Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om het proces-verbaal van de Politie Regio Utrecht, Bureau Veiligheid & Integriteit, met nummer 2011-179, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Rb. Midden-Nederland, 31-03-2014, nr. 16/711714-11 [P]
ECLI:NL:RBMNE:2014:1217
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
31-03-2014
- Zaaknummer
16/711714-11 [P]
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:1217, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 31‑03‑2014
Uitspraak 31‑03‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank Midden-Nederland veroordeelt een 33-jarige agent uit Utrecht tot een voorwaardelijke taakstraf van 120 uur met een proeftijd van één jaar. De politieman schoot op 31 augustus 2011 in IJsselstein op een rijdende auto met drie inzittenden.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/711714-11 [P]
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 maart 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D.J.P. van Barneveld, advocaat te Arnhem, naar voren hebben gebracht.De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1] en de toelichting op deze vordering, zoals gegeven door de raadsman van deze benadeelde partij, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 31 augustus 2011 te IJsselstein heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] van het leven te beroven, subsidiair ten laste gelegd als een poging tot zware mishandeling.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Inleiding
Op 31 augustus 2011 maakte politieambtenaar [verdachte] (hierna te noemen: verdachte) deel uit van een team dat bezig was met een actie in het kader van de Opiumwet. Verdachte wilde een bestuurder van een Volkswagen Golf aanhouden, maar deze bestuurder reed vervolgens in de richting van verdachte. Verdachte sprong opzij om te voorkomen dat hij door de auto zou worden geraakt. De bestuurder van de Volkswagen Golf reed daarna tegen een hekwerk en een ter plaatse gekomen (als zodanig onherkenbare) politieauto aan. Tijdens het wegrijden van de Volkswagen Golf loste verdachte een schot op de achterzijde van die auto. In de auto bevonden zich op dat moment [slachtoffer 1],
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Door het Bureau Veiligheid & Integriteit van de Politie Regio Utrecht is onderzoek gedaan naar het schietincident. Op grond van dit onderzoek heeft de officier van justitie besloten verdachte niet te vervolgen. Aan deze sepotbeslissing van 29 mei 2012 was de voorwaarde verbonden dat verdachte zich gedurende een proeftijd van één jaar niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit, waarbij aan de korpsleiding is geadviseerd verdachte een extra training aan te bieden, waarbij stilgestaan zou worden bij de juiste wijze van omgaan met soortgelijke situaties.
Op 29 augustus 2012 heeft [slachtoffer 1] een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Bij beschikking van 26 juni 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden alsnog de vervolging van verdachte bevolen ter zake van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte ter terechtzitting.
Meer specifiek heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij niet bewezen acht dat verdachte de bedoeling had - in de zin van het volle opzet - om één of meer inzittenden van de auto te doden. Door zijn handelen heeft hij echter wel bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij één of meer van de inzittenden van het leven zou beroven. Hij wist dat er meerdere personen in de betreffende auto zaten. Tijdens het incident heeft hij in elk geval nog één andere inzittende naast de bestuurder gezien. Als politieman is verdachte een geoefend schutter. Hij stond stil ten tijde van het schieten en hij had een schiethouding aangenomen. Op het moment van schieten was de auto in beweging, maar nog dichtbij verdachte. Gelet op de geconstateerde schietlijn en de schiethouding van verdachte heeft hij min of meer recht vooruit, iets omhoog, geschoten. Hij heeft in ieder geval niet op de banden van de auto of op een ander specifiek punt gericht. Ook heeft hij geen richtmiddelen gebruikt. De kogel is dwars door de auto gegaan, ter hoogte van de ruiten. Hiermee was de kans zeer reëel dat de kogel één of meer van de inzittenden dodelijk zou treffen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd.De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat zich in het dossier geen of onvoldoende aanknopingspunten bevinden om aan te kunnen nemen dat het afvuren van één politiekogel op een voertuig, naar de algemene ervaringsregels, is te kwalificeren als een aanmerkelijke kans dat een inzettende dodelijk wordt getroffen. De kogels die de Nederlandse politie gebruikt zijn zo ontworpen dat ze de kans op dodelijk letsel zo veel mogelijk verkleinen.
