Bron: Google Maps.
Hof Amsterdam, 06-06-2024, nr. 23-002199-21
ECLI:NL:GHAMS:2024:1554, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-06-2024
- Zaaknummer
23-002199-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2024:1554, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑06‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2021:3708, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2024-0294
Uitspraak 06‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Onderzoek Runkel. Schietincident in Amsterdam. Alternatief scenario. Hof acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde doodslag en poging tot moord en legt een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar op. Beslissingen op vorderingen benadeelde partijen (affectieschade en shockschade).
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002199-21
datum uitspraak: 6 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2021 en (zo begrijpt het hof) het herstelvonnis van 27 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-255621-19 tegen
[verdachte] ,
geboren te Amsterdam op 6 oktober 1978,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14, 16, 17 en 23 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen/de nabestaanden naar voren hebben gebracht.
2. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2024 verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, omdat door het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven is ingediend en de termijn voor het indienen daarvan ruim is overschreden. Gelet op het voorgaande en gehoord de raadsman, is het hof van oordeel dat de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
3. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een vuurwapen in zijn nek, althans in zijn lichaam, te schieten,
welke doodslag werd gevolgd en/of vergezeld van enig strafbaar feit, te weten (het medeplegen van) een poging tot moord (danwel doodslag) op [slachtoffer 2], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren;
1. subsidiair hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een vuurwapen in zijn nek, althans in zijn lichaam, te schieten;
2. hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] met een vuurwapen in zijn buik, in elk geval in zijn lichaam, heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
4. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen, onder meer ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie en de op te leggen straffen, komt.
5. Bewijsoverweging
5.1.
Standpunten van de partijen over de identiteit van de schutter
Het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat op basis van de door haar opgesomde bewijsmiddelen bewezen kan worden dat de verdachte degene is geweest die op 23 oktober 2019 heeft geschoten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario acht de advocaat-generaal hoogst onwaarschijnlijk, reeds nu het niet past binnen de bewijsmiddelen.
De verdediging
Het standpunt van de verdediging is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn te mager om tot het oordeel te komen dat buiten redelijke twijfel vast kan worden gesteld dat de verdachte de schutter is geweest. Het alternatieve scenario van de verdachte is bovendien te makkelijk terzijde geschoven. Dat een scenario niet aannemelijk is geworden sluit niet uit dat dat scenario desondanks redelijke twijfel over de bewezenverklaring zaait.
5.2.
Uitgangspunten
Op grond van de bewijsmiddelen neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden, die overigens door partijen niet zijn betwist, als vaststaand aan.
Op 23 oktober 2019 omstreeks 15:43 uur vond een schietincident plaats in pizzeria [pizzeria] aan het [straat 1] in Amsterdam. Ter plaatse troffen politiemensen voor de ingang van de pizzeria twee mannelijke slachtoffers aan, van wie er een ter plekke is overleden. Het bleek te gaan om [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]), de man van de eigenaresse van de pizzeria. Uit de sectie op zijn lichaam bleek dat hij is overleden aan een doorschot van zijn romp. De andere man, [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]), is zwaargewond overgebracht naar het ziekenhuis. Hij bleek in zijn buik te zijn geschoten en is met spoed geopereerd.
Op camerabeelden is te zien dat een man (hierna: de schutter) om 15:41 uur vanuit de [straat 2] richting het [straat 1] liep, de pizzeria inging, een vuurwapen trok en dat richtte op [slachtoffer 2] die op dat moment aan de bar zat. De schutter schoot vervolgens op [slachtoffer 2], die zich verdedigde door een barkruk naar de schutter te gooien en hem weg te duwen, waarbij een worsteling ontstond. [slachtoffer 1] benaderde de schutter van achteren, pakte hem vast en werd vervolgens in zijn buik geraakt door een kogel. De schutter is uiteindelijk gevlucht en via de [straat 3] de [straat 4] in gerend. Kort hierna is uit de [straat 2] een grijze Volkswagen met het Belgische kenteken [kenteken] weggereden, welke geparkeerd stond in de [straat 2] ter hoogte van huisnummer 94, op een afstand van ongeveer 60 meter van de hoek met de [straat 4].1.
Op de dag van de schietpartij is de verdachte om 14:37 uur met deze auto eerst de [straat 5] ingereden en heeft zijn auto vervolgens ergens in de [straat 2] geparkeerd. Ruim een kwartier na de aanslag, omstreeks 16:01 uur, werd de auto gesignaleerd op de [straat 6] met de verdachte als bestuurder en enige inzittende. De auto werd op de [straat 7] staande gehouden. In de auto werd het vuurwapen aangetroffen waarmee op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is geschoten. Verder werden in de auto een leren jas van de verdachte en twee telefoons gevonden, een Samsung van de verdachte en een Nokia.
Op deze Nokia met het nummer [telefoonnummer 1] (hierna: de schutterstelefoon) zijn tussen 15:32 en 15:36 uur de volgende berichten binnengekomen: ‘Jo, he is there’, ‘Inside’, ‘Go’, ‘Long hair’, ‘Go Now’. Deze berichten zijn verstuurd vanaf het nummer [telefoonnummer 2] (hierna: de spotterstelefoon), waarmee de schutterstelefoon in de dagen voorafgaand aan de aanslag ook reeds veelvuldig contact had. Kort hierna liep de schutter naar de pizzeria.
Op de jas die [slachtoffer 2] droeg tijdens de aanslag zijn DNA-sporen van de verdachte gevonden. Deze sporen bevonden zich op plekken die de schutter, zo blijkt uit de camerabeelden, heeft vastgepakt. Voorts zijn DNA-sporen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aangetroffen op de hoodie die de verdachte droeg op het moment van zijn aanhouding. Tenslotte zaten er DNA-sporen van de verdachte op het gebruikte wapen en de schutterstelefoon. Op zijn handen werden zogenaamde schotresten aangetroffen.
Aan het hof ligt de vraag voor of de verdachte degene is geweest die de schoten heeft gelost. Voordat het hof toekomt aan de beantwoording van die vraag, zal het eerst stilstaan bij de rol van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die door de rechtbank zijn veroordeeld voor het medeplegen van gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 1] en het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 2]. Deze uitspraken zijn onherroepelijk.
5.3.
De rol van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben op 19 oktober 2019 en 20 oktober 2019 de pizzeria bezocht, naar het hof begrijpt om de situatie ter plaatse op te nemen en het beoogde slachtoffer [slachtoffer 2] te observeren. In dat verband is van belang dat zij op 20 oktober 2019 foto’s in de pizzeria hebben gemaakt, waarop waarschijnlijk [slachtoffer 2] te zien was. Vlak na het maken van de foto’s hadden zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] telefonisch contact met [betrokkene], die vervolgens de verdachte vroeg om naar Amsterdam te komen. De verdachte vertrok hierop direct naar Amsterdam, en had diezelfde avond nog een bijeenkomst met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], zo maakt het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen op.
Op 21 oktober 2019 zijn de schutterstelefoon en de spotterstelefoon in gebruik genomen. Deze telefoons, de telefoon van de verdachte, de telefoon van [medeverdachte 1] en de telefoon van [medeverdachte 2], peilden in het uur rondom dat moment uit in Haarlem. De spotterstelefoon werd in de hierop volgende dagen afwisselend door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gebruikt.
Later op 21 oktober 2019 gaf de gebruiker van de spotterstelefoon aan dat gewacht zal worden tot 7 (het hof begrijpt: 19:00 uur) waarmee de gebruiker van de schutterstelefoon akkoord ging. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waren in de middag op en rondom het [straat 1].
De volgende dag, 22 oktober 2019, waren [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de middag in een brasserie op het [straat 1]. Vanaf 16:01 uur vond via de telefoon van de verdachte (de in de auto aangetroffen Samsung met daarin de SIM-kaart met het nummer [telefoonnummer 3], hierna de privételefoon van de verdachte) en de telefoon van [medeverdachte 1] en vervolgens via de schutterstelefoon en de spotterstelefoon berichtenverkeer plaats. Vanaf de spotterstelefoon werd om 18:22 uur het bericht verstuurd: ‘Bro, all are in position cannot move now in 19 oclock’. Het hof begrijpt daaruit dat iedereen klaarstond.
Op 23 oktober 2019 bevonden de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich in de middag in de omgeving van de pizzeria in een brasserie die zij verlieten toen [slachtoffer 2] voorbijkwam. Vlak daarna werd via de spotterstelefoon de opdracht gegeven in actie te komen en kort daarna vond de schietpartij plaats. Op onderdelen van het vuurwapen (te weten de scherpe delen en de vulopening van het patroonmagazijn) dat gebruikt is, is het DNA van [medeverdachte 2] aangetroffen. Het hof maakt hieruit op dat [medeverdachte 2] het wapen in handen heeft gehad en naar alle waarschijnlijkheid geladen heeft.
