoering van het Opzeggingsbesluit in strijd was met art. 2:8 lid 1 BW is het hof eveneens buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [verweerster] legde aan haar onrechtmatige daadsvordering immers ten grondslag dat het besluit wegens strijd met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onrechtmatig zou zijn omdat
- (i)
de aangevoerde opzeggronden van IMG gefingeerd zouden zijn,21.
- (ii)
de opvolgend voorzitter van IMG, de heer [betrokkene 2], een eigen belang bij de opzegging van [verweerster] zou hebben gehad,22. en
- (iii)
de opzegging per direct voor [verweerster] aanzienlijke consequenties heeft gehad.23.
Daarmee stelde [verweerster] onmiskenbaar de eventuele onrechtmatigheid van het Opzeggingsbesluit zelf en niet de eventuele uitvoering ervan door IMG aan de orde. Voor zover het hof er vanuit is gegaan dat IMG wel eventuele onrechtmatigheid van de uitvoering van het Opzeggingsbesluit aan de orde stelde, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven. Een vordering van die strekking valt daarin immers niet te lezen.
2. Onvoldoende aandacht hof voor overige gronden opzegginig
2.0.
Het hof oordeelt in rov. 3.4.5 dat [verweerster] heeft gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap door IMG (mede) andere motieven een rol hebben gespeeld dan in het Opzeggingsbesluit zijn genoemd. Het hof oordeelt vervolgens in rov. 3.4.5 dat het in het licht van de door [verweerster] overgelegde brief van 18 maart 2005 (prod. 9 bij conclusie na enquête zijdens [verweerster]) met [verweerster] van mening is dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het Opzeggingsbesluit aangegeven gronden. In die brief stelt IMG voor om de koopprijs van het 60%-belang van [verweerster] in MKB terug te brengen van € 2,7 miljoen naar € 500.000,-. Aan het slot staat vermeld dat het bestuur van IMG er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van de heer [betrokkene 1] en/of [verweerster]. IMG heeft volgens het hof in het licht van die brief ‘haar betwisting van de andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.’24. Het hof heeft met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel op dit punt onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.1.
Voorop zij gesteld dat de stelplicht en bewijslast dat sprake is van een onrechtmatige opzegging op [verweerster] rust. De door IMG aangevoerde opzeggingsgronden vormen daarom een (gemotiveerde) betwisting van de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid. Voor zover het hof bij de beoordeling van de door [verweerster] aangevoerde opzeggingsgronden van een andere stelplicht en bewijslastverdeling is uitgegaan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het feit dat ook een ander motief aan de opzegging ten grondslag heeft gelegen zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat de wél in het Opzeggingsbesluit genoemde gronden (als hiervoor in § A.2 sub (i) – (iv) bedoeld) voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het Opzeggingsbesluit niet relevant zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat ook een ander motief aan de opzegging ten grondslag kan hebben of heeft gelegen, sluit immers niet uit dat het Opzeggingsbesluit in verband met die andere motieven rechtmatig was.
2.3.
Voorts, althans in ieder geval, valt zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien waarom het enkele feit dat IMG (mede) zou hebben opgezegd in verband met een juridische procedure over de verkoop van het 60%-belang in MKB aan Euretco tot de conclusie leidt dat de overige hiervoor in § A.2 sub (i) – (iv) opgesomde wel in het Opzeggingsbesluit genoemde gronden onwaar zouden zijn of een onvoldoende gemotiveerde betwisting zouden vormen van de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid van het Opzeggingsbesluit. Dat geldt in ieder geval, althans temeer, voor de onder in § A.2 sub (i) en (iv) genoemde opzeggronden (lidmaatschap van een andere inkoopgroep resp. verrijking ten koste van andere leden van IMG), die immers helemaal los staan van het geschil over de verkoop van het 60%-belang en — naar hierna in middelonderdeel 2.4 verder wordt uitgewerkt — uitvoerig zijn toegelicht en onderbouwd.
2.4.
Met betrekking tot de in § A2 sub (i) genoemde opzeggrond heeft IMG — versterkt door een bewijsaanbod —25. uitvoerig en onderbouwd toegelicht dat
- (i)
de heer [betrokkene 1] nauw betrokken was bij de oprichting (die uiteindelijk in maart 2005 plaatsvond) van een nieuwe met IMG concurrerende inkoopcombinatie genaamd Masterclass,26.
- (ii)
de heer [betrokkene 1] niet zomaar betrokken was bij de oprichting van Masterclass maar allerhande functies bekleedde, zoals lid van de Raad van Commissarissen, de inkoopcommissie, de reclamecommissie en de low budget-commissie, zoals ook blijkt uit een als productie 13 overgelegd artikel uit het vakblad Meubel,27.