De kans op dodelijk letsel bij het éénmalig schieten op een voertuig met een politiekogel is dan ook verwaarloosbaar klein.
Uit de verklaring van verdachte kan bovendien geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op het (dodelijk) raken van de inzittenden worden afgeleid. Het enkele feit dat verdachte de auto heeft geraakt is geen bewijs voor het bewust (willens en wetens) aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door dat schieten om het leven zouden komen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten vastgesteld.1.
Verdachte kreeg op 31 augustus 2011 te IJsselstein de Volkswagen Golf van [slachtoffer 1], met het kenteken [kenteken], in het vizier.2.Verdachte had eerder doorgekregen dat er drie personen in de auto waren gestapt.3.
Verdachte hoorde dat er vanaf de auto een dot gas werd gegeven. Hij zag de auto recht op zich afkomen. Hij stond er voor en kon geen kant op. Hij dacht alleen: “Ik moest niet onder die auto komen, ik moest niet onder die auto komen omdat ik het anders echt niet ging halen, dan was het einde voor mij en dat (de rechtbank leest: dan) ben ik dood, is het echt klaar.”4.Terwijl hij zijn beide handen op de5.motorkap had heeft hij zich naar voren gebogen en is hij al leunend mee naar achteren gerend om maar te voorkomen dat hij onder die auto terecht zou komen. Hij keek de bestuurder recht in zijn gezicht aan en herkende hem op dat moment als [slachtoffer 1]. Hij herkende hem gelijk vanaf de foto die hij had gezien tijdens de briefing. Verdachte kon in zijn ooghoek ook zien dat er een bijrijder was.6.Verdachte zag vervolgens dat de auto van [slachtoffer 1] zich tussen een andere - als zodanig onherkenbare - politieauto en een hek aan het doorwringen was. Hij begon toen te rennen richting de kruising van de Amalia van Solmslaan met de Kasteellaan. Hij zag dat de auto van [slachtoffer 1] vrijkwam en vol gas weg reed richting de C. Joh. Kievitlaan. Verdachte is stil gaan staan op de Amalia van Solmslaan. Hij stond op dat moment vlakbij de kruising met de Kasteellaan. Hij heeft zijn vuurwapen uit het quick draw holster gepakt dat hij onder zijn colbertjasje droeg. Dit vuurwapen was doorgeladen. Hij trok zijn pistool en schoot op de auto. De auto reed ten tijde van het schieten nog op de kruising.7.Hij dacht op dat moment: “die auto moet gewoon stoppen. Hij had me net bijna omvergereden, het moest klaar zijn, hij moest gewoon stoppen.”8.Hij richtte op de auto, maar niet op een specifiek punt. Hij zag dat er geen collega in zijn vuurlijn liep en hij loste het schot. Er was op dat moment voor hem geen dreiging.9.
[slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan van poging tot doodslag, dan wel poging tot zware mishandeling. Op 31 augustus 2011 reed aangever in zijn Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] de Amalia van Solmslaan te IJsselstein in. Naast hem zat [slachtoffer 3] en achterin zat [slachtoffer 2]. Aangever zag tijdens het wegrijden dat een man een pistool op zijn auto richtte. Hierna klonk een keiharde knal en was de achterruit opeens stuk.10.Hij verklaart dat het schot langs zijn rechter oor kwam en daarna recht door de voorruit ging.11.
Getuige [getuige] zag dat een man vanonder zijn colbertje een vuurwapen tevoorschijn haalde. De man bleef rechtop staan met zijn beide armen gestrekt naar voren. Ze zag dat de man schoot. Ze hoorde één hele harde knal. Omdat ze de Volkswagen Golf met piepende banden zag rijden wist ze dat de man op de Golf schoot.12.