Op de simkaart van de schutterstelefoon is DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. Het hof begrijpt daaruit dat [medeverdachte 1] de betreffende simkaart in handen heeft gehad en naar alle waarschijnlijkheid ook in de schutterstelefoon heeft aangebracht.
5.4.
Wie gebruikte het nummer [telefoonnummer 1] / de schutterstelefoon?
Zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, lag de schutterstelefoon op het moment van de aanhouding van de verdachte in diens auto. De verdachte ontkent echter dat hij de gebruiker is geweest van de telefoon. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de korte periode dat de schutterstelefoon geactiveerd is geweest, bestaan er opvallende overeenkomsten tussen de locaties van de zendmasten die verdachtes privételefoon aanstraalde en de locaties van de zendmasten die de schutterstelefoon aanstraalde. Zo maakte de privételefoon van de verdachte op 21 oktober 2019 om 13:29 en 13:32 uur gebruik van een zendmast aan in Haarlem. Om 13:37 uur werd de schutterstelefoon geactiveerd en maakte deze tevens gebruik van een zendmast in Haarlem.2.Later op diezelfde dag straalden de schutterstelefoon, de privételefoon en daarna de schutterstelefoon achtereenvolgens zendmasten aan in de buurt van het [straat 1].
Een vergelijkbaar patroon vond plaats in de middag en avond van 22 oktober 2019, waarbij in het oog springt dat het gebruik van de zendmasten door de twee telefoons op die dag zeer kort op elkaar volgt, soms binnen een halve minuut. Ook op 23 oktober 2019 straalden de telefoons achtereenvolgens de zendmasten in de buurt aan, met tussenpozen tussen de telefoons van respectievelijk 6, 10 en 23 minuten.
Ten slotte maakte de schutterstelefoon in twee periodes gebruik van een zendmast in de buurt van de woning van de ouders van de verdachte ([adres 1]). Op 22 oktober 2019 om 13:55 uur was dit voor het eerst het geval. De privételefoon van de verdachte lijkt dan niet in dezelfde buurt te zijn geweest. Opvallend is dat de verdachte om 13:15 uur aan [medeverdachte 1] had geappt: ‘Heb andere telefoon thuis. Als er iets is, bel op deze.’ Ook op 23 oktober 2019 om 13:56 uur straalt de schutterstelefoon een zendmast in de buurt van de woning van de ouders van de verdachte aan, terwijl verdachtes privételefoon als laatste tevens deze mast had gebruikt (om 12:59 uur).
Naast deze overeenkomsten is van belang dat – met uitzondering van het hiervoor genoemde moment op 22 oktober om 13:55 uur (wanneer de schutterstelefoon zich gelet op eerdergenoemd app-bericht kennelijk thuis bij de verdachte bevindt) – er in de historische gegevens geen enkele aanwijzing te vinden is, aan de hand waarvan aangenomen moet worden dat de telefoons op enig moment op twee verschillende locaties waren. Dit is des te opmerkelijker nu de telefoons in die periode zeer intensief gebruikt zijn, zodat een relatief grote hoeveelheid data beschikbaar is.
Daarnaast zijn er enkele conversaties die op de privételefoon zijn aangevangen en een sterke samenhang hebben met latere conversaties op de schutterstelefoon.
Zo werd er op 22 oktober 2019 vanaf de spotterstelefoon een bericht naar de privételefoon van de verdachte gestuurd. In het bericht staat: ‘Jo, 2:45 same place.’ Vervolgens verstuurde de gebruiker van de schutterstelefoon om 14:44 uur een bericht aan de spotterstelefoon: ‘I am parkd.’ Zowel de spotterstelefoon als de schutterstelefoon straalden op dat moment een zendmast aan in de buurt van het [straat 1].
Op 22 oktober 2019 om 15:51 uur werd van de privételefoon van de verdachte een bericht gestuurd aan de privételefoon van [medeverdachte 1]: ‘Stuur wat eten, pakje sigarette of broodje shoarma.’ Op dit bericht volgde geen reactie. Vervolgens begon om 16:19 uur een reeks sms’jes tussen de gebruikers van de spotters- en schutterstelefoon. Om 16:26 uur vraagt de gebruiker van de schutterstelefoon om dezelfde goederen als de gebruiker van de privételefoon van de verdachte eerder had gedaan: shoarma en sigaretten.
Op dezelfde dag werd om 19:06 uur vanaf het Whatsapp-account van de verdachte een bericht gestuurd aan [medeverdachte 1] met als inhoud: ‘Peuken?’ Om 19:25 uur werd vanaf de spottertelefoon een sms gestuurd naar de schutterstelefoon met als boodschap: ‘Are you mongol? Why you think we buy this?’ De gebruiker van de schutterstelefoon reageerde met het maken van excuses.
Door de samenhang tussen de diverse conversaties ontstaat de sterke indruk dat de hiervoor genoemde berichten vanaf verdachtes privételefoon en de schutterstelefoon door dezelfde persoon zijn verstuurd. Gesteld noch gebleken is dat de privételefoon van de verdachte door iemand anders is gebruikt dan door de verdachte zelf.
Nu de schutterstelefoon is aangetroffen in de auto van de verdachte op het moment dat hij werd aangehouden en een andere aannemelijke verklaring voor de overeenkomsten in de locaties van de aangestraalde zendmasten en de samenhang tussen de op de verschillende telefoons gevoerde conversaties ontbreekt, is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat de verdachte tijdens de dagen voorafgaand en op de dag van de aanslag de gebruiker was van de schutterstelefoon.
5.5.
De kleding en overige uiterlijke kenmerken van de schutter
Ten aanzien van de kleding en de overige uiterlijke kenmerken van de schutter overweegt het hof nog als volgt.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is niet betwist dat de schutter tijdens de schietpartij de schoenen, de broek, de hoodie en de jas droeg die de verdachte aan had dan wel (en dat geldt alleen voor de jas) bij zich had op het moment van zijn aanhouding, ruim een kwartier na de schietpartij.
Daar komt bij dat de getuige [getuige 1] ter plaatse en zeer kort na de schietpartij heeft verklaard dat de persoon die hij heeft zien wegrennen een zwart T-shirt met glitters droeg, terwijl vaststaat dat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding een zwart T-shirt met pailletten droeg. Bovendien heeft deze getuige het T-shirt van de verdachte later bij de rechter-commissaris herkend als het T-shirt van de wegrennende man.
Daarnaast heeft het hof ter terechtzitting waargenomen dat de benen en de bewegingen van de schutter gelijkenissen met die van de verdachte vertonen, met name ten aanzien van de vorm van zijn benen en zijn wijze van lopen, waaronder de manier waarop bij het lopen de rechtervoet wordt neergezet.
5.6.
Kan worden vastgesteld wie de schutter was?
Met inachtneming van de vorenstaande paragrafen acht het hof de volgende feiten omstandigheden in het bijzonder redengevend.
De verdachte en zijn auto bevonden zich rond het tijdstip van de schietpartij in de directe omgeving van de plaats delict, de schutter is na de schietpartij in de richting van de auto gerend en de verdachte is zeventien minuten na de schietpartij in diezelfde auto aangetroffen.
De schutter droeg de schoenen en diverse kledingstukken die de verdachte kort daarna aan had (waaronder een hoodie). Tussen de schutter en de verdachte bestaan ook overigens een aantal onderscheidende uiterlijke overeenkomsten, zoals hiervoor overwogen.
Daarnaast zijn DNA-sporen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gevonden op de voorgenoemde hoodie van de verdachte. Ook zaten er DNA-sporen van de verdachte op de schutterstelefoon, het gebruikte wapen en de jas van [slachtoffer 2], op de plekken waar de schutter deze jas had vastgepakt. Op de handen van de verdachte werden zogenaamde schotresten aangetroffen.
Bovendien kan de verdachte worden aangemerkt als de gebruiker van de schutterstelefoon, waarop kort voor de schietpartij de aanwijzing binnenkwam dat de schutter in actie moest komen. De telefoon is in de dagen ervoor veelvuldig gebruikt voor het contact tussen de schutter en de spotters, die de plaats van het delict in de gaten hielden en daarbij speciale interesse toonden voor [slachtoffer 2]. Tijdens deze observaties van de laatste drie dagen straalde de schutterstelefoon eveneens urenlang zendmasten aan in de buurt van de plaats delict.
Tenslotte heeft [medeverdachte 1], een van deze spotters, bewerkstelligd dat de verdachte drie dagen voor de aanslag van België naar Nederland is gekomen.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte degene is die op 23 oktober 2019 de schoten heeft gelost in pizzeria [pizzeria]. De door de verdachte aangevoerde alternatieve lezing van de gebeurtenissen en de bewijsverweren doen aan de bewijskracht van die feiten geen afbreuk, zoals het hof hieronder zal toelichten.
5.7.
Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 en 17 mei 2024 heeft de verdachte, kort samengevat, het volgende verklaard.
