Anders dan bij vernietiging door de Hoge Raad van beslissingen met betrekking tot de strafoplegging, HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, rov. 4.1. en 4.2. In dat geval zijn de beslissingen aangaande de vordering van de benadeelde partij niet bij de vernietiging inbegrepen.
HR, 05-03-2019, nr. 18/00993
ECLI:NL:HR:2019:299
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
18/00993
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:299, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:35
ECLI:NL:PHR:2019:35, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:299
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0177
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Poging doodslag op motoragent tijdens politieachtervolging, art. 287 jo. 45 Sr. Vordering van motoragent als b.p. Twee executietitels naast elkaar? Rb heeft verdachte vrijgesproken van poging doodslag en hem veroordeeld t.z.v. veroorzaken van gevaar op de weg met gedeeltelijke toewijzing vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel. Hof heeft verdachte veroordeeld t.z.v. poging doodslag en OvJ n-o verklaard in zijn h.b. t.z.v. andere feiten met volledige toewijzing vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel. Hof heeft met gedeeltelijke vernietiging van vonnis Rb bedoeld zijn (t.z.v. poging doodslag) gegeven beslissingen t.a.v. vordering b.p. en schadevergoedingsmaatregel in de plaats te stellen van de door Rb dienaangaande (t.z.v. veroorzaken van gevaar op de weg) gegeven oordelen. Hierdoor komt aan middel feitelijke grondslag te ontvallen. HR verstaat bestreden uitspraak aldus dat vonnis Rb is vernietigd wat betreft beslissingen tot toewijzing van vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel.
Partij(en)
5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 18/00993
Hoge Raad der Ned erlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 maart 2018, nummer 20/000430-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel beoogt te klagen over de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1.
De procesgang in deze zaak is, zoals in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 10 is samengevat, als volgt geweest:
"Aan de verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Feit 1 betreft kort gezegd poging doodslag op althans zware mishandeling van [betrokkene 1] , feit 5 betreft kort gezegd het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW '94, een overtreding). Deze feiten zien op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1 (en 2 en 3) en veroordeeld voor feit (4 en) 5. In hoger beroep is verdachte door het hof alsnog veroordeeld voor feit 1, de poging tot doodslag. [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij en een immateriële schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 600,- (overigens, door hemzelf aangegeven op de bijlage bij het voegingsformulier terzake feit 1). (...)"
3.2.2.
De Rechtbank heeft de verdachte wegens de onder 5 tenlastegelegde overtreding van art. 5 Wegenverkeerswet 1994 tot hechtenis van twee maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren veroordeeld. Voorts is in dat vonnis de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van dat bewezenverklaarde feit toegewezen tot een bedrag van € 400,- en is deze in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, en is in verband met de toewijzing van voormeld bedrag aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het vonnis van de Rechtbank houdt dienaangaande onder meer in:
"De benadeelde partij [betrokkene 1] vordert een schadevergoeding van € 600,- aan immateriële schade. Hoewel verdachte is vrijgesproken voor feit 1, acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen en daarin is gevaarzettend gedrag tenlastegelegd, waaronder ook tegen [betrokkene 1] . De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 400,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dit bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de toegekende vordering van voornoemde benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen."
3.3.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 7 februari 2017 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis. Uit de opgave van bezwaren blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van de feiten ten laste gelegd onder 1, 2 en 3 en de opgelegde straf. Blijkens de appelmemorie van16 februari 2017 is het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1 en de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 februari 2018 te kennen gegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om voor wat betreft de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5 tot onderzoek van de zaak over te gaan, zal het hof de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het ten laste gelegde onder 1. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte is het hof van oordeel dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5. In dit arrest zal het hof verder uitsluitend komen te spreken over feit 1.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
(...)
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 28 juli 2016 op de A16 afrit A58/A27, gemeente Breda, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 1] (motorrijder en ambtenaar in dienst van de Koninklijke Marechaussee, belast met controle in het grensgebied) opzettelijk van het leven te beroven, rijdende in een door hem, verdachte, bestuurde auto op de autosnelweg A16, die door hem verdachte bestuurde auto, opzettelijk en bewust (abrupt en plotseling scherp) naar links heeft gestuurd op het moment dat die [betrokkene 1] als bestuurder van een motorfiets, naast en/of kort schuin naast het achterste deel van de zijkant van verdachtes auto reed waardoor die [betrokkene 1] zeer krachtig moest remmen om een aanrijding te voorkomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
(...)
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
poging tot doodslag.
(...)
Op te leggen straf of maatregel
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gedeelte van de vordering is niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft aangegeven het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
(...)
Beslissing
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016."
3.4.1.
Het Hof heeft blijkens het hiervoor onder 3.3 weergegeven dictum van zijn arrest, ter zake van de onder 1 bewezenverklaarde poging tot doodslag, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ten bedrage van € 600,- in zijn geheel toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van die benadeelde partij.
3.4.2.