Verbalisant [verbalisant 1] zag dat de auto gaf gas om weg te rijden en vervolgens richting [verdachte] reed. [verdachte] moest echt snel wegspringen, anders was hij zeker aangereden. [verbalisant 1] zag daarna dat de weg van de Golf door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (de rechtbank begrijpt: collega-verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3]) geblokt werd met de auto waarin zij reden. Hij hoorde toen een geluid waardoor hij wist dat de Golf van de verdachte (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1]) en de auto van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] een aanrijding hadden op dat moment. Hij hoorde en zag ook dat de auto van de verdachte (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1]) in aanraking kwam met een hekwerk.13.
Hij zag dat de auto van de verdachte (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1]) rechtdoor reed.
Hij zag [verdachte] rechts van zich staan, op een meter of 5-6 afstand. Hij zag dat hij op dat moment zijn vuurwapen getrokken had. Hij zag dat hij het vuurwapen gericht hield in de richting van de wegrijdende auto. Hij riep nog naar [verdachte]: “niet doen”. Kort hierop hoorde hij een knal. Nadat hij de knal hoorde zag hij dat de achterruit van de auto kapot ging en er glas naar beneden viel. Hij zag de bestuurder van de auto wegduiken naar rechts.14.
Verbalisant [verbalisant 2] zag dat de Golf van [slachtoffer 1] vrijkwam, rechtdoor wilde gaan en de Kasteellaan over stak. Op dat moment hoorde hij het geluid van een schot. Hij herkende dit geluid als een schot met een vuurwapen. Hij zag toen rechts achter zich op maximaal 5 meter afstand [verdachte] staan in een weaverhouding. Hij zag dat hij zijn linkerbeen voor had staan, zijn armen gestrekt en in zijn hand een vuurwapen waarmee hij richtte op de Golf15.van [slachtoffer 1]. Hij heeft één schot gehoord. Het was een behoorlijke rotklap. Hij zag de Golf met een bloedgang de straat inrijden.16.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat er in de achterruit van de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] een gat zat. Dit gat was volgens de forensisch onderzoekers [A] en [B] vermoedelijk veroorzaakt door een voorwerp dat met hoge snelheid door de ruit was gegaan, passend bij een inschot van de ruit. Vanaf de voorzijde van het voertuig gezien waren rechts boven het midden enkele concentrische cirkels te zien met in het middel een gat van ongeveer 3 centimeter lang. Dit gat was vermoedelijk veroorzaakt door een voorwerp dat met hoge snelheid door de ruit was gegaan, passend bij een uitschot van de ruit.17.De schotslijn door de auto is van iets rechts van het midden naar iets links van het midden gegaan, en iets omhoog.18.
Gelet op bovengenoemde verklaringen staat vast dat het verdachte is geweest die op
31 augustus 2011 te IJsselstein gericht met een vuurwapen een kogel heeft geschoten door en in de richting van het voertuig (personenauto) waarin [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 3] zich bevonden. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of bewezen kan worden dat verdachte met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet op het doden van voornoemde [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft gehad.
4.4.1
Doelopzet
De rechtbank stelt vast dat geen enkel bewijs voorhanden is dat verdachte de bedoeling zou hebben gehad om [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te doden. Doelopzet kan dan ook niet worden bewezen.
4.4.2
Voorwaardelijk opzet
Van strafrechtelijk verwijtbaar opzet kan ook sprake zijn wanneer verdachte weliswaar niet de bedoeling heeft gehad [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te doden, maar wel willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. In dat geval is sprake van voorwaardelijk opzet. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is zulk voorwaardelijk opzet op een gevolg – in dit geval het doden van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] – aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk te achten kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat hij wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht (vgl. Rechtbank Den Haag, 23 december 2013 (ECLI: NL:RBDHA:2013:18257 (zaak [naam]) en Hoge Raad
25 maart 2003, NJ 2003/552 (HIV 1-arrest).