Op 20 oktober 2019 heeft [betrokkene] de verdachte telefonisch gevraagd om naar Nederland te komen. [betrokkene] deed dit verzoek namens [medeverdachte 1], die wiet wilde kopen van de verdachte. Tijdens de daaropvolgende dagen heeft de verdachte ontmoetingen met [medeverdachte 1] en diverse anderen gehad met als doel de wiet te verkopen. Deze ontmoetingen vonden grotendeels plaats rondom het [straat 1].
Op 23 oktober 2019 kwam de verdachte bij toeval [persoon 1] tegen. [persoon 1] heeft aan de verdachte gevraagd om zijn auto, een zwarte Mercedes taxi, te repareren, die geparkeerd stond in de [straat 2]. De verdachte is in zijn auto naar de taxi gereden, heeft zijn schoenen, broek en hoodie uitgedaan en in zijn auto gelegd en werkkleding aangedaan. Tijdens zijn werkzaamheden aan de taxi heeft [persoon 1], die in gezelschap was van ene [persoon 1], de auto van verdachte geleend om sigaretten te halen. Na ongeveer 10 minuten kwamen zij met hoge snelheid terugrijden. De verdachte hoorde en zag dat, deed zijn werkkleding uit en had zich al tot op zijn boxershort en sokken uitgekleed toen [persoon 1] en [persoon 1] zijn auto parkeerden. Zij stapten uit en gingen ervandoor in de taxi, daarmee hard achteruitrijdend de straat uit. In zijn auto trof de verdachte vervolgens zijn kleding aan, op een hoopje. Hij heeft die kleding aangetrokken, is in zijn auto gestapt en ging een broodje eten. Toen hij wat te drinken wilde pakken uit zijn tas, viel daar een vuurwapen en een telefoon uit. Hierna stopte een motorrijder met een gele helm naast de auto, die zei ‘bro, bro, bro, je auto’. De verdachte wilde het wapen aan het zicht onttrekken, heeft dit tegen zich aangedrukt en is erop gaan zitten. Vervolgens is hij weggereden, op zoek naar [persoon 1], heeft zijn toenmalige verloofde gebeld en is vervolgens aangehouden. Vlak voor de aanhouding heeft de verdachte, toen hij de politie zag, het wapen onder de achterbank van de auto geduwd.
De verdachte heeft verklaard dat hij denkt dat [persoon 1] of [persoon 1] de schutter moet zijn geweest. Deze persoon is op de schoenen en in de kleding van de verdachte naar de pizzeria gelopen en heeft het wapen en de telefoon in de auto van de verdachte achter gelaten.
5.8.
Beoordeling van het geopperde alternatieve scenario
Over het door de verdachte naar voren gebrachte scenario overweegt het hof als volgt.
Er heeft een uitgebreide opsporingsonderzoek plaats gevonden, waarbij de politie ook naar aanleiding van de verklaringen van de verdachte gericht onderzoek heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geen resultaten opgeleverd die het scenario van de verdachte op concrete wijze ondersteunen. Zo heeft er een buurtonderzoek plaatsgevonden en daaruit zijn geen getuigen naar voren gekomen die hebben gezien dat er een man een taxi aan het repareren was of in zijn boxershort en op sokken op straat stond. Ook heeft onderzoek naar een persoon met de naam [persoon 1] in de door verdachte aangegeven buurt geen resultaat opgeleverd. Voorts is – ondanks het uitkijken van de beelden van diverse beveiligingscamera’s – niet gebleken dat de auto van de verdachte, al dan niet met daarin [persoon 1] en [persoon 1], na 14:37 uur nog te zien is op camerabeelden rondom of op het [straat 1] na de aankomst van de verdachte.
Daarnaast staat vast dat de afstand tussen het punt waar [getuige 1] met zijn motor is omgedraaid en vervolgens de achtervolging van de schutter heeft ingezet enerzijds en de plaats waar [getuige 1] dezelfde man weer zag (in de auto van de verdachte) anderzijds, slechts 180 meter bedroeg.3.De inschatting van [getuige 1] dat hij de wegrennende schutter een zeer korte periode (naar zijn zeggen 20 à 30 seconden) uit het oog heeft verloren, acht het hof daarmee reëel. Het hof acht niet aannemelijk dat de verdachte in zo’n korte tijdspanne de volgende handelingen heeft kunnen verrichten: naar de door [persoon 1] en [persoon 1] geparkeerde auto lopen, broek, hoodie en schoenen aantrekken, hap nemen van een broodje, wapen oppakken en erop gaan zitten.
Verder hecht het hof veel belang aan de omstandigheid dat het scenario van de verdachte geen verklaring biedt voor de feiten en omstandigheden die het hof heeft genoemd in de overweging ten aanzien van het gebruik van de schutterstelefoon, in het bijzonder ten aanzien van de samenhang tussen de conversaties via het privénummer van de verdachte en die via de schutterstelefoon. De verklaringen van de verdachten passen op dit punt dan ook niet binnen de bewijsmiddelen.
Daarnaast hecht het hof waarde aan de omstandigheid dat de verdachte wisselend heeft verklaard en zijn verklaring gedurende de hele procedure is blijven aanvullen. Zo heeft de verdachte bij zijn aanhouding op 23 oktober 2019 omstreeks 16:15 uur verklaard dat hij alleen maar iemand een lift had gegeven, terwijl hij rond 17:00 uur bij zijn voorgeleiding heeft verklaard samen te zijn geweest met een taxichauffeur, die ruzie zou hebben gehad en een telefoon zou hebben achtergelaten en een andere telefoon hebben weggegooid, en een muts ter hoogte van (het hof begrijpt: de coffeeshop) Sensimilia onder een auto hebben gegooid. Bij het schiethandenonderzoek diezelfde middag heeft de verdachte verklaard dat toen hij broodjes was gaan halen terwijl hij op een maat aan het wachten was, opeens een gozer zag aan komen rennen die iets tussen de auto’s weggooide, een telefoon of zo, en toen “ruzie, ruzie. ruzie”. Deze verklaringen wijken aanzienlijk af van de verklaringen die de verdachte vervolgens heeft afgelegd. Pas ’s avonds rond 19:30 uur heeft de verdachte namelijk verklaard dat hij met de accu van een auto bezig was, welke auto van twee mannen was, die op dat moment zijn auto hebben gepakt en zijn weggereden. Opmerkelijk is dat verdachte pas op dat moment met het verhaal komt waar hij vanaf dat moment steeds bij gebleven is, namelijk dat hij een auto repareerde van twee mannen, die op enig moment met zijn eigen auto waarin zijn kleding lag zijn weggereden en na enige tijd in alle haast weer terugkwamen en met de door hem gerepareerde auto zijn verdwenen. Opmerkelijk is ook dat hij pas tijdens zijn derde verhoor op 1 november 2019 heeft verklaard dat hij bij het repareren van de auto zijn eigen kleding had verwisseld voor werkkleding.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de verdachte zijn verklaring aangevuld met de mededeling dat [persoon 1] een hoodie droeg onder de hoodie van de verdachte, kennelijk naar aanleiding van het bekend worden van de resultaten van DNA-onderzoek aan onder meer de hoodie. Hierop volgde ter terechtzitting in hoger beroep nog de verklaring dat [persoon 1] een T-shirt met glitters droeg.
Voorts heeft de verdachte tijdens de verschillende verhoren uiteenlopende verklaringen afgelegd over de locatie van de te repareren taxi, het moment dat hij in zijn ondergoed op straat stond alsmede over het moment dat hij zijn vriendin heeft gebeld en over de duur van het tijdvak dat hij in de [straat 2] heeft gestaan nadat [persoon 1] en [persoon 1] waren weggegaan met de Mercedes.
Tegen de achtergrond van het voorgaande acht het hof de verklaring van de verdachte met het daarin geopperde alternatieve scenario volstrekt ongeloofwaardig. De door de verdachte aangevoerde omstandigheden die zijn lezing van de gebeurtenissen zouden ondersteunen, acht het hof – ook in onderlinge samenhang – van onvoldoende gewicht om tot een andere conclusie te komen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de omstandigheid dat er op de deurpost geen DNA van de verdachte is aangetroffen, merkt het hof op dat de deurpost de eerste dagen na de aanslag niet was afgedekt, dat de onderzoekers van de Forensische Opsporing bij het verzamelen van de sporen niet exact hebben bepaald op welke hoogte de dader de deurpost had vastgegrepen en dat de deurpost (deels) aan weer en wind was blootgesteld. Anders dan de verdachte lijkt te betogen, kan dan ook niet worden geconcludeerd dat indien de verdachte de schutter zou zijn geweest zijn DNA in het veiliggestelde spoor aangetroffen had moeten worden. Het door de verdachte uitgevoerde DNA-onderzoek leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat de op de plaats delict aanwezige omstandigheden daarin niet zijn nagebootst, het onderzoek de drempel van een representatieve steekproef niet haalt en niet op een volledig controleerbare wijze is uitgevoerd.