Mede gelet daarop moeten de hierboven onder 3.3 weergegeven overwegingen van het Hof aldus worden verstaan dat het Hof heeft bedoeld met gedeeltelijke vernietiging van het vonnis zijn (ter zake van het onder 1 tenlastegelegde) gegeven beslissingen ten aanzien van voornoemde benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel in de plaats te stellen van de door de Rechtbank dienaangaande (ter zake van het onder 5 tenlastegelegde) gegeven oordelen. Hierdoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat de bestreden uitspraak aldus dat het vonnis van de Rechtbank is vernietigd wat betreft de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot een bedrag van € 400,- en de opleggingvan de schadevergoedingsmaatregel;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019.
Conclusie 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Drie middelen. 1. Falende bewijsklacht ‘aanmerkelijke kans’ en falende klacht dat hof niet gerespondeerd heeft op UOS; PG adviseert afdoening op de voet van art. 81 RO. 2. Falende bewijsklacht ‘voorwaardelijk opzet op de dood van motoragent’. PG adviseert afdoening op de voet van art. 81 RO. 3. Klacht dat het hof de vordering BP voor feit 1 “poging doodslag” in zijn geheel heeft toegewezen tot een bedrag van €600, terwijl de rechtbank dezelfde vordering reeds voor feit 5 “veroorzaken van gevaar op de weg” heeft toegewezen tot een bedrag van €400 en het hof het vonnis op dit punt in stand heeft gelaten. Daardoor bestaan er twee executoriale titels naast elkaar. De PG adviseert de HR de praktische moeilijkheden bij de cumulatie van executoriale titels te voorkomen door in zijn arrest aan te geven dat alleen de toewijzing van de vordering door het hof behoeft te worden voldaan, die immers de volledige vordering van de BP omvat. De PG concludeert tot verwerping van het beroep.
Nr. 18/00993 Zitting: 15 januari 2019 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 maart 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van twee jaren en beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft 3 middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof poging tot doodslag bewezenverklaard heeft, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake was van een aanmerkelijke kans op een frontale confrontatie tussen verdachte en [betrokkene 1] . Voorts wordt geklaagd dat het hof is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verdachte slechts een geringe stuurcorrectie naar links heeft gemaakt waardoor hij niet op de rijbaan van [betrokkene 1] terecht kwam.
Het middel gaat er aan voorbij dat, zoals ook opgenomen in ’s hofs bijzondere bewijsoverwegingen, als bewijsmiddelen onder meer zijn gebezigd de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat verdachte een abrupte stuurbeweging naar links heeft gemaakt en dat [betrokkene 1] krachtig moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Mede gelet op hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt en het hof overigens heeft overwogen heeft het hof hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht voldoende gemotiveerd verworpen. In dit verband verdient opmerking dat niet op ieder detail van het betoog van de verdediging hoeft te worden ingegaan. De bewezenverklaarde poging tot doodslag is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het tweede middel klaagt dat het voorwaardelijk opzet op de dood van [betrokkene 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat het hof (tevens) de verklaring van verdachte dat hij ten tijde van het maken van een stuurbeweging naar links [betrokkene 1] niet heeft gezien, als bewijsmiddel heeft gebruikt.
Het middel gaat er aan voorbij dat het hof nu juist op basis van de verklaring van [betrokkene 1] heeft vastgesteld dat verdachte (even daarvoor) heeft gezien dat [betrokkene 1] links (schuin) naast hem reed, terwijl verdachte, naar eigen verklaring, op het moment dat hij de stuurbeweging maakte, niet naar links heeft gekeken waar de politiemotor was en dat hij wist dat zijn rijgedrag heel gevaarlijk was. Met andere woorden: (eerst) wel weten en (later toch) niet kijken. Het hof heeft genoemde omstandigheden tezamen bepalend geacht voor het oordeel dat verdachte het risico dat [betrokkene 1] als hij daadwerkelijk was geraakt, het leven had gelaten, op de koop toe heeft genomen. Gelet op hetgeen het hof overigens heeft overwogen en gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt geldt ook hier dat het hof zijn oordeel dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood toereikend heeft gemotiveerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Het derde middel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor feit 1 in zijn geheel heeft toegewezen tot een bedrag van € 600,-, terwijl de rechtbank de vordering reeds voor feit 5 heeft toegewezen tot een bedrag van € 400,- en het hof het vonnis van de rechtbank op dit punt in stand heeft gelaten, waardoor er ten onrechte twee executietitels naast elkaar bestaan.