Aanmerkelijke kans
De rechtbank slaat acht op het volgende. Verdachte stond stil bij de kruising van de Amalia van Solmslaan met de Kasteellaan toen hij schoot. Blijkens de verklaringen van verdachte, aangever en de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] reed de Volkswagen Golf – met daarin [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] – op dat moment over diezelfde kruising richting de tegenovergelegen C. Joh. Kievitlaan. De afstand tussen verdachte en de wegrijdende auto was ten tijde van het schieten dus gering. Ter zitting heeft verdachte desgevraagd de afstand eerder op 10 dan op 50 of 100 meter geschat.
Gelet op de rechtopstaande schiethouding die zowel [getuige] als [verbalisant 2] hebben waargenomen en de schotslijn die door de forensisch onderzoekers [A] en [B] is vastgesteld heeft verdachte midden op de wegrijdende auto gericht. Verdachte is als politieman bovendien een geoefend schutter.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat de kans op een fataal schot in de gegeven omstandigheden aanmerkelijk was te achten.
Dat de kans verwaarloosbaar klein zou zijn dat het eenmalig schieten met een politiekogel op een auto dodelijk letsel oplevert, zoals door de raadsman is bepleit, acht de rechtbank– mede gelet op de forensische onderzoeksgegevens uit het dossier – niet aannemelijk geworden.
Willens en wetens aanvaarden aanmerkelijke kans Verdachte had eerder tijdens de actie doorgekregen dat er drie personen in de auto zaten. Ten tijde van het inrijden heeft hij in ieder geval [slachtoffer 1] en een bijrijder in de auto zien zitten. Het als geoefend schutter op genoemde afstand met een vuurwapen midden op een rijdende auto schieten, waarvan je weet dat zich daarin meerdere personen bevinden, is naar het oordeel van de rechtbank een handeling die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de dood van deze personen.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte de kans, dat [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door zijn schieten zouden kunnen komen te overlijden, bewust heeft aanvaard.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.4 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
primair
op 31 augustus 2011 te IJsselstein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal gericht met een vuurwapen een kogel heeft geschoten door en in de richting van het voertuig (personenauto) waarin die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zich bevonden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
6. De strafbaarheid
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
Handelen volgens wettelijk voorschrift De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht, nu verdachte niet heeft gehandeld in overeenstemming met de Ambtsinstructie voor de politie. Verdachte mocht krachtens artikel 7 lid 3 van die Ambtsinstructie geen gebruik maken van zijn vuurwapen, omdat de identiteit van degene die hij aan wilde houden reeds bekend was en ook redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat uitstel van die aanhouding geen onaanvaardbaar gevaar voor de rechtsorde met zich meebracht. Bovendien is niet voldaan aan de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte had op een band of andere specifiek punt van de auto kunnen schieten en er bevonden zich bovendien naast de aan te houden [slachtoffer 1] nog twee andere personen in de auto die door het schot hadden kunnen worden getroffen.
Noodweer Volgens de officier van justitie was weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte op het moment dat [slachtoffer 1] op hem inreed en hij opzij moest springen om te voorkomen dat hij onder de auto kwam. Deze noodweersituatie was echter al voorbij op het moment dat verdachte schoot.
Noodweerexces Volgens de officier van justitie kan niet worden gezegd dat de eerdere noodweersituatie een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft veroorzaakt, op grond waarvan verdachte vervolgens op de auto van [slachtoffer 1] heeft geschoten. Contra-indicaties voor het bestaan van een hevige gemoedsbeweging zijn volgens de officier van justitie:
- -
het – na achter de auto te zijn aangerend – stil gaan staan en aannemen van een schiethouding;
- -
het registreren dat er niemand in de vuurlijn liep;
- -
het lossen van één schot en vervolgens het ontspannen en bergen van het wapen toen een collega riep dat verdachte moest stoppen met schieten;
- -
het na het schietincident bellen naar de meldkamer met een coherent verhaal;
- -
het met gespreide benen boven de huls gaan staan omdat het een plaats delict was.