Ook de omstandigheid dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat de schutter haar had in samenhang met het onderbouwde standpunt van de deskundige dat haardracht een belangrijk kenmerk is voor een herkenning, geeft niet de door de verdediging beoogde steun aan verdachtes scenario. Uit het dossier blijkt dat de meeste getuigen hebben verklaard dat zij bij de schutter geen haar hebben gezien omdat de schutter iets over zijn hoofd droeg, terwijl één getuige heeft verklaard dat de schutter kaal was. Nu vast staat dat de dader tijdens een deel van zijn vlucht een zwarte capuchon over zijn hoofd had, kunnen de door de verdediging geciteerde verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] niet de doorslag geven. Het is immers goed voorstelbaar is dat zij zich door deze omstandigheid hebben vergist.
Ten slotte heeft de verdediging over de – niet door de verdediging nader aangeduide - telefonische contacten tussen de verdachte en zijn voormalige medeverdachten nog naar voren gebracht dat [betrokkene] heeft verklaard dat er tijdens die gesprekken is gesproken over drugs. Het hof constateert echter dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat degene die in de week voor de schietpartij het nummer van de verdachte van hem wilde hebben (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2]), niet in de wiet handelde, maar in harddrugs. Deze verklaring ondersteunt dus niet de verklaring van de verdachte dat [medeverdachte 1] met hem in contact wilde komen voor de handel in wiet.
Tenslotte hecht het hof geen waarde aan de omstandigheid dat de verdachte kort na de aanslag belde met [getuige 3] en dat hij tegen haar gezegd zou hebben dat hij bezig was met het repareren van een auto, nu [getuige 3] niet zelf heeft waargenomen dat deze mededeling klopte.
Het hof legt het scenario van de verdachte dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
5.9. (
Overige) bewijsverweren
Naast deze alternatieve lezing van de gebeurtenissen door de verdachte heeft de verdediging aangevoerd dat diverse bewijsmiddelen onvoldoende betrouwbaar zijn om als redengevend te kunnen worden aangemerkt.
Allereerst heeft de verdediging aangevoerd dat met onvoldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdacht degene was die wegliep van de plaats delict, nu de schutter enige tijd uit het oog was verloren en niet objectief is vast te stellen hoe lang deze periode is geweest. Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de schutter onafgebroken in het zicht is geweest van de getuigen wier verklaringen zijn opgenomen in het dossier. Wel kan worden vastgesteld, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat [getuige 1] de wegrennende schutter slechts voor een zeer korte periode uit het oog heeft verloren en dat volgens hem de wegrennende schutter en de man in de auto een en dezelfde man is. Belangrijker is echter dat deze kort opeenvolgende waarnemingen niet op zichzelf staan, maar zijn ingebed in een complex van bewijsmiddelen die – onafhankelijk van elkaar – naar deze conclusie wijzen.
Het hof volgt evenmin het standpunt van de verdediging dat aan de diverse DNA-sporen weinig bewijswaarde kan worden gehecht. Het hof hecht in dit kader in het bijzonder belang aan de hoeveelheid DNA-sporen en de omstandigheid dat geen andere persoon middels DNA-resultaten zo veelvuldig te linken is aan de schietpartij als de verdachte: door zijn eigen DNA op het wapen, de schutterstelefoon en de jas van [slachtoffer 2] en door het DNA van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op zijn eigen hoodie. Bovendien heeft de verdachte, zoals het hof in paragraaf 5.8 heeft overwogen, geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze sporen.
De stelling van de verdediging dat de gegevens van de zendmasten onbetrouwbaar en ook overigens niet belastend zijn, mist tevens zijn doel. In dat kader is nog van belang dat het nummer van de schutterstelefoon veelvuldig zendmasten heeft aangestraald, terwijl het aantal zendmasten dat daarbij is gebruikt klein is. De kans dat een zendmast ver weg van de daadwerkelijke gebruiker van de telefoon is aangestraald, is daarmee sterk beperkt. Ten aanzien van de overige bewijskracht van de gegevens verwijst het hof naar hetgeen is overwogen in paragraaf 5.5.
Daarnaast heeft de verdediging nog aangevoerd dat de getuigen [betrokkene] en [medeverdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep een ontlastende verklaring hebben afgelegd, nu zij hebben gesteld dat de contacten tussen hen, [medeverdachte 1] en de verdachte geen betrekking hadden op het plannen van een levensdelict. Het hof hecht geen geloof aan deze blote stelling van de getuigen, die niet bereid waren om hierover nadere vragen te beantwoorden. Ten overvloede merkt het hof op dat het voor de hand ligt dat de medeverdachten weinig bereidwillig zijn om openheid van zaken te geven over de informatie-uitwisseling rondom een levensdelict.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat uit de bewijsdimensie van de onschuldpresumptie volgt dat ook indien een alternatief scenario niet aannemelijk is geworden, dit scenario tot zoveel twijfel kan leiden dat het feit niet bewezen kan worden. Bovendien dient de rechter ook als een scenario zo onwaarschijnlijk is dat het terzijde kan worden gelegd, zich ervan te vergewissen dat de redengevende feiten en omstandigheden de bewezenverklaring kunnen dragen.
Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte van de gebeurtenissen zo onwaarschijnlijk is dat het geen afbreuk doet aan de in paragraaf 5.6 opgenoemde redengevende feiten en omstandigheden, zodat van een mate van twijfel die in de weg staat aan een bewezenverklaring geen sprake is. Daarnaast rust de bewezenverklaring van het daderschap van de verdachte in al zijn onderdelen rechtstreeks op de bewijsmiddelen, zodat de vergelijking met het door de verdediging genoemde arrest met het nummer ECLI:NL:HR:2015:7 niet opgaat.
De overige verweren worden verworpen vanwege hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen dan wel behoeven geen bespreking.
5.10.
Opzet, oogmerk en medeplegen
5.10.1.
Opzet en oogmerk
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is van doodslag op [slachtoffer 1], dus ook niet van gekwalificeerde doodslag, omdat het opzet daartoe bij de schutter ontbroken heeft. De schutter was, nadat hij op [slachtoffer 2] had geschoten, niet op de vlucht maar werd door [slachtoffer 1], die [slachtoffer 2] kennelijk wilde helpen, vastgepakt en aangevallen. Hij belandde in een worsteling waarbij het wapen onbedoeld en per ongeluk afging. Kennelijk was de reden voor [slachtoffer 1] om de schutter vast te pakken om te voorkomen dat het schieten verder ging. Op de (stills van de) camerabeelden is te zien en te horen hoe de hand van de schutter wordt omgedraaid en daarna/daardoor het wapen afgaat. De verdediging concludeert dat [slachtoffer 1] over de arm van de verdachte heeft vastgehouden en eraan heeft getrokken. Toen er een schot afging was er geen sprake van een vluchtpoging van de schutter die verijdeld werd, maar het lijkt er veeleer op dat de schutter pas nadat [slachtoffer 1] neergeschoten was schrok van dat gegeven en daarna besloot te vertrekken.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat sprake is van gekwalificeerde doodslag en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft, toen hij door [slachtoffer 1] van achteren was vastgepakt, zijn rechterarm met het wapen in de rechterhand naar achteren gebracht en geschoten, waarna [slachtoffer 1] op de grond viel. De verdachte heeft aldus gehandeld om zich te bevrijden en zich de vlucht te kunnen verzekeren, en daarmee aan zichzelf straffeloosheid voor de poging tot moord op [slachtoffer 2] te verzekeren.
Oordeel van het hof
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep is een videocompilatie van het openbaar ministerie getoond, met daarin camerabeelden van de schietpartij in de pizzeria. In het dossier bevinden zich stills en een beschrijving van de camerabeelden (dossier pagina A153 en verder). De verbalisant heeft bij het uitkijken van de camerabeelden het volgende waargenomen4.:
De verdachte komt de pizzeria binnengelopen, zijn rechterhand houdt hij voor zijn middel/kruis.
Bij het raam staan een getuige en [slachtoffer 1]. Aan de bar zit [slachtoffer 2].
De verdachte loopt recht op [slachtoffer 2] af en heeft in zijn rechterhand een vuurwapen vast.
De verdachte laadt het vuurwapen door en schiet vervolgens richting [slachtoffer 2].
[slachtoffer 2] verdedigt zichzelf door een barkruk richting de verdachte te gooien waarna een worsteling ontstaat tussen de verdachte en [slachtoffer 2].
Hierbij wordt door de verdachte nog tweemaal geschoten.
[slachtoffer 1] houdt de verdachte van achter vast aan zijn jas.
[slachtoffer 2] komt ten val en [slachtoffer 1] heeft de verdachte nog vast aan zijn jas.
De verdachte brengt het vuurwapen achter zijn rug, schiet en raakt hierbij [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] komt direct ten val.
[slachtoffer 2] weet dan achter de bar te vluchten.
De verdachte kijkt nog richting [slachtoffer 2] en richt het vuurwapen daarbij richting [slachtoffer 2] maar verlaat de zaak.
