Hof 's-Hertogenbosch, 01-03-2005, nr. 20.000281.04
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2846
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-03-2005
- Zaaknummer
20.000281.04
- LJN
AU2846
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2846, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 10.19 Wet milieubeheer; Wet op de economische delicten
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande: dat zij in de periode 29 tot en met 31 augustus 2001 te Haarsteeg, gemeente Heusden opzettelijk zich door afgifte aan een ander, te weten aan [betrokkene 1] heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten eierschalen.
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2003 in de strafzaak onder parketnummer 01/075332/02 tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal strekt ertoe dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende:
- zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, in de opzettelijke variant;
- verdachte zal veroordelen tot een geldboete van ? 1.500,-, waarvan ? 750,- voorwaardelijk.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging in eerste aanleg, ten laste gelegd:
dat zij in of omstreeks de periode 29 tot en met 31 augustus 2001, in elk geval in augustus 2001, te Haarsteeg, gemeente Heusden, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan een ander, te weten aan [betrokkene 1] heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten eierschalen, in elk geval van eieren.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat zij in de periode 29 tot en met 31 augustus 2001 te Haarsteeg, gemeente Heusden opzettelijk zich door afgifte aan een ander, te weten aan [betrokkene 1] heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten eierschalen.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan in het geval van aanvulling van het arrest vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a van het Wetboek van Strafvordering; in dat geval wordt deze aanvulling aan het arrest gehecht.
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B
Het hof begrijpt hetgeen de raadsman heeft gesteld in zijn pleitnotities onder 3 en 4 aldus, dat het verweer als in eerste aanleg gevoerd, dat de eierschalen dienen te worden aangemerkt als een meststof in de zin van de Meststoffenbeschikking 1977, in hoger beroep niet wordt gehandhaafd.
Voorzover dit anders is, overweegt het hof dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, zoals ook door de eerste rechter gebezigd, door het hof wordt afgeleid dat de eierschalen in casu na vergruizing niet voldeden aan de eisen van fijnheid die daaraan in die Meststoffenbeschikking gesteld werden. Nu reeds daarom de eierschalen niet kunnen worden aangemerkt als meststof in vorenbedoelde zin, behoeft het verweer indien en voorzover gevoerd verder geen bespreking.
C1
Bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnotities. Op de gronden als in voornoemde pleitnotities vervat heeft de raadsman de vrijspraak van verdachte bepleit, aangezien -naar het hof begrijpt en voorzover hier van belang- de in de tenlastelegging bedoelde eierschalen geen afvalstof zijn in de zin van de Wet milieubeheer, en meer in het bijzonder dat deze moeten worden aangemerkt als bijproduct dat niet het karakter heeft van een afvalstof, zulks onder verwijzing naar de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, d.d. 15 januari 2004, nr. C-235/02. Onder meer heeft de raadsman daartoe gesteld dat - naar het hof begrijpt - de eierschalen geen onvermijdelijk resultaat zijn van de eierverwerkende industrie, maar een beoogde, die als gevolg van een technische bewerking die zij hebben ondergaan niet moeten worden aangemerkt als afvalstof, doch als bijproduct.
C2
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Blijkens het bepaalde in artikel 1 van de Wet milieubeheer moet onder afvalstoffen worden verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG (voortaan: de richtlijn) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
In deze richtlijn wordt in artikel 1 verstaan onder:
a.) "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
(...)
b.) "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen, of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c.) "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie 'afvalstof' hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt derhalve af van de betekenis van de term 'zich ontdoen van', welke term moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk, de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, alsmede tegen de achtergrond van artikel 174, lid 2, van het EG-verdrag, volgens hetwelk de gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Bijgevolg kan het begrip afvalstof niet restrictief worden uitgelegd.
Voorts overweegt het hof dat de vraag of er in een bepaald geval sprake is van een afvalstof meer in het bijzonder moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening gehouden moet worden met de doelstelling van de richtlijn en dat ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
Het hof stelt vast dat de richtlijn geen enkel beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
Voorts merkt het hof op dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben regels te stellen die voorzien in een vrijstelling van vergunning voor verwijderingshandelingen en handelingen voor nuttige toepassing van afvalstoffen. De mogelijkheid om een zodanige ontheffing te verlenen, behoeft niet af te doen aan het karakter afvalstof.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat bepaalde omstandigheden een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van de richtlijn, in het bijzonder is dit het geval wanneer de stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd.