Bovendien mag van een politieagent volgens de norm van de Garantenstellung worden verwacht dat hij de juridische kaders moet kennen, meer dan de gemiddelde burger zijn zelfbeheersing en inzicht moet behouden, in staat is om adequate beslissingen te nemen en niet te snel zal overgaan tot het gebruiken van een dienstwapen. Verdachte kan zich volgens de officier van justitie dan ook niet beroepen op een strafuitsluitingsgrond.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Handelen volgens wettelijk voorschrift De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het vuurwapengebruik door verdachte de toets van artikel 7 van de Ambtsinstructie kan doorstaan, waardoor de gedraging op grond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is.
Meer specifiek heeft de raadsman aangevoerd dat alleen de identiteit van de aan te houden [slachtoffer 1] vaststond. De identiteit van zijn medeverdachten was op het moment van schieten nog onbekend. Ook bracht uitstel van de aanhouding een onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich mee. [slachtoffer 1] was moedwillig op verdachte ingereden, waarna hij zijn auto met geweld tussen een andere auto en een tuinhek heeft doorgeramd. [slachtoffer 1] zou niet zijn gestopt voor andere kwetsbare weggebruikers. Hij reed veel te hard en schond de verkeersveiligheid. Verdachte dient volgens de raadsman dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Noodweer Volgens de verdediging was sprake van een dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte op het moment dat [slachtoffer 1] op hem inreed en hij opzij moest springen om te voorkomen dat hij zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.
Noodweerexces
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat er ten tijde van het schieten bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die zijn handelen heeft gedreven. De voornaamste innerlijke drijfveer van verdachte was dat hij de auto, die hem net had aangevallen, wilde laten stoppen.
Dat verdachte deels (ogenschijnlijk) rationeel heeft gehandeld dan wel zijn handelen achteraf heeft gerationaliseerd maakt niet dat er geen sprake kan zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging zoals bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Van verdachte als politieambtenaar kon – gegeven de extreme omstandigheden van het geval, namelijk dat hij net zijn eigen leven had weten te redden – niet worden verlangd dat hij een volledig juiste beslissing zou nemen die niet beïnvloed zou zijn door een hevige gemoedsbeweging. De leer van de Garantenstellung doet daar volgens de verdediging niet aan af.Gelet op het voorgaande is volgens de verdediging sprake geweest van een noodweerexcessituatie, waardoor verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Handelen volgens wettelijk voorschriftArtikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren bepaalt onder welke voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van vuurwapengeweld door politieambtenaren. De bevoegdheid daartoe bestaat volgens het eerste lid van deze bepaling in geval van aanhouding van een persoon die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, en dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. In het tweede lid van het artikel is bepaald dat het gebruik van een vuurwapen zowel is geoorloofd tegen personen als tegen vervoersmiddelen waarin zich personen bevinden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan voornoemde vereisten uit de eerste twee leden van artikel 7 van de Ambtsinstructie is voldaan. Nu er op het moment van schieten een voldoende verdenking bestond van de betrokkenheid van [slachtoffer 1] bij de handel in verdovende middelen alsmede op het inrijden op verdachte, mocht verdachte in beginsel gebruik maken van zijn vuurwapen.
Blijkens het derde lid van artikel 7 van de Ambtsinstructie wordt op voornoemde bevoegdheid een uitzondering gemaakt indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt. In een dergelijke situatie verbiedt de Ambtsinstructie politieagenten vuurwapengeweld te gebruiken.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de identiteit van de aan te houden [slachtoffer 1] bekend was bij verdachte toen hij op de auto schoot. Ook is niet aannemelijk geworden dat uitstel van de aanhouding een onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich mee zou brengen. In de nota van toelichting bij het besluit van 16 juli 2001 tot wijziging van de Ambtsinstructie is met betrekking tot dit punt opgemerkt dat het schieten op rijdende auto’s ernstig wordt ontraden. Reden hiervoor is de geringe kans op succes om het voertuig tot stilstand te brengen, naast het feit van een relatief hoog risico voor het raken van de aanwezige personen door projectielen die via het voertuig afdwalen (Stb. 2001, nr. 387, p. 6 en 7).De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verdachte in de gegeven omstandigheden niet conform de in artikel 7 lid 3 van de de Ambtsinstructie genoemde voorwaarden heeft gehandeld. Hij kan dan ook geen beroep doen op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt verworpen.
Noodweer De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat verdachte zich in een noodweersituatie ex artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht heeft bevonden op het moment dat [slachtoffer 1] met zijn auto op hem inreed. Meer specifiek is naar het oordeel van de rechtbank door dit inrijden sprake geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor de wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf (vgl. Hoge Raad 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7732). Met de officier van justitie is de rechtbank evenwel van oordeel dat, op het moment van schieten, bovenstaande noodweersituatie reeds was beëindigd.
Noodweerexces Gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad betekent dit niet aanstonds dat geen op de inrijding volgende noodweerexcessituatie meer kan worden aangenomen. In haar arrest van 20 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ5716) heeft de Hoge Raad hieromtrent het volgende uiteengezet:
“Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691).
In de onderhavige zaak dient de rechtbank dan ook de vraag te beantwoorden of de gedraging van verdachte (het door en in de richting van de auto schieten) het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (het inrijden op verdachte). Bij het beantwoorden van die vraag komt ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2008 (NJ 2008, 312) betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Verdachte heeft zowel in zijn verhoren bij de politie als ook ter terechtzitting duidelijk omschreven wat er door hem heen ging op het moment van inrijden, tot het moment dat hij het schot heeft gelost. De rechtbank kan, gezien de korte tijdspanne waarin het voorgevallene is gepasseerd en acht slaand op de staat van dienst van verdachte, alsmede in ogenschouw nemende de indruk die de rechtbank - uit het dossier en ter terechtzitting - van verdachte heeft gekregen, niet anders dan concluderen dat verdachte gehandeld heeft vanuit een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (het inrijden op verdachte).
De vraag is vervolgens of de mate waarin verdachte de grenzen van zijn noodzakelijke verdediging heeft overschreden, als redelijk kan worden beoordeeld, en dus of hem onder de gegeven omstandigheden een beroep op de disculpatie van noodweerexces toekomt.
Gezien juist het feit dat verdachte politieman is en derhalve getraind is om adequaat te reageren in (plotseling) gewelddadige situaties – waartoe ook situaties worden gerekend waarbij het geweld zich tegen de politieman zelf keert – moet deze reactie van verdachte naar het oordeel van de rechtbank als disproportioneel worden gezien. Hoewel de rechtbank begrijpt dat in de gegeven omstandigheden en onder invloed van een hevige gemoedsbeweging van enige overschrijding van genoemde grenzen sprake kan zijn, heeft verdachte met het op geringe afstand schieten op een voertuig waarin meerdere personen zitten, deze grenzen te ver overschreden. Dit excessief handelen kan dan ook niet tot straffeloosheid leiden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het door haar bewezen geachte feit schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt, heeft de verdediging zich op een gelijkluidend standpunt gesteld als dat van de officier van justitie.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de uitoefening van zijn werk als verbalisant van korte afstand gericht geschoten op een auto, waarvan hij wist dat zich daarin drie personen bevonden. Het is slechts aan gelukkig toeval te wijten dat alle inzittenden van de auto daarbij ongedeerd zijn gebleven. Een dergelijk gewelddadig feit brengt, gepleegd in een woonwijk, onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg.