- (iii)
inkoopcombinaties met elkaar in concurrentie staan, waardoor een dubbel lidmaatschap vanwege het gevaar van lekken van bedrijfsgevoelige informatie uit den boze is en met geheimhoudingsbepalingen en boetes wordt gehandhaafd,28.
- (iv)
de heer [betrokkene 1] in de door hem beklede functies (hij was tot kort daarvoor ook voorzitter van IMG en voorzitter van de inkoopcommissie van IMG)29. bij uitstek betrokken was bij concurrentiegevoelige activiteiten over marktpartijen, prijzen, bonussen en marges die hij in het belang van MasterClass kon inzetten,30.
- (v)
de heer [betrokkene 1] leden van IMG heeft bewogen om over te slappen naar Masterclass ([B] uit [a-plaats] en [C] uit [b-plaats]) en hij een aantal franchisenemers heeft ‘meegenomen’ naar Masterclass (Profijt Meubel Den Haag en Zoeterwoude-Rijndijk en Superkeukens Volendam)31. en
- (vi)
IMG er belang bij had deze ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te beëindigen om alle concurrentierisico's uit te sluiten.
Dat rechtvaardigt — in ieder geval tezamen met (een van de) andere in het Opzeggingsbesluit genoemde opzeggronden — de opzegging van [verweerster]'s lidmaatschap.32. IMG heeft het hof ook verzocht deze opzeggingsgrond (mede in samenhang met de andere aangevoerde gronden) te beoordelen.33.
Met betrekking tot de in § A2 sub (iv) genoemde opzeggrond heeft IMG — eveneens versterkt met een bewijsaanbod —34. uitvoerig toegelicht dat
- (i)
de Mijnders Groep, die een 17-tal winkels exploiteerde, in 2002 failliet is verklaard,35.
- (ii)
Euretco kort na faillissement met de curator een activatransactie is overeengekomen ten aanzien van de voorraden, inventarissen, orderportefeuille en huurcontracten,36.
- (iii)
Euretco deze verkooppunten voor haar leden kocht en binnen korte periode heeft doorverkocht aan die leden of aan derden,37.
- (iv)
de heer [betrokkene 1] in het kader van de toewijzing van meubelverkooppunten aan leden van IMG betalingen heeft bedongen in de vorm van een provisie van 7% over de totale omzetten, wat hem in het totaal EUR 350.000,- opleverde,38.
- (v)
de heer [betrokkene 1] die werkzaamheden uitsluitend kon vervullen omdat hij voorzitter was van IMG en voorzitter van de inkoopcommissie van IMG,39.
- (vi)
de heer [betrokkene 1] heeft nagelaten het voltallige bestuur van IMG van zijn werkzaamheden op de hoogte te stellen40. en daarmee af te stemmen,41.
- (vii)
deze provisies — in meer of mindere mate — ten goede hadden kunnen komen aan (de leden van) IMG42. en
- (viii)
deze werkzaamheden de kern van de vereniging betreffen en haar in diskrediet kunnen brengen.43. IMG heeft het hof ook verzocht deze opzeggingsgrond (mede in samenhang met de andere aangevoerde gronden) te beoordelen.44.
Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom deze uitvoerige toelichting en onderbouwing van de eerste en vierde grond voor de opzegging (al dan niet in het licht van de brief van 18 maart 2005) ongeloofwaardig zou zijn of een onvoldoende gemotiveerde betwisting vormt van de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid van het Opzeggingsbesluit. IMG heeft met deze stellingen immers uitvoerig toegelicht waarin volgens haar het de opzegging rechtvaardigende gedrag van de heer [betrokkene 1]/[verweerster] schuilt en waaruit dat gedrag blijkt. Het feit dat IMG ook in verband met het geschil over de verkoop van het 60%-belang in MKB zou hebben opgezegd, kan verder niet op een begrijpelijke manier verklaren waarom deze opzeggronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn. Beide gronden staan immers los van elkaar.
2.5.
Voor zover het hof met zijn overweging in rov. 3.1.1 sub c onder (1) dat IMG had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden, heeft geoordeeld dat [verweerster] volgens die opzeggrond nog geen lid was van Masterclass, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu IMG's betoog juist was, naar hiervoor in middelonderdeel 2.4 uitvoerig naar voren is gebracht, dat de heer [betrokkene 1] en daarmee [verweerster] vanwege zijn (voormalige) functies bij IMG over concurrentiegevoelige informatie beschikte terwijl hij gelijktijdig actief betrokken was bij (de oprichting van) de concurrerende inkoopcombinatie Masterclass.
2.6.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de onder § A.2 sub (i) en (iv) bedoelde opzeggingsgronden in het licht van de 18 maart-brief ongeloofwaardig was, had het hof IMG ten slotte in ieder geval moeten toelaten tot het door haar aangeboden (tegen)bewijsaanbod ter zake.45.
3. Restklacht
3.1.