Voorts is het hof - met de raadsman - van oordeel dat het mogelijk is dat bij productieprocessen, die niet in de eerste plaats op de productie van bepaalde goederen, materialen of (grond)stoffen zijn gericht, zulke goederen, materialen of (grond)stoffen toch vrijkomen en geen residu vormen, maar een bijproduct waarvan de onderneming zich niet wil ontdoen, doch die zij in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking.
Een dergelijke uitleg ten aanzien van bijproducten, zo hiervan reeds sprake is, dient - gelet op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken - evenwel te worden beperkt tot situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of (grond)stof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
Aldus is naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt een criterium dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn gaat. Hierbij komt voorts betekenis toe aan de vraag of een zodanig goed, materiaal of (grond)stof het resultaat is van een technische keuze en wordt beoogd, danwel of zij automatisch voortkomt uit een productieproces.
C3
Met inachtneming van hetgeen onder C2 werd overwogen, zal het hof nagaan of er aanwijzingen zijn waaruit de wil van de houder kan worden vastgesteld, en aldus beoordelen of de eierschalen in casu al dan niet moeten worden aangemerkt als afvalstof in de zin van de richtlijn en de Wet milieubeheer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van de navolgende omstandigheden:
- verdachte exploiteert een recyclingbedrijf;
- in die hoedanigheid ontving verdachte eierschalen van de eierverwerkende onderneming [betrokkene 2];
- in de onderneming [betrokkene 2] werden eieren ontvangen en vervolgens ontdaan van hun schaal;
- de inhoud wordt verwerkt tot eindprodukten, te weten eiprodukten;
- de eierschalen zijn derhalve niet het resultaat van een technische keuze tijdens het primaire proces, maar vormen een onvermijdelijk residu;
- na de scheiding van inhoud en schaal heeft de schaal voor [betrokkene 2] geen economische waarde meer;
- de overblijvende schalen worden afgezet in de landbouw als (alternatief voor) kalkbemesting;
- de eierschalen worden daartoe in een secundair proces vergruisd, gecentrifugeerd en in containers opgeslagen;
- dit vergruizen gebeurt in de inrichting van [betrokkene 2] met behulp van een pendelmolen die daar door verdachte werd geplaatst;
- [betrokkene 2] betaalde voor een ton afgenomen eierschalen fl 56,- / danwel fl 50, exclusief BTW aan verdachte;
- verdachte regelde de afzet bij boeren,
- verdachte geeft opdracht tot vervoer aan [betrokkene 3] V.O.F.;
- verdachte betaalt het transport door [betrokkene 3] V.O.F.;
- de vergruisde eierschalen werden door vervoersonderneming [betrokkene 3] opgehaald en vervoerd naar landbouwers, waaronder [betrokkene 1];
- [betrokkene 1] kreeg de eierschalen om niet.