Het hof heeft de beelden op verzoek van de raadsman ter terechtzitting meermaals vertraagd afgespeeld en in raadkamer beeld voor beeld bekeken. Anders dan de raadsman heeft het hof daarbij niet waargenomen dat [slachtoffer 1] een hand van de verdachte heeft omgedraaid. Op de beelden is duidelijk te zien dat [slachtoffer 1] met zijn rechterhand de jas van de verdachte rechtsonder vastgrijpt en vasthoudt en met zijn linkerhand die jas vastgrijpt aan de linker onderkant. Dat die handen zich daarna verplaatsen, is niet te zien. Sterker nog, het hof is van oordeel dat duidelijk te zien is dat de rechterhand de jas van de verdachte nog vast heeft op het moment dat verdachtes arm naar achteren beweegt, terwijl niet te zien is dat de linkerarm van [slachtoffer 1] zich heeft verplaatst. Direct daarna is een luide knal te horen. De stelling van de verdediging dat op de beelden is waar te nemen dat de hand van de verdachte wordt omgedraaid, wordt dan ook verworpen.
Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen dat de kogel een diagonale baan heeft afgelegd, op relatief grote hoogte het lichaam van [slachtoffer 1] is binnen- en uitgegaan en dat daarbij een risico heeft bestaan dat de vitale organen van de verdachte geraakt werden. Deze kogelbaan is, aldus de verdediging, alleen mogelijk als een ander de hand van de verdachte heeft vastgehouden.
Het hof ziet echter niet in waarom het vasthouden van de hand of arm van de verdachte een noodzakelijke voorwaarde is voor de vastgestelde baan van de kogel. De enkele stelling van de verdediging dat de hand van de gebruiker wordt beschadigd als deze zich niet ver onder de slede bevindt, is daartoe onvoldoende. Dit geldt ook voor de niet nader onderbouwde stelling dat met deze kogelbaan de vitale organen van de verdachte in gevaar waren, zodat aangenomen zou moeten worden dat de verdachte dat risico niet zou nemen.
De conclusie van de verdediging dat [slachtoffer 1] de hand en/of de arm van de verdachte heeft vastgehouden en daaraan heeft getrokken, is ook niet op een andere wijze aannemelijk geworden.
Het hof concludeert dat de door verdediging aangevoerde verweren geen afbreuk doen aan de waarnemingen van de verbalisant en neemt de door de verbalisant beschreven gang van zaken als vaststaand aan. Het hof maakt daaruit en de eerdere vaststellingen het volgende op.
Er is sprake geweest van een minutieus en met geduld voorbereide moordaanslag op [slachtoffer 2]. Niet alleen blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn mededaders zich dagenlang op het feit voorbereidden, bijvoorbeeld door het aanschaffen van telefoons, het uitvoeren van observaties en het in de startblokken staan in de buurt van de pizzeria. Ook blijkt duidelijk dat deze voorbereidingen specifiek gericht waren op het doden van [slachtoffer 2]. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vertoonden tijdens de observaties van de pizzeria immers bijzondere belangstelling voor hem en de verdachte heeft zijn aandacht na binnenkomst in de pizzeria ook direct gericht op [slachtoffer 2], waarna hij meerdere schoten op hem afvuurde.
Tijdens het uitvoeren van die geplande moordaanslag werd de verdachte gehinderd door [slachtoffer 1], die de verdachte probeerde te beletten [slachtoffer 2] neer te schieten door hem van achteren bij zijn jas vast te pakken. Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, bewoog de verdachte hierop zijn arm naar achteren en schoot vrijwel direct daarna. Door aldus te handelen heeft de verdachte, die zich bewust moet zijn geweest was van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1], die zich direct achter hem bevond, door het schieten zou worden geraakt en als gevolg daarvan mogelijk zou overlijden, die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard.
Bovendien blijkt naar het oordeel van het hof uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, bezien in de context van het vorenstaande, dat hij op [slachtoffer 1] schoot om hem uit te schakelen en vervolgens het gronddelict (het vermoorden van [slachtoffer 2]) te voltooien. Het hof overweegt daartoe als volgt. Niet alleen volgt uit het voorgaande dat het doden van [slachtoffer 2] het plan was waarvoor de verdachte was ingeschakeld. Ook bleek de verdachte tijdens de uitvoering vastbesloten: hij liet zich in de pizzeria niet afschrikken door het verzet van [slachtoffer 2] zelf. De aandacht van de verdachte was dan ook nog exclusief gericht op [slachtoffer 2] op het moment dat [slachtoffer 1] de verdachte vastpakte. En zodra [slachtoffer 1] hem niet meer hinderde, richtte de verdachte zich direct weer tot [slachtoffer 2]. Nu ook overigens niet blijkt dat de verdachte bij zijn handelen een ander motief voor ogen had dan het stoppen van de hinder die hij ondervond van [slachtoffer 1], is het hof van oordeel dat bewezen kan worden dat hij in ieder geval schoot om de uitvoering van zijn voornemen [slachtoffer 2] te vermoorden verder mogelijk te maken. Dat de verdachte na het schieten op [slachtoffer 1] enkel nog het vuurwapen gericht heeft in de richting van [slachtoffer 2] maar vervolgens zonder daadwerkelijk te schieten de zaak weer heeft verlaten doet hieraan niet af. Daarbij weegt het hof mee dat [slachtoffer 2] inmiddels van de gelegenheid gebruik had gemaakt om achter de bar te vluchten.
5.10.2.
Medeplegen
Zoals in de vorige paragraaf is overwogen, is in deze zaak sprake van een uitgebreid voorbereide moordaanslag, waarbij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de voorbereiding voor hun rekening hebben genomen, in die periode nauw contact hebben gehouden met de verdachte en hem tenslotte op een geschikt moment op
23 oktober 2019 tot actie hebben gemaand. In navolging van de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] anderzijds sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking om [slachtoffer 2] van het leven te beroven.
Het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer 2] is mitsdien bewezen.
Vast staat wel dat de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet een vooropgezet plan hadden om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Zij zijn naar het oordeel van het hof echter wel als medeplegers van de levensberoving van [slachtoffer 1] aan te merken. Een pizzeria is een voor publiek toegankelijke plek en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hadden zelf op 20 oktober 2019 tussen circa 15:00 uur en 16:00 uur in het restaurant gegeten en wisten dan ook dat zich gedurende dat gedeelte van de middag in het restaurant personeel en klanten bevonden. Zij wisten bovendien dat [slachtoffer 2] op 23 oktober 2019 in gezelschap was van anderen. Door de verdachte op 23 oktober 2019 met een geladen vuurwapen om 15:34 uur naar de pizzeria te sturen om [slachtoffer 2] te vermoorden, hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de schietpartij ook andere aanwezigen dodelijk geraakt konden. Hun opzet was naar het oordeel van het hof in voorwaardelijke zin ook gericht op de dood van [slachtoffer 1]. Net als de rechtbank acht het hof dan ook bewezen dat de verdachte ook bij het plegen van de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 1] nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een vuurwapen in zijn lichaam te schieten,
welke doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten het medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer 2], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken;
2. hij op 23 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] met een vuurwapen in zijn buik heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot moord.
8. Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
9. Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar met aftrek van voorarrest. Ze heeft aangegeven bij het formuleren van haar eis geen rekening te houden met het tijdsverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, nu dit enkel en alleen aan de verdachte te wijten is geweest. Ook heeft zij gesteld dat bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening moet worden gehouden met de VI-regeling van voor
1 juli 2021.
De raadsman heeft het hof verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, uit te gaan van de hoogte van de straffen als opgelegd in een aantal door de raadsman genoemde strafzaken. Voorts heeft de raadsman gewezen op de mogelijkheid een zogenaamde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen. Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat rekening wordt gehouden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, verder te noemen de redelijke termijn, welke schending gecompenseerd dient te worden door het opleggen van een aanmerkelijk gematigde straf. Tenslotte heeft de raadsman gewezen op de gewijzigde VI-regeling, en aangevoerd dat indien de zaak binnen de redelijke termijn zou zijn behandeld, deze nieuwe VI-regeling die een gevolg is van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021, niet van toepassing zou zijn. De raadsman verzoekt hiermee ten voordele van verdachte rekening te houden. Mocht het hof daartoe niet overgaan dan zou dit in de visie van de raadsman een extra schending van artikel 6 EVRM zou opleveren.
Alvorens in te gaan op de motivering van de aan de verdachte op te leggen straf zal het hof eerst nader ingaan op door de raadsman gestelde schending van de redelijke termijn en de verzochte toepassing van de VI-regeling zoals die gold voor 1 juli 2021.
9.1.
