Hof 's-Hertogenbosch, 08-11-2007, nr. 20-003647-07
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7403
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-11-2007
- Zaaknummer
20-003647-07
- LJN
BB7403
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Staatsrecht (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7403, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 113 Grondwet; art. 116 Grondwet; art. 5 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 6 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 40 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 1a Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; art. 1g Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; art. 66 Wetboek van Strafvordering; art. 75 Wetboek van Strafvordering; art. 350 Wetboek van Strafvordering; art. 423 Wetboek van Strafvordering; Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
- Vindplaatsen
NJ 2008, 159 met annotatie van P.J. Boon
NbSr 2007/425
Uitspraak 08‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Zaak niet-benoemde rechter.
Parketnummer : 20-