Rb. Rotterdam, 14-12-2020, nr. ROT 19/6043
ECLI:NL:RBROT:2020:11491
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-12-2020
- Zaaknummer
ROT 19/6043
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:11491, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑12‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek correctie arbeidsverleden - afwijzing is een besluit - werkzaamheden bij EIOPA, onderdeel van de Europese commissie, betreft geen in Nederland verzekerde arbeid - correctieverzoek terecht afgewezen
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/6043
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. drs. R.F.J. van de Pol,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringstinstuut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.
Procesverloop
Bij brief van 1 februari 2019 heeft verweerder een verzoek van eiser om het voor hem geregistreerde arbeidsverleden over de jaren 2013 tot en met 2016 te wijzigen, afgewezen (de afwijzing).
Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het
bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nog over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1.
Eiser is werkzaam geweest bij de European Insurance and Occupational Authority (EIOPA), onderdeel van de Europese Commissie, gevestigd in Frankfurt am Main te Duitsland. Op 4 december 2018 heeft eiser verweerder verzocht om hem met ingang van 3 december 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 11 december 2018 heeft verweerder die aanvraag afgewezen, omdat eiser voor de WW niet verzekerd is.
1.2.
Eiser heeft verweerder hierna bij brief van 26 januari 2019 verzocht om zijn arbeidsverleden in verband met zijn werkzaamheden bij EIOPA te wijzigen over de jaren 2013 tot en met 2016. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser arbeidsovereenkomsten en salarisstroken overgelegd.
1.3.
Bij brief van 1 februari 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het correctieverzoek gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn werkzaamheden bij de EIOPA niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Volgens verweerder is verder geen sprake van schending van het zogenoemde loyaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Evenmin heeft verweerder in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 februari 2015, nr. C-647/13, Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Marie-Rose Melchior, ECLI:EU:C:2015:54, aanleiding gezien voor een ander standpunt, omdat het in dat arrest ging om een Europese instelling en niet om een Europese instantie.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen werknemers van een Europese instelling en werknemers van een Europese instantie. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat in de conclusie van de advocaat-generaal van 16 november 2014, ECLI:EU:C:2014:2301, horende bij het genoemde arrest, ook geen onderscheid wordt gemaakt. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat uit Verordening (EU) nr. 1094/2010, waarbij de EIOPA is opgericht, volgt dat het Statuut van de ambtenaren of van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (PB L 56) ook op het personeel van de EIOPA van toepassing is. Eiser heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat uit het genoemde arrest van het Hof volgt dat verweerder gehouden was het arbeidsverleden te corrigeren.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroepschrift in een aanvullend verweerschrift nader toegelicht dat voor de registratie van het arbeidsverleden niet relevant is of eiser voor een Europese instelling of instantie werkzaam is geweest. Daarvoor is volgens verweerder enkel relevant of eiser uit hoofde van zijn werkzaamheden bij EIOPA verzekerd was voor de WW. Dat is volgens verweerder niet het geval. Verweerder heeft erop gewezen dat het genoemde arrest ziet op tijdvakken in het kader van de samentellingsregeling, waarmee wordt bepaald of aan de zogenoemde wekeneis is voldaan en voor welke duur een WW-uitkering zou moeten worden toegekend. Uit het arrest volgt volgens verweerder dat bij de beoordeling van het recht op WW ook tijdvakken van een Europese instelling dienen te worden meegenomen. Het bestreden besluit bevat echter geen beslissing over de vraag of eiser aanspraak maakt op WW-uitkering, aldus verweerder.
5. Ambtshalve stelt de rechtbank voorop dat zij hier niet de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt, waarbij is geoordeeld dat een brief met betrekking tot (een correctie van) het arbeidsverleden geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat die brief niet op rechtsgevolg is gericht (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2082). Naar het oordeel van de rechtbank laat dit immers onverlet dat een verzoek om correctie van het arbeidsverleden dient te worden opgevat als een correctieverzoek in de zin van de (Uitvoeringswet) Algemene Verordening Gegevensbescherming (voorheen de Wet bescherming persoonsgegevens). Een beslissing op dat verzoek is een besluit in de zin van de hiervoor vermelde bepaling. De rechtbank wijst in dit verband nog op de toelichting bij artikel 33c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), Kamerstukken II, 2003-2004, 29 531, nr. 3. De afwijzing wordt door de rechtbank, zoals ter zitting werd besproken, dus aangemerkt als een beschikking waartegen bezwaar openstond.
6. Bij de verdere beoordeling van het beroep acht de rechtbank in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet SUWI is verweerder belast met de uitvoering van de werknemersverzekeringswetten.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Wet SUWI draagt verweerder zorg voor de inrichting en adequate werking van de polisadministratie. Op grond van het tweede lid heeft die polisadministratie onder andere tot doel van de werknemer gegevens over zijn arbeidsverhouding en uitkeringsverhouding – daaronder begrepen duur, loon en premies werknemersverzekeringen – vast te leggen ten behoeve van de werknemersverzekeringen en de uitvoering van taken die bij of krachtens enige andere wet dan bedoeld in artikel 30, eerste lid, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn opgedragen en verder om besluiten over recht op uitkering of verstrekking te baseren op die gegevens met het oog waarop de werknemer wordt geïnformeerd over die gegevens en het al dan niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.
Op grond van artikel 33c, derde lid, van de Wet SUWI kan de werknemer, indien de gegevens niet juist of niet volledig zijn, een verzoek indienen tot onverwijlde rectificatie van onjuiste gegevens met aanduiding van de juiste gegevens.
7. Uit vermelde bepalingen volgt dat ten behoeve van de uitvoering van de werknemersverzekeringswetten in de polisadministratie slechts het arbeidsverleden wordt geregistreerd voor zover een betrokkene als werknemer in de zin van die wetten verzekerde arbeid heeft verricht. De vraag die in het onderhavige geval dan ook ter beantwoording voorligt, is of de in Duitsland verrichtte arbeid bij EIOPA verzekerde arbeid is geweest in de zin van de werknemersverzekeringswetten en of die arbeid in het arbeidsverleden van eiser diende te worden opgenomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank volgt noch uit Verordening (EU) nr. 1094/2010, noch uit het Statuut van de ambtenaren of van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen of de Werkloosheidswet en de daarop gebaseerde regelgeving, dat de in Duitsland verrichtte arbeid bij EIOPA verzekerde arbeid was in de zin van de werknemersverzekeringswetten. In het Statuut is nu juist voorzien in een eigen werkloosheidsregeling, waar eiser ook kortstondig gebruik van heeft gemaakt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht eisers verzoek om correctie van zijn arbeidsverleden afgewezen.
8. De rechtbank merkt op dat dit oordeel onverlet laat de beantwoording van de door eiser opgeworpen vraag of in zijn specifieke geval uit het door hem aangehaalde arrest van het Hof volgt dat, indien hij, op wie het Statuut van de ambtenaren of de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen van toepassing is geweest, om WW-uitkering heeft verzocht wegens wel op grond van de werknemersverzekeringswetten verzekerde arbeid, bij de beoordeling van de zogenoemde wekeneis (artikel 17 van de WW) en de uitkeringsduur (artikel 42 van de WW) de tijdvakken dienen te worden betrokken waarin hij arbeid voor EIOPA heeft verricht. De beantwoording van die vraag hoort thuis in een procedure over zijn recht op een WW-uitkering. Dat is hier niet aan de orde, zodat de rechtbank aan de beantwoording van die vraag niet toekomt, waarbij zij terzijde opmerkt dat zij, anders dan verweerder, uit het vermelde arrest niet afleidt dat het Hof een onderscheid heeft willen maken tussen de rechtspositie van werknemers van een Europese instelling en een Europese instantie.
9. Het beroep moet ongegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan in stand blijven.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. J. de Gans en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 december 2020.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.