C4
Naar het oordeel van het hof dient [betrokkene 2] te worden aangemerkt als (eerste) producent van de eierschalen in de zin van de richtlijn en moeten deze eierschalen -gelet op de onder C3 genoemde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien- worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer waarvan [betrokkene 2] als eerste producent zich heeft ontdaan. Aldus heeft ook verdachte -als (opvolgende) houder in de zin van de richtlijn- zich ontdaan van een afvalstof.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het hof stelt vast dat het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen op de wijze als bewezenverklaard, thans als misdrijf is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10.37, eerste lid van de Wet milieubeheer, in verbinding met de artikel 1a, aanhef en onder 1, 2, eerste lid en artikel 6, eerste lid aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten, in verbinding met artikel 51, tweede lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde was ten tijde van het plegen van het delict is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10.19, eerste lid (oud) van de Wet milieubeheer, in verbinding met de artikel 1a, aanhef en onder 2 (oud), artikel 2, eerste lid (oud) en artikel 6, eerste lid aanhef en onder 2 (oud) van de Wet op de economische delicten, in verbinding met artikel 51, tweede lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Aangezien het feit zoals bewezenverklaard onder 10.19 (oud) van de Wet milieubeheer is bedreigd met -voorzover hier relevant- een geldboete van de vierde categorie en het feit onder de werking van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer is bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, dient ingevolge artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht toepassing te worden gegeven aan artikel 10.19 (oud) van de Wet milieubeheer. Het feit dient met inachtneming hiervan te worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
D1
De raadsman heeft in diens onder C1 genoemde pleitnotities verwezen naar het in eerste aanleg gevoerde verweer, dat verdachte diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien verdachte - naar het hof begrijpt op grond van het gestelde in de in eerste aanleg overgelegde pleitnotities onder nr. 38, 39 en de conclusie, in hun onderlinge samenhang bezien - gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het aldaar genoemde oordeel van de Raad van State alsmede dat het gebruik van eierschalen was ingegeven door juiste landbouwkundige overwegingen.
D2
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit hetgeen onder C3 en C4 werd overwogen volgt als oordeel van het hof dat er sprake is van een afvalstof als bedoeld in de zin van de Wet milieubeheer. Voorzover het verweer van de raadsman inhoudt dat verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde delict niet wist en ook niet kon weten dat zulks het geval was en aldus dat aan verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld door rechtsdwaling toekomt, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat een onderneming als door verdachte geëxploiteerd in de regel gepaard gaat met de afvoer van residuen, hetgeen reeds blijkt uit de omstandigheid dat verdachte de aanduiding 'recyclingbedrijf' in haar naam draagt.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte tegen betaling residuen van een producent afnam en deze bij landbouwers afzette, zonder dat zij deze landbouwers daarvoor liet betalen. Onder die omstandigheden had verdachte als ondernemer op de hoogte dienen te zijn van -danwel zich dienen te vergewissen van- het karakter van de door haar in het kader van die onderneming verhandelde producten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er ten tijde van het bewezenverklaarde handelen kennelijk discussie heeft bestaan omtrent de invulling van het begrip 'afvalstof'. Verdachte had zich met betrekking tot het al dan niet strafbaar zijn van haar handelen, moeten informeren over terzake relevante wet- en regelgeving alsmede (Europese) rechtsspraak hieromtrent. In geval van twijfel had verdachte er ook voor kunnen kiezen de residuen af te geven aan een vergunninghouder. Onder deze omstandigheden heeft verdachte door de residuen niet af te geven aan een vergunninghouder welbewust het risico aanvaard dat hij handelde in strijd met het bepaalde in artikel 10.19 (oud) van de Wet milieubeheer.
In dit verband komt voorts betekenis toe aan de omstandigheid dat in de door de raadsman bedoelde beslissing van de Raad van State, d.d. 18 juli 2001 het "schone eierschalen" betrof, dat wil zeggen gereinigde en gewassen eierschalen, zonder verontreinigingen zoals maden, vliezen, eiwitten en/of struif, hetgeen in casu niet het geval is.
Een beroep op afwezigheid van alle schuld komt verdachte daarom niet toe.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
D3
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen aan een landbouwer. Het feit moet worden bezien tegen de achtergrond dat verdachte als afvalmakelaar handelde in eierschalen en de afzet door landbouwers regelde. Het hof rekent verdachte aan dat zij fungeerde als spil tussen de producent van de afvalstof en de uiteindelijke afnemer, tussen wie verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, het contact verzorgde.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd. Het hof acht het opleggen van een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Het hof zal bepalen dat deze straf deels voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd, waarmee enerzijds de ernst van het feit wordt benadrukt, doch de straf anderzijds dienstbaar wordt gemaakt aan de voorkoming van nieuwe strafbare feiten door verdachte. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van verdachte, voorzover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
- 10.19 van de Wet milieubeheer;
- 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.19, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van ? 1.500,-.
Beveelt dat van de opgelegde geldboete een deel, groot: ? 500,- niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Van de Loo en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 maart 2005.