De redelijke termijn
De raadsman heeft gesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte is aangehouden op 23 oktober 2019 en de rechtbank heeft eerst 21 maanden later vonnis gewezen, terwijl bij het wijzen van het arrest van het hof in hoger beroep ongeveer drie jaar zullen zijn verstreken. De verdachte heeft steeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten en in hoger beroep is een en ander niet gecompenseerd door bijvoorbeeld een vlotte behandeling.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat (zo begrijpt het hof de advocaat-generaal) een eventuele schending van de redelijke termijn geheel voor rekening van de verdachte zelf komt. Daarbij maakt de advocaat-generaal melding van meerdere wisseling van de raadsman en een ingelaste (tweede) regiezitting in oktober 2023 naar aanleiding van verzoeken van de nieuwe raadsman.
Het hof overweegt met betrekking tot een schending van de redelijke termijn als volgt.
De verdachte is 23 oktober 2019 aangehouden. Van 15 september 2020 tot uiteindelijk 21 juni 2021 hebben de zittingen in eerste aanleg plaatsgevonden.
Voor de berechting van de strafzaak van een gedetineerde verdachte geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep binnen zestien maanden dient te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Onder deze bijzondere omstandigheden kan worden verstaan:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak (bijvoorbeeld omvang van het verrichte onderzoek, de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten).
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 29 januari 2020 is de zaak door de rechtbank verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek. Ditzelfde gebeurde op de terechtzittingen van 22 april 2020 en 9 juli 2020. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 16 april 2020 blijkt dat de raadsvrouw eerst op 2 april 2020 haar onderzoekswensen heeft kenbaar gemaakt, waarna de rechter-commissaris op
16 april 2020 een beslissing daaromtrent heeft genomen, na. Uit het proces-verbaal bevindingen van de rechter-commissaris van 6 juli 2020 blijkt dat het onderzoek naar aanleiding van verzoeken van de verdediging al volop loopt . Daaruit blijkt ook dat de raadsvrouw op 30 april 2020 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 16 april 2020, en dat de raadsvrouw dat bezwaarschrift op 4 juni 2020 weer heeft ingetrokken.
Op 21 juli 2020 worden vervolgens door de rechter-commissaris getuigen gehoord. De regiebijeenkomst van 6 oktober 2020 is door de rechter-commissaris ingelast om de stand van zaken met betrekking tot het lopende onderzoek te bespreken, waarbij nog een aantal nieuwe verzoeken van de verdediging aan de orde zijn gekomen, waaronder het horen van drie medeverdachten. Er zijn op dat moment ook verzoeken van de kant van de verdediging van de medeverdachten gedaan en/of besproken. Uit een proces-verbaal van bevindingen van 30 november 2020 van de rechter-commissaris blijkt dat de raadsvrouw nog niet heeft laten weten of zij persisteerde bij het horen als getuige van de medeverdachten. Verder moest nog een deskundigenonderzoek worden verricht.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 februari 2021 blijkt dat dat de raadsvrouw een termijn tot 22 februari 2021 kreeg om nadere onderzoekswensen in te dienen bij de rechter-commissaris. De verdediging persisteerde vervolgens bij de bestaande onderzoekswensen met uitzondering van het verzoek tot het horen van de medeverdachte [medeverdachte 3]. Op 1 april 2021 heeft de rechter-commissaris het verzoek tot het horen van 3 medeverdachten toegewezen (welke getuigen evenwel niet zouden worden opgeroepen als zij zich op hun verschoningsrecht zouden beroepen). In juni 2021 wordt de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld en wijst de rechtbank op 19 juli 2021 vonnis.
Het hof concludeert dat de autoriteiten, zowel de politie als de rechtbank, tijdens de strafprocedure in eerste aanleg voortvarend hebben gehandeld. Het tijdsverloop in eerste aanleg, en met name de overschrijding van de 16 maanden-termijn, is naar het oordeel van het hof grotendeels veroorzaakt door de invloed van de verdediging op het procesverloop, terwijl tevens sprake is geweest van een complexe zaak waarin veel onderzoek moest worden gedaan, en waarbij meerdere verdachten tegelijk terechtstonden, namens wie ook verzoeken waren gedaan tot nader onderzoek. Daar komt bij dat een van deze verdachten eerst in het buitenland moest worden opgespoord. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in eerste aanleg geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn.
Wat betreft de periode in hoger beroep: na het instellen van het hoger beroep door de verdachte en het openbaar ministerie in augustus 2021 ligt de zaak gedurende een paar maanden stil. Vervolgens is twee keer van raadsman gewisseld. Eerst heeft mr. P.M. Rombouts opgetreden voor de verdachte. Deze raadsman heeft bij appelschriftuur van 16 augustus 2021 een aantal verzoeken ingediend, en vervolgens op 1 juli 2022 nog een aantal nadere verzoeken ingediend. Vanaf 4 juli 2022 heeft mr. P.E. van Zon voor verdachte opgetreden. Deze raadsman heeft op 15 november 2022 laten weten dat de eerder ingediende onderzoekswensen werden gehandhaafd en dat er nog nadere onderzoekswensen zouden worden ingediend. Een eerste regiezitting in deze zaak heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Een deel van de aldaar gedane verzoeken is door het hof toegewezen. Vervolgens heeft mr. E.G.S. Roethof vanaf
30 juni 2023 voor verdachte opgetreden. Mr. E.G.S. Roethof heeft op 17 augustus 2023 weer een aantal onderzoekswensen ingediend. Daarna volgden nog meer verzoeken, die door het hof tijdens een tweede regiezitting op 27 september 2023 voor het grootste deel zijn afgewezen. Op 14 mei 2024 is vervolgens de inhoudelijke behandeling van start gegaan en het hof wijst heden, 6 juni 2024, arrest.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop in hoger beroep voor een groot deel door de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wisseling van raadslieden is te verklaren, maar niet geheel. Om die reden is het hof van oordeel dat in hoger beroep wel sprake is van schending van de redelijke termijn, nu de 16 maanden termijn met ruim 18 maanden is overschreden, maar dat sprake is van een dusdanige schending dat met de constatering daarvan kan worden volstaan.
9.2.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet wijzigt de gehele detentiefasering, waaronder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De wetgever heeft ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgang. Dit heeft tot gevolg dat onder meer de wettelijke regelingen met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling aanzienlijk strenger zijn geworden. Ten aanzien van gevangenisstraffen van twee jaar of meer die voor 1 juli 2021 zijn opgelegd geldt dat een veroordeelde na het uitzitten van tweederde van zijn gevangenisstraf van rechtswege in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Ten aanzien van gevangenisstraffen die worden opgelegd na 1 juli 2021 geldt gelet op het bepaalde in artikel IV-3 van de Wet straffen en beschermen dat de nieuwe wettelijke regeling van toepassing is en de maximale duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt beperkt tot twee jaar. Gedetineerden die na 1 juli 2021 worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan zes jaar zullen door deze regeling in de regel pas aanzienlijk later vrijkomen dan gedetineerden die voor
1 juli 2021 tot een gevangenisstraf van dezelfde duur zijn veroordeeld.
De rechtbank heeft in haar oordeel bij het opleggen van een gevangenisstraf in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met deze wetswijziging, nu, zo stelt de rechtbank, het onderzoek al geruime tijd klaar was, en de verdediging nauwelijks onderzoekswensen had ingediend, zodat de zaak eerder op zitting behandeld had kunnen worden, waardoor voor 1 juli 2021 zou kunnen zijn beslist. De rechtbank stelt het niet goed uit te kunnen leggen dat de verdachte enkel door niet aan hem te wijten tijdsverloop met een fors hogere netto straf zou worden geconfronteerd. Samengevat stelt de rechtbank dat rekening wordt gehouden met de inwerkingtreding van genoemde wet, waardoor de op te leggen straf lager uitvalt dan in vergelijkbare zaken die voor 1 juli 2021 zijn afgedaan.
Het hof is het daarmee niet eens. Bij het in werking treden van de Wet straffen en beschermen is door de wetgever niet gekozen voor een bijzondere regeling ten aanzien van de berechting van die feiten, die voor 1 juli 2021 zijn gepleegd, maar waarbij het vonnis van de rechtbank en/of het arrest van het gerechtshof, voor zover inhoudende een veroordeling tot een gevangenisstraf, van na die datum dateren. Gelet op de bewoordingen van artikel IV lid 3 van de wet, is de nieuwe regeling van toepassing op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet (1 juli 2021) zijn uitgesproken. Zoals de raadsman terecht heeft aangevoerd, volgt uit jurisprudentie dat als een zaak redelijkerwijze voor 1 juli 2021 afgedaan had kunnen worden, dit een factor in de afweging kan zijn om bij het bepalen van de straf rekening te houden met de VI-regeling als geldend voor 1 juli 2021.
Hiervan is in de onderhavige zaak evenwel geen sprake.
