HR, 14-12-2012, nr. 12/03014
ECLI:NL:HR:2012:BY0965
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2012
- Zaaknummer
12/03014
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BY0965
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0965, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0965
ECLI:NL:HR:2012:BY0965, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0965
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑12‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 12/03014 (WSNP)
mr. Wuisman
Parketdatum: 19 oktober 2012
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker 1]
en
[Verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen.
- 1.
Voorgeschiedenis
- 1.1.
Bij vonnis d.d. 20 februari 2012 heeft de rechtbank te Rotterdam het op 9 januari 2012 bij de rechtbank ingediende verzoek van verzoekers tot cassatie tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Dat deed zij op de grond dat op verzoekers tot cassatie in de periode 3 december 2003 tot en met 4 juli 2007 de wettelijke schuldsaneringsregeling al van toepassing verklaard is geweest en krachtens artikel 288 lid 2, aanhef en sub d, Fw een nieuw verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoek ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
- 1.2.
Verzoekers tot cassatie zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het hof te 's-Gravenhage. Zij voeren - kort weergegeven - het volgende ter bestrijding van het vonnis aan. De eerdere schuldsaneringsregeling is 4 juli 2007 voortijdig beëindigd op de grond dat er, toen deze regeling van kracht was, bovenmatige schulden zijn ontstaan. Dat is verzoekers tot cassatie niet aan te rekenen. Zij hebben grote moeite om met geld om te gaan en stonden daarom onder budgetbeheer van een stichting, die failliet is verklaard. Een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op 1 december 2005 is in appel in april 2006 weer ongedaan gemaakt. Vervolgens zijn er opeenvolgend twee andere bewindvoerders opgetreden, die ressorteerden onder een stichting die in december 2006 failliet is verklaard. Bij de voortgezette behandeling van de hernieuwde voordracht tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling zijn verzoekers tot cassatie niet aanwezig geweest, omdat zij daarvoor geen uitnodiging hebben ontvangen. Zij namen van het vonnis van de rechtbank te laat kennis, zodat zij daarvan niet meer in appel hebben kunnen gaan. Op grond van een en ander verzoeken verzoekers tot cassatie het hof hen opnieuw toe te laten tot de schuldsaneringsregeling primair op de grond dat zich voordoet het uitzonderingsgeval bedoeld in artikel 288 lid 2, sub d, Fw - voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens het laten ontstaan van bovenmatige schulden echter om niet toe te rekenen redenen -, en subsidiair op de grond dat, ook indien van het uitzonderingsgeval geen sprake zou zijn, er in het onderhavige geval van een dermate uitzonderlijke situatie sprake is dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toch gehonoreerd dient te worden.
- 1.3.
Bij arrest d.d. 12 juni 2012 beslist het hof tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Daartoe overweegt het hof in rov. 3 - kort weergegeven - het volgende. Naar het oordeel van het hof dient aan de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, sub d, Fw te dezen uitvoering te worden gegeven. De in dat artikel genoemde uitzonderingen doen zich niet voor. Onvoldoende is aannemelijk geworden dat er een causaal verband bestaat tussen het destijds laten ontstaan van bovenmatige schulden en de aan de zijde van de budgetbeheerder en bewindvoerders opgetreden faillissementen. Verder leveren die faillissementen niet zodanig bijzondere omstandigheden op dat zij dienen mee te brengen dat ondanks het in artikel 288 lid 2, sub d, Fw bepaalde het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden gehonoreerd.
- 1.4.
Verzoekers tot cassatie zijn van het arrest van het hof tijdig in cassatie gekomen, te weten met een op 20 juni 2012 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift.
- 2.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 2.1.
In het aangevoerde cassatiemiddel wordt in de eerste plaats bestreden het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er een causaal verband bestaat tussen het ontstaan van bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringsregeling, waartoe verzoekers tot cassatie al eerder zijn toegelaten, en de faillissementen aan de zijde van de budgetbeheerder en de bewindvoerders. Dit zijn uitzonderlijke omstandigheden. Het hof had dan ook niet zonder nadere motivering tot afwezigheid van het hiervoor genoemde causaal verband mogen concluderen.
- 2.2.
De motiveringsklacht slaagt niet. De meergenoemde faillissementen vormen binnen het kader van de schuldsaneringsregeling, waartoe verzoekers tot cassatie waren toegelaten, zeker bijzondere omstandigheden. Maar in het feit van het zich voorgedaan hebben van die faillissementen heeft het hof nog niet een voldoende aanwijzing hoeven te vinden dat het ontstaan van de bovenmatige schulden in het geheel niet aan verzoekers tot cassatie zijn toe te rekenen. Om daartoe te kunnen concluderen had toch meer moeten zijn gesteld om duidelijk te maken dat het ontstaan van die schulden niet had plaatsgevonden, indien de faillissementen er niet zouden zijn geweest. In dit verband is van belang dat door verzoekers zelf is aangevoerd, dat het hen ontbreekt aan inzicht om onder normale omstandigheden hun budget te beheren (verzoekschrift in appel, blz. 2, onderaan). Dit is op zichzelf een voor hun rekening komende omstandigheid en staat er aan in de weg om zonder meer aan te nemen dat het ontstaan van de bovenmatige schulden geheel aan de faillissementen (en de daar achterliggende financiële wanorde) is toe te schrijven.
- 2.3.
De tweede klacht bestaat hieruit dat, ook al zou geen sprake zijn van de in artikel 288 lid 2, sub d, Fw genoemde uitzondering van voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens het ontstaan van bovenmatige schulden zonder dat dit aan de schuldenaar is toe te rekenen, dan brengt niettemin de uitzonderlijke situatie van financiële wanorde zowel bij de budgetbeheerder als bij de bewindvoerders mee dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een strikte en imperatieve uitleg (en toepassing) van artikel 288 lid 2 sub d Fw; verzoekers tot cassatie dienen tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten ondanks het feit dat een dergelijke regeling minder dan tien jaren geleden op hen van toepassing is geweest. 's Hofs beslissing op het onderhavige punt is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.
- 2.4.
Vooropgesteld zij dat, gelet op HR 12 juni 2009, LJN BH7357, NJ 2009, 269, er niet van kan worden uitgegaan dat er buiten de drie in artikel 288 lid 2 sub d Fw genoemde uitzonderingsgevallen, ruimte is om van de aldaar voorkomende imperatieve afwijzingsgrond op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid af te wijken. Indien dat al anders zou zijn, dan valt niet in te zien dat een afwijking van de imperatieve afwijzingsgrond zou dienen te worden aanvaard op de enkele grond dat uitzonderlijk is dat er ten tijde van de eerdere schuldsaneringsregeling sprake is geweest van tot faillissement leidende financiële wanorde bij de budgetbeheerder en de bewindvoerders. Dit geldt te meer wanneer, zoals in casu, een causaal verband tussen het ontstaan van bovenmatige schulden en de uitzonderlijke situatie niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Dan valt immers te minder in te zien dat die uitzonderlijke situatie afbreuk doet aan de imperatieve afwijzingsgrond.
- 2.5.
Volledigheidshalve zij nog vermeld dat tijdens de behandeling van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in appel door de voorzitter erop is gewezen dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet is toegelicht. Dit wordt door de advocaat in appel van verzoekers tot cassatie beaamd. Dit betekent dat het verzoek ook niet toewijsbaar wegens onvoldoende onderbouwing.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 14‑12‑2012
Partij(en)
14 december 2012
Eerste Kamer
12/03014
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 12.69/70 van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2012,
- b.
het arrest in de zaak 200.102.779/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 14 december 2012.