Aan de verdachte zijn vijf feiten ten laste gelegd. Feit 1 betreft kort gezegd poging doodslag op althans zware mishandeling van [betrokkene 1] , feit 5 betreft kort gezegd het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW ‘94, een overtreding). Deze feiten zien op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1 (en 2 en 3) en veroordeeld voor feit (4 en) 5. In hoger beroep is verdachte door het hof alsnog veroordeeld voor feit 1, de poging tot doodslag. [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij en een immateriële schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 600,- (overigens, door hemzelf aangegeven op de bijlage bij het voegingsformulier terzake feit 1). De rechtbank heeft in haar vonnis onder meer het volgende overwogen:
‘7 De benadeelde partij
(…)
De benadeelde partij [betrokkene 1] vordert een schadevergoeding van € 600,- aan immateriële schade. Hoewel verdachte is vrijgesproken voor feit 1, acht de rechtbank feit 5 wettig en overtuigend bewezen en daarin is gevaarzettend gedrag tenlastegelegd, waaronder ook tegen [betrokkene 1] . De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 400,- een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dit bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de toegekende vordering van voornoemde benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
(…)
10. De beslissing(…)
Benadeelde partijen
(…)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] van € 400,=, ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de vordering benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] (feit 5), € 400,= te betalen, bij niet betaling te vervangen door 8 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.’
11. Het hof heeft in zijn arrest onder meer het volgende opgenomen:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 7 februari 2017 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het gehele eindvonnis. Uit de opgave van bezwaren blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van de feiten ten laste gelegd onder 1, 2 en 3 en de opgelegde straf. Blijkens de appelmemorie van 16 februari 2017 is het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1 en de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 februari 2018 te kennen gegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om voor wat betreft de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5 tot onderzoek van de zaak over te gaan, zal het hof de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep ten aanzien van de ten laste gelegde feiten onder 2 tot en met 5.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het ten laste gelegde onder 1. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte is het hof van oordeel dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5. In dit arrest zal het hof verder uitsluitend komen te spreken over feit 1.’
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gedeelte van de vordering is niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft aangegeven het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2016.’
12. De rechtbank koppelt de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij aan feit 5. Het hof heeft de officier van justitie in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de beslissing ter zake onder meer het onder 5 tenlastegelegde (aldus het dictum) en het hof heeft in zijn arrest onder ‘ontvankelijkheid van het beroep’ overwogen dat het van oordeel is dat het vonnis van de rechtbank in stand kan blijven ten aanzien van de beslissingen, inclusief de straf voor de feiten 4 en 5 en dat het hof in zijn arrest verder uitsluitend komt te spreken over feit 1. Het hof heeft niet nader gespecificeerd wat onder ‘beslissingen’ dient te worden verstaan. Voorts wijst het hof in zijn dictum de vordering van de benadeelde partij toe ter zake feit 1 met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Dit roept inderdaad de vraag op waar nu vanuit moet worden gegaan.
12. Het arrest van het hof lijkt enerzijds, gelet op zijn overwegingen onder ‘ontvankelijkheid van het beroep’, in te houden dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de beslissing met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel ter zake feit 5 in stand blijft.1.Een argument hiervoor kan ontleend worden aan de omstandigheid dat het hof niet zal hebben beoogd de door de rechtbank toegewezen vordering van de benadeelde partij ter zake feit 4, inclusief oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, van tafel te vegen, terwijl het hof in zijn overwegingen - noch in zijn dictum - in dit opzicht een onderscheid aanbrengt tussen feit 4 en feit 5.
14. Anderzijds heeft het hof in zijn dictum de (gehele) vordering van de benadeelde partij toegewezen ten aanzien van feit 1 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
14. In ruimer verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372:
‘Het arrest van het hof dient niet onverenigbaar te zijn met het gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank, en uit het arrest van het hof moet in samenhang met het vonnis van de rechtbank, voor zover dit is bevestigd, ondubbelzinnig blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan de verdachte zijn opgelegd. In het licht daarvan alsmede teneinde – ook met betrekking tot de tenuitvoerlegging – misverstanden te voorkomen, verdient het in voorkomende gevallen aanbeveling dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat.’
16. Het onderhavig geval wijkt af van de hiervoor weergegeven situatie in die zin dat het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde. Bovendien is er in deze zaak tussen rechtbank en hof slechts een onderscheid in de bewezenverklaarde gedraging, dat verklarend kan zijn voor de vastgestelde mate van immateriële schade en dus voor een verschil in de toewijzing van de vordering en opgelegde maatregel.
16. In de civielrechtelijke verhouding tussen de benadeelde partij en de veroordeelde dient duidelijkheid te bestaan over de executeerbaarheid van een toegewezen vordering. Een voldoening door de veroordeelde van de door de rechtbank toegewezen vordering zou redelijkerwijs moeten worden afgetrokken van het gedeelte dat op basis van de toewijzing door het hof te vorderen is, terwijl omgekeerd een voldoening van het door het hof toegewezen bedrag boven de tweehonderd euro ter mindering moet gelden op het door de rechtbank toegewezen bedrag. Praktisch komt een en ander neer op het feit dat alleen de toewijzing van de vordering door het hof behoeft te worden voldaan, die immers de volledige vordering van de benadeelde omvat. Datzelfde geldt voor de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel. Het komt mij voor dat de Hoge Raad praktische moeilijkheden bij de cumulatie van executoriale titels kan voorkomen door de hiervoor gegeven duiding te geven. Een vernietiging van het arrest met een terugwijzing is een procedureel nodeloos kostbare weg, die uitgaande van de vastgestelde feiten niet tot een beter resultaat kan leiden.
16. Het middel faalt.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2019