De onderhavige feiten hebben plaatsgevonden op 23 oktober 2019. De laatste zittingen in eerste aanleg in deze zaak hebben plaatsgevonden op 16, 17 en 21 juni 2021. Tot kort voor 16 juni 2021 zijn er nog stukken binnengekomen, zoals rapporten van het NFI van 7 juni 2021 en 10 juni 2021, die op 16 juni 2021 aan het dossier zijn toegevoegd. Niet gebleken is dat de zaak tot aan de inhoudelijke behandeling onredelijk lang is blijven liggen en/of dat dit aan het openbaar ministerie te wijten was. Anders dan de rechtbank heeft gesteld, is er juist veel onderzoek verricht op verzoek van de verdachte. Hetzelfde geldt voor de behandeling in hoger beroep, waarin tot in een zeer laat stadium door de verdediging nieuwe onderzoekswensen zijn ingediend. Het hof ziet mitsdien geen reden om in voor de verdachte positieve zin rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en het op basis van die wet wijzigen van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. De raadsman heeft nog aangevoerd dat als het hof hiertoe zal overgaan dit schending zou opleveren van artikel 6 EVRM, mede gelet op de door hem gestelde schending van redelijke termijn. Afgezien van het feit dat het hof geconstateerd heeft dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn is geschonden, maar dat dit – naast enkele constatering daarvan – geen consequenties heeft levert het geen rekening houden met invoering van – kort gezegd – de nieuwe VI-regeling per 1 juli 2021 geen schending van artikel 6 EVRM op. De procedure in haar geheel voldoet naar het oordeel van het hof aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
9.3.
Ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straffen en maatregel
Bij de hierna te noemen strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. Het hof heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft op klaarlichte dag in een door publiek bezocht restaurant, waar (vanzelfsprekend) ook personeel aan het werk was, geprobeerd een (voor zover kan worden nagegaan hem totaal onbekend) persoon, te weten [slachtoffer 2], van het leven te beroven. Deze moordaanslag is door de verdachte en zijn twee medeverdachten minutieus en met geduld voorbereid. Zijn twee medeverdachten hebben een jegens de verdachte aansturende en initiërende rol gehad. Van tevoren hebben gedurende een aantal dagen observaties van de te vermoorden persoon plaatsgevonden en de verdachte is vervolgens naar Nederland gehaald om de liquidatie uit te voeren. Direct na aankomst in Nederland heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij kennelijk de details met betrekking tot de liquidatie zijn besproken. Kort daarna is een speciale schutterstelefoon voor de verdachte en een spotterstelefoon voor de medeverdachten in gebruik genomen. Via die telefoons is uitgebreid met elkaar gecommuniceerd waarbij, zo begrijpt het hof, op 21oktober 2019 en 22 oktober 2019 de verdachte al klaarstond om de liquidatie uit te voeren maar waarbij uiteindelijk de liquidatie niet doorging.
Tijdens de poging [slachtoffer 2] te vermoorden heeft de verdachte [slachtoffer 1], de man van de restauranteigenaresse, die [slachtoffer 2] te hulp kwam en de jas van de verdachte van achteren vastpakte, doodgeschoten, door zonder aarzeling zijn pistool naar achteren te brengen en hem zonder pardon neer te schieten.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft verdachte de nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar leed bezorgd. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede uit een schrijven van de behandelend psychologe van 3 mei 2024 blijkt dat de echtgenote van [slachtoffer 1], die getuige was van de schietpartij en in wier armen [slachtoffer 1] is overleden, het nog steeds heel erg moeilijk heeft met hetgeen haar en haar gezin is overkomen en nog steeds wordt behandeld voor een als gevolg van de schietpartij opgelopen posttraumatische stresssoortstoornis. Ook haar jongste zoon heeft psychologische hulp gekregen.
Wat in het oog springt is de volstrekte gewetenloosheid waarmee de verdachte en zijn mededaders te werk zijn gegaan. Zodra hij werd gevraagd naar Nederland te komen om de liquidatie uit te voeren is de verdachte ook gekomen, en vervolgens is de liquidatie, na een aantal dagen van intensieve voorbereidingen, uitgevoerd, waarbij in het geheel niet werd gedacht aan degenen die in het restaurant en daarbuiten getuige zouden zijn van deze liquidatie. Al evenmin is gedacht aan het feit dat ook anderen door de schietpartij gewond of zelfs gedood zouden kunnen worden. Nog steeds is onduidelijk waarom [slachtoffer 2] vermoord moest worden, en het hof gaat er – gelet op algemene ervaringsregels – vanuit dat kennelijk een forse beloning aan in ieder geval de verdachte in het vooruitzicht is gesteld om deze weerzinwekkende daad te verrichten.
Het behoeft geen betoog dat liquidaties en pogingen tot liquidaties in de samenleving een klimaat van angst en onveiligheid oproepen. De laatste jaren zijn liquidaties in Amsterdam in aantal sterk toegenomen waarbij regelmatig, als in het onderhavige geval, op klaarlichte dag in openbare gelegenheden of op de openbare weg geschoten wordt zonder dat door de betreffende daders wordt stilgestaan bij de ernstige gevolgen die dit ook voor anderen kan hebben. Hier moet een einde aan komen en het is dan ook van groot belang dat krachtdadig tegen dit soort feiten wordt opgetreden.
Wat het hof de verdachte bovendien kwalijk neemt is dat hij op geen enkel moment de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich heeft genomen, maar enkel en alleen bezig is geweest met zijn eigen belang, te weten het onder een veroordeling uitkomen. Hij heeft daarmee getoond in het geheel niet in te zien hoe verwerpelijk zijn daden zijn geweest.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 17 april 2024 . Hieruit blijkt dat hij in 2009 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar ter zake van onder meer een poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en afpersing en in 2011 wegens de voortgezette handeling van diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld en afpersing tot een gevangenisstraf van 17 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Ook is hij in 2019 veroordeeld tot 140 dagen gevangenisstraf, waarvan 27 dagen voorwaardelijk, ter zake van het meermalen plegen van belaging. Al deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden thans weer naar geweld te grijpen en, als triest dieptepunt, nu ook het leven van een medemens te nemen.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof rekening met zijn gezondheidssituatie, zoals gebleken ter terechtzitting in hoger beroep, en het feit dat het bepaalde in artikel 63 Sr in deze zaak van toepassing is.
Alles overwegende, maar met name rekening houdend met de ernst van de feiten, de meedogenloosheid waarmee deze zijn begaan, en de impact van dit soort feiten op de maatschappij, is een gevangenisstraf van zeer lange duur de enig juiste reactie. De maatschappij dient voor langere tijd beschermd te worden tegen de verdachte. De gevangenisstraf die de rechtbank de verdachte heeft opgelegd komt daaraan onvoldoende tegemoet. Het verschil tussen de straf die de rechtbank heeft opgelegd en het hof zal opleggen, is ook te verklaren doordat het hof – anders dan de rechtbank – de straf niet matigt vanwege de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. Gelet op het voorgaande legt het hof het hof de verdachte gevangenisstraf van 28 jaar met aftrek van voorarrest op. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting met betrekking tot de strafmaat overigens naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
10. Beslag
De hierna te noemen, nog niet teruggegeven, voorwerpen zijn onder de verdachte in beslag genomen:
(2) 1 STK Wapen (goednummer: 5826377);
(3) 1 STK Pistool (goednummer: 5825464, omschrijving: HSs 9);
(4) 1 DV Huls (goednummer: 5825466, omschrijving: Prvi Partizan Ppu);
(5) 1 STK Patroonhouder (goednummer: G5825514, omschrijving: PRVI PARTIZAN);
(6) 1 STK Munitie projectiel (goednummer: G5825900);
(7) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825780);
(8) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825898);
(9) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825783);
(10) 1 STK Huls (goednummer: 5825893).
(11) 1 STK Telefoontoestel (goednummer: G5830076, omschrijving: Nokia);
(13) 1 STK Broek (goednummer: G5825539);
(14) 1 STK Schoenen (goednummer: G5825540);
(15) 1 STK Vest (goednummer: G5825542, omschrijving: Nike);
(16) 1 STK Shirt (goednummer: G5825538, omschrijving: Zara);
(17) 1 STK Jas (goednummer: G5826354).
Het hierna te noemen, nog niet teruggeven, voorwerp is onder slachtoffer [slachtoffer 2] in beslag genomen:
(18) 1 STK Jas (goednummer: G5827876).
10.1.
Verbeurdverklaring
Het voorwerp genoemd onder nummer 11 zal worden verbeurd verklaard, omdat de bewezenverklaarde feiten met behulp van dat voorwerp zijn begaan.
10.2.
Onttrekking aan het verkeer
De voorwerpen genoemd onder nummers 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 zullen worden onttrokken aan het verkeer, omdat de bewezenverklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
Het voorwerp genoemd onder nummer 2 is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de bewezenverklaarde feiten en behoort de verdachte toe. Dit voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer, omdat het omdat dit voorwerpen kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
10.3.
Teruggave
De voorwerpen genoemd onder nummers 13, 14, 15, 16 en 17 behoren de verdachte toe, zodat daarvan de teruggave aan de verdachte zal worden gelast.
Het voorwerp genoemd onder nummer 18 behoort slachtoffer [slachtoffer 2] toe, zodat daarvan de teruggave aan de [slachtoffer 2] zal worden gelast.