Voor een drievoudige poging tot doodslag worden over het algemeen langdurige gevangenisstraffen opgelegd. In het onderhavige geval is echter sprake van een situatie waarbij de verdachte kort daarvoor voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen. De auto waar hij eenmaal op heeft geschoten was namelijk vol gas op hem af komen rijden. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank invloed op de strafmaat.
Bovendien dient bij de straftoemeting rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte al lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afdoening van zijn zaak. Het incident heeft inmiddels ruim tweeënhalf jaar geleden plaatsgevonden.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
3 februari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte nooit eerder is veroordeeld.
- een reclasseringsadvies betreffende verdachte van de Reclassering Nederland van
30 januari 2014, opgemaakt door S. Dijkslag, reclasseringswerker.
Uit dit reclasseringsadvies blijkt dat verdachte een extra schiettraining heeft gevolgd om weer te wennen aan het omgaan met een wapen. De Reclassering heeft geadviseerd aan verdachte – indien de ernst van de strafbare feiten dat toe zou laten – een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een taakstraf behoort volgens de Reclassering ook tot de mogelijkheden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Met name het feit dat het een drievoudige poging tot doodslag betreft, waarbij het niet aan het handelen van verdachte is te wijten dat er geen slachtoffers zijn gevallen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf van 120 uur, te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met een proeftijd van één jaar, passend en geboden.
8. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De behandeling van de vordering van [slachtoffer 1] levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Eventuele schade van [slachtoffer 1] is immers mede ontstaan nadat hij kort voor het bewezenverklaarde feit zelf op de verdachte was ingereden. Hoe de medeschuld van de benadeelde partij tot uitdrukking dient te komen in een eventueel toe te kennen schadevergoedingsbedrag is naar het oordeel van de rechtbank een afweging die ter beoordeling van een burgerlijke rechter zou moeten komen. Daarom verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring:
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid: - het bewezen verklaarde levert op:
- poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
- verklaart het bewezene strafbaar;
- verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging: - veroordeelt verdachte tot een TAAKSTRAF voor de duur van 120 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast;
- stelt daarbij een proeftijd vast van één jaar en bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Vordering benadeelde partij - verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
- bepaalt dat de benadeelde partij deze vordering bij de burgerlijke rechter aan kan brengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter, mr. A. van Maanen en
mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Borg, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2014.
Mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Primair
hij op of omstreeks 31 augustus 2011 te IJsselstein, althans in het
arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of H.
[slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal (gericht) met een
vuurwapen een kogel heeft geschoten op/in/door en/of in de richting van het
voertuig (personenauto) waarin die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zich
bevonden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 31 augustus 2011 te IJsselstein, althans in het
arrondissement Midden-Nederland , ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet eenmaal
(gericht) met een vuurwapen een kogel heeft geschoten op/in/door en/of in de
richting van het voertuig (personenauto) waarin die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
en/of [slachtoffer 3] zich bevonden , zijnde de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2014
Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 17 maart 2014.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte, doorgenummerde pagina 35.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte, doorgenummerde pagina 36.
Ibid.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte, doorgenummerde pagina 37.
Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 17 maart 2014.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte, doorgenummerde pagina 38.
Ibid.
Schriftelijk bescheid, zijnde een aangiftebrief van 9 januari 2012, van mr. S. Schuurman, namens zijn cliënt [slachtoffer 1].
Proces-verbaal verhoor [slachtoffer 1], doorgenummerd pagina 47.
Proces-verbaal verhoor getuige [getuige], doorgenummerde pagina 13.
Proces-verbaal verhoor getuige [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 27.
Proces-verbaal verhoor getuige [verbalisant 1], doorgenummerde pagina 28.
Proces-verbaal verhoor getuige [verbalisant 2], doorgenummerde pagina 24.
Proces-verbaal verhoor getuige [verbalisant 2], doorgenummerde pagina 25.
Proces-verbaal sporenonderzoek [A] en [B] met nummer PL2562 2011060784-2, op 12 september 2011 op ambtsbelofte opgemaakt, pagina 4.
Ibid, pagina 6.