Met het slagen van (een van) de hiervoor geformuleerde klachten kunnen evenmin in stand blijven
- (i)
's hofs oordeel in rov. 3.5.1 dat met het slagen van grief III ook grief IV slaagt en
- (ii)
's hofs beslissing in rov. 3.5.2 en 3.5.3 omtrent de proceskostenveroordeling alsmede
- (iii)
het dictum.
Conclusie
IMG vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. IMG vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
[Ondergetekende verklaart dat het doen en het beloop van de verschotten voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk waren en dat hij/zij geen rechtstreeks of middelijk belang heeft in de onderneming of derde die de kosten factureerde.]
Kosten exploot: [€ 82,63.]
[explootkosten | € | 77,84 |
infokosten KvK | € | 4,79 |
totaal | € | 82,63] |
[(tgv.-kand.-)gerechtsdeurwaarder.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑04‑2015
IMG is thans — na omzetting — een besloten vennootschap. Zie Nadere Antwoordconclusie II, d.d. 11 september 2013.
Hof rov. 3.1.1 sub b.
CvA § 51–55; Nadere conclusie zijdens IMG § 26–35; hof rov. 3.1.1 sub c. Het hof overweegt in rov. 3.1.1 sub c dat de opzeggrond zou zijn geweest dat [verweerster] van een andere inkoopgroep lid zou worden. De opzeggrond was echter dat de heer [betrokkene 1] als (voormalig) voorzitter van IMG en van de inkoopcommissie van IMG over veel concurrentie gevoelige informatie beschikte terwijl hij — al dan niet via [verweerster] — lid was van/actief was bij een concurrerende inkooporganisatie. Zie hierover middelonderdelen 2.3–2.5.
Zie hof rov. 3.1.1 sub a en bijv. dgv. § 1.1.
CvA § 57–71; hof rov. 3.1.1 sub c.
CvA § 72–75; hof rov. 3.1.1 sub
CvA § 81–82; Nadere conclusie zijdens IMG § 36–41.
CvA § 80.
CvA § 76–86; hof rov. 3.1.1 sub C.
Hof rov. 3.1.1 sub e.
Hof rov. 3.1.3.
De zin is onbegrijpelijk. Naar mag worden aangenomen bedoelt het hof dat de overige aangevoerde opzeggronden een onvoldoende gemotiveerde betwisting vormen van de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid. Middel onderdeel 2.1 klaagt veiligheidshalve over de stelplicht en bewijslastverdeling op dit punt.
Rb. Tussenvonnis d.d. 29 juli 2009, rov. 3.6; Rb Eindvonnis rov. 2.10.
Hof rov. 3.1.1 sub e.
Zie ook MvA § 16 en 20.
De andere inhoudelijke grieven (I en II) zagen in het geheel niet op een redelijkheids- en billijkheidsberoep en heeft het hof in rov. 3.3.1–3.3.6 verworpen.
Zie onder grief III, p. 6 eerste, tweede en derde alinea, p. 7 eerste en derde alinea, p. 8 enerlaatste alinea, p. 12 eerste, tweede en laatste alinea, p. 13 eerste alinea.
MvG, grief III p. 7, derde alinea.
MvG, grief III p. 12 eerste alinea.
MvG, grief III p. 7 onder a.
MvG, grief III p. 8–9 onder b.
MvG, grief III, p. 9–11 onder d en e.
De zin is onbegrijpelijk. Naar mag worden aangenomen bedoelt het hof dat de overige aangevoerde opzeggronden een onvoldoende gemotiveerde betwisting vormen van de door [verweerster] gestelde onrechtmatigheid. Onderdeel 2.1 klaagt veiligheidshalve over de stelplicht en bewijslastverdeling op dit punt.
CvA, p. 21 onder ‘bewijsaanbod’ en MvA § 83.
CvA § 51–52; Nadere conclusie zijdens IMG § 26–27.
CvA § 52; Nadere conclusie zijdens IMG § 27.
CvA § 53–54; Nadere conclusie zijdens IMG § 29–30 en 34.
CvA § 36; Nadere conclusie § 38 en Rb tussenvonnis d.d. 29 juli 2009.
Nadere conclusie zijdens IMG § 27.
Nadere conclusie zijdens lMG § 28.
Nadere conclusie zijdens IMG § 32 en 35.
MvG § 81–82.
CvA, p. 21 onder ‘bewijsaanbod’ en MvA § 83.
CvA § 77.
CvA § 78.
CvA § 79.
CvA § 80; Nadere conclusie § 40.
Nadere conclusie § 38.
CvA § 81–82;
Nadere conclusie § 38.
Nadere conclusie § 39; Aldus ooK hof rov. 3.1.1 sub c.
Nadere conclusie § 39; vgl. CvA § 82.
MvA § 81–82.
CvA, p. 21 onder ‘bewijsaanbod’ en MvA § 83.