11. Vorderingen van de benadeelde partijen
In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde partij 1] (de partner van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1]),
[benadeelde partij 2] (zoon van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1]), [benadeelde partij 3] (zoon van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1]) en [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en heeft [benadeelde partij 1], mede als wettelijk vertegenwoordiger namens haar zoons en de B.V. een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiele en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van onderscheidenlijk € 71.417,16, € 20.000,00, € 20.000,00 en € 31.988,82, te vermeerderen met proceskosten en de wettelijke rente.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen, met dien verstande dat [benadeelde partij 4] de vordering heeft verminderd met € 4.181,85, zijnde de posten huur, salaris personeel en verloren producten (3e, 3f en 3g), zodat een vordering resteert ter hoogte van € 27.806,97.
De vorderingen zijn zowel schriftelijk als – ter terechtzitting – mondeling onderbouwd door
mr. E.P.H. van Esser. Het gaat om bedragen aan materiele schade, affectieschade en shockschade.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, omdat een deel van die vorderingen niet is onderbouwd. Op deze wijze kan de civiele rechter de vorderingen als geheel in alle rust bekijken en bespreken, zodat de benadeelde partijen genoegdoening kunnen krijgen, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat benadeelde partijen in het algemeen een groot belang erbij hebben op een eenvoudige wijze binnen het strafproces schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden. De enkele omstandigheid dat onderdelen van de vorderingen van de benadeelde partijen niet met stukken onderbouwd zijn, is geen reden om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de gehele vordering en te verwijzen naar de civiele rechter.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 1 primair bewezenverklaarde feit (gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer 1]) heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Het hof zal de vorderingen waar mogelijk gezamenlijk behandelen. Voor zover er dan nog posten overblijven, zal het hof deze per benadeelde partij behandelen.
11.1.
Affectieschade
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben ieder een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade gevorderd.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat deze benadeelden als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte affectieschade hebben geleden. De gevorderde bedragen komen overeen met die in het Besluit vergoeding affectieschade en het hof ziet in beginsel geen reden hiervan af te wijken.
Het hof acht anders dan de verdediging voldoende onderbouwd dat beide minderjarige zoons ten tijde van de bewezenverklaarde feiten thuis bij hun ouders woonden.
11.2.
Shockschade
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een bedrag van € 30.000,00 aan shockschade gevorderd.
Vergoeding van shockschade op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b, BW kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (het zogeheten Overzichtsarrest), HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:124 en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947). Uit deze arresten volgt dat voor toewijzing van shockschade is vereist dat het bestaan van het betreffende letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
[benadeelde partij 1] was er getuige van dat haar man werd neergeschoten. [slachtoffer 1] overleed daarna in haar armen. Het hof is, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de door [benadeelde partij 1] gevorderde shockschade kan worden toegewezen, nu voldoende concrete gegevens zijn aangeleverd op grond waarvan het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Bij [benadeelde partij 1] is een posttraumatische stress- stoornis geconstateerd als gevolg van de directe confrontatie met het gewelddadig overlijden van haar man. Uit een in hoger beroep overgelegde brief van haar psycholoog blijkt dat zij nog een lange weg te gaan heeft.
11.3.
Materiële schade
De vordering van [benadeelde partij 1]
De gevorderde vergoeding van uitvaartkosten ten bedrage van € 19.521,18 betreft overlijdenschade die op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 6:108 BW in dit strafproces voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof is van oordeel dat deze kosten voldoende zijn onderbouwd en in dit kader redelijk zijn, waarbij het hof ook de toelichting van mr. E.P.H. van Esser ter terechtzitting in aanmerking heeft genomen. De kosten zijn toewijsbaar. Dat geldt evenzeer voor de overige gevorderde vergoedingen van kosten die verband houden met het overlijden en de begrafenis van [slachtoffer 1] en zien op medicatie, eigen risico, fysiotherapeut, benzine, parkeerkosten en babysitter tot een totaalbedrag van € 1.395,98. De schoonmaakkosten van het appartement na de doorzoeking van de politie acht het hof echter onvoldoende onderbouwd, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
De vordering van [benadeelde partij 4]
Anders dan de verdediging heeft bepleit is het hof van oordeel dat de posten omzetverlies, schade ten gevolge van het politieonderzoek en advocaatkosten inzake de Bibob procedure voldoende zijn onderbouwd en redelijk zijn, mede gelet op de toelichting van mr. E.P.H. van Esser ter terechtzitting. De gevorderde advocaatkosten houden verband met de Bibob-procedure naar aanleiding van het schietincident. Naar het oordeel van het hof betreft ook dit kosten die rechtstreeks het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De reparatiekosten voor de elektrische apparaten acht het hof echter onvoldoende onderbouwd, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
11.4.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [benadeelde partij 1] toewijzen tot een totaalbedrag van € 70.917,16, bestaande uit
€ 20.917,16 aan materiele schade, € 20.000,00 aan affectieschade en € 30.000,00 aan shockschade.
Het hof zal de vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] toewijzen, ieder tot een bedrag van € 20.000,00 aan geleden affectieschade.
Het hof zal de vordering [benadeelde partij 4] toewijzen tot een bedrag van € 27.306,97 aan geleden materiele schade.
Wettelijke rente
Voor zover de vorderingen tot schadevergoeding door het hof zullen worden toegewezen, zullen deze worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [slachtoffer 1],
23 oktober 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdediging heeft betoogd dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in deze zaak onevenredig belastend en bezwarend en daarmee disproportioneel is, gelet op de ten laste gelegde feiten in combinatie met de inkomensmogelijkheden van de verdachte en zijn gezondheid. Het hof begrijpt dit betoog zo dat de verdediging verzoekt de schadevergoedingsmaatregel in deze zaak niet op te leggen omdat de verdachte niet in staat zal zijn tot betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen en executie van de maatregel door de overheid zal leiden tot het toepassen van gijzeling. Het hof zal evenwel de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. In de executiefase moet worden beoordeeld of sprake is van betalingsonwil- of onmacht aan de zijde van de verdachte. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de daarvoor geldende hoofdregel en bepaalt dat de gijzeling op 360 dagen wordt vastgesteld.
Proceskosten
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] € 2.500,00 heeft betaald ten behoeve van rechtsbijstand. Dit bedrag wordt als gevorderde proceskosten op de voet van artikel 592a Sv aangemerkt en wordt als zodanig toegewezen.
Hoofdelijkheid
De benadeelde partijen hebben verzocht de hoofdelijkheidsclausule toe te passen. Het hof zal dit verzoek toewijzen en bepalen dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en het herstelvonnis van 27 juli 2021 en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
(11) 1 STK Telefoontoestel (goednummer: 5830076, omschrijving: Nokia).
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(2) 1 STK Wapen (goednummer: 5826377);
(3) 1 STK Pistool (goednummer: 5825464, omschrijving: HSs 9);
(4) 1 DV Huls (goednummer: 5825466, omschrijving: Prvi Partizan Ppu);
(5) 1 STK Patroonhouder (goednummer: G5825514, omschrijving: PRVI PARTIZAN);
(6) 1 STK Munitie projectiel (goednummer: G5825900);
(7) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825780);
(8) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825898);
(9) 1 STK Projectiel (goednummer: G5825783);
(10) 1 STK Huls (goednummer: 5825893).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(13) 1 STK Broek (goednummer: G5825539);
(14) 1 STK Schoenen (goednummer: G5825540);
(15) 1 STK Vest (goednummer: G5825542, omschrijving: Nike);
(16) 1 STK Shirt (goednummer: G5825538, omschrijving: Zara);
(17) 1 STK Jas (goednummer: G5826354).
Gelast de teruggave aan [slachtoffer 2] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
(18) 1 STK Jas (goednummer: G5827876).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 70.917,16 (zeventigduizend negenhonderdzeventien euro en zestien cent) bestaande uit € 20.917,16 (twintigduizend negenhonderdzeventien euro en zestien cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 70.917,16 (zeventigduizend negenhonderdzeventien euro en zestien cent) bestaande uit € 20.917,16 (twintigduizend negenhonderdzeventien euro en zestien cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 160 (honderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 juni 2021 en van de immateriële schade op 23 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 27.306,97 (zevenentwintigduizend driehonderdzes euro en zevenennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 27.306,97 (zevenentwintigduizend driehonderdzes euro en zevenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 78 (achtenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 oktober 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.I.M. van Bergen, mr. E. Mijnsberge en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van
mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 juni 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑06‑2024
De zendmasten die de privételefoon aanstraalde liggen respectievelijk op een afstand van 1,4 en 1,8 kilometer van de zendmast die de schutterstelefoon (bron: Google Maps).
Bron: Google Maps, afstand tussen [straat 3] 100 te Amsterdam en [straat 2] 94 te Amsterdam.
Het hof heeft ter bevordering van de leesbaarheid de door de verbalisant gebruikte termen SO1 en SO2 vervangen door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].