CBb, 02-11-2017, nr. 16/847 en 16/848
ECLI:NL:CBB:2017:416
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-11-2017
- Zaaknummer
16/847 en 16/848
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:416, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑11‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 02‑11‑2017
Inhoudsindicatie
GLB-inkomenssteun. Betalingsrechten. Toewijzing en uitbetaling. 2% marge. Verandering in het veld.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 16/847 en 16/848
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2017 in de zaken tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. B.J.A. Appelhof).
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van die betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 24 augustus 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit II herroepen en de basisbetaling en de vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (zaaknummer 16/847) en tegen het bestreden besluit II (zaaknummer 16/848).
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van percelen van het landbouwbedrijf van appellante. De percelen zijn in de Gecombineerde Opgave 2015, waarbij appellante de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling heeft aangevraagd, aangeduid als percelen 1, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 13, 15, 20, 21, 30. Verweerder heeft bij het bestreden besluit I perceel 7 gesplitst in de percelen 7 en 32 en perceel 9 in de percelen 9 en 37.
2. Appellante kan zich niet verenigen met de totale afgewezen oppervlakte van 0,39 ha. Zij wijst in de eerste plaats erop dat verweerder de oppervlakte van genoemde percelen ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan zij heeft opgegeven. Kavel 10 heeft in haar opdracht een GPS-meting uitgevoerd. Verweerder dient bij die percelen uit te gaan van de door Kavel 10 gemeten oppervlakte. Appellante heeft perceel 10 in het bijzonder toegelicht. Volgens verweerder is sprake van een diepe greppel op het perceel en is die greppel niet subsidiabel geacht. De bij de gronden van het beroep gevoegde foto’s laten echter zien dat het vee ter hoogte van die greppel weidt, zodat de constatering van verweerder onjuist is. In de tweede plaats wijst appellante op de latente subsidiabele oppervlakte binnen de AAN-grenzen van de overige niet kleiner vastgestelde gewaspercelen.
3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat hij bij het vaststellen van de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximale subsidiabele oppervlakte heeft, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel. Volgens verweerder dient niet iedere minimale afwijking die de landbouwer door middel van een GPS-meting constateert, te leiden tot een aanpassing van een referentieperceel. Bij minimale afwijkingen dient het referentieperceel juist te worden gehandhaafd om een stabieler systeem te creëren. Voorafgaand aan het toepassen van de 2% marge, dient te worden beoordeeld of sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Indien sprake is van een duidelijke verandering in het veld, bijvoorbeeld door aanleg van een weg of het dempen van een sloot, dan dient dit te leiden tot aanpassing van het referentieperceel. In de bezwaarprocedure zijn alle percelen opnieuw beoordeeld en zijn eventuele veranderingen in het veld meegenomen. Verweerder heeft voor de percelen 1, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 13, 15, 20, 21, 30, 32 en 37 in het verweerschrift erop gewezen dat het verschil in de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen telkens minder dan 2% bedraagt.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Zowel voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten als voor de vaststelling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013).
4.2
Wat betreft perceel 10 stelt het College vast dat appellante dit perceel bij de Gecombineerde opgave heeft opgegeven met een oppervlakte van 7,47 ha en dat verweerder bij de bestreden besluiten de oppervlakte van dit perceel heeft vastgesteld op 7,45 ha. In het bestreden besluit I heeft verweerder uiteengezet dat hij uit luchtfoto’s van dit perceel afleidt dat in het midden van dit perceel een ruime greppel aanwezig is. Hoewel een greppel, die door zijn minimale diepte en breedte de uitoefening van landbouwactiviteiten niet in de weg staat, doorgaans kan meetellen als subsidiabel landbouwareaal, is de greppel in dit geval volgens verweerder aan de oost- en westzijde van de greppel dermate diep dat deze niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Om die reden heeft verweerder de perceelsgrens aan de oost- en westzijde van de greppel op de insteek van de greppel gelegd. Het middelste gedeelte heeft verweerder aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. In het verweerschrift heeft verweerder – ook ten aanzien van perceel 10 – erop gewezen dat in de bezwaarprocedure alle percelen opnieuw zijn beoordeeld, dat eventuele veranderingen in het veld zijn meegenomen en dat het verschil in de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen telkens minder dan 2% bedraagt. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van een duidelijke verandering in het veld op grond waarvan verweerder gehouden was het referentieperceel aan te passen. Appellante heeft aan de hand van foto’s erop gewezen dat de greppel niet zo diep is en dat daar ook vee weidt. Verweerder heeft dit in beroep niet gemotiveerd weersproken. De door appellante gepresenteerde en met stukken onderbouwde situatie lijkt aldus een andere te zijn dan waarvan verweerder is uitgegaan. Verweerder heeft in het licht van het door hem in het verweerschrift gestelde niet duidelijk gemaakt waarom dit niet moet worden aangemerkt als een duidelijke verandering in het veld op grond waarvan hij het referentieperceel dient aan te passen. De enkele omstandigheid dat de greppel er ook in voorgaande jaren al lag is daartoe op zich zelf genomen niet voldoende. Verweerder kan wat betreft perceel 10 in zoverre niet volstaan met een verwijzing naar de 2% marge, terwijl verweerder ook in de bestreden besluiten niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de greppel aan de oost- en westzijde niet subsidiabel heeft geacht.
4.3
Wat betreft de overige in geschil zijnde percelen heeft appellante niet betwist dat het verschil in de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen telkens minder dan 2% bedraagt. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte voor genoemde percelen verkeerd heeft vastgesteld niet slagen.
4.4
Voor zover appellante heeft beoogd bij het beroepschrift de aanvraag in die zin te wijzigen dat verweerder voor verschillende percelen een grotere oppervlakte zou moeten vaststellen dan appellante in de Gecombineerde opgave heeft aangevraagd, moet worden vastgesteld dat de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken (vergelijk de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, overweging 7). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, kan verweerder uitgaan van de aanvraag wat betreft de perceelgrenzen die de landbouwer op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven (vergelijk de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62). Anders dan appellante ter zitting nog heeft aangevoerd, kan uit de genoemde uitspraak van het College van 29 mei 2017 niet worden afgeleid dat het is toegestaan een perceel groter vast te stellen dan de landbouwer heeft ingetekend.
5. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het motiveringsbeginsel). Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Het College is er hierbij vanuit gegaan dat de beroepschriften tegen de bestreden besluiten I en II samenhangend zijn, nu deze gelijktijdig zijn behandeld en de voor het indienen hiervan verrichte werkzaamheden nagenoeg identiek zijn.
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep met zaak nummer 16/847 gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit I;
- -
verklaart het beroep met zaak nummer 16/848 gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit II;
- -
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht in beide zaken van € 668,- (2 x€ 334,-) aan appellante te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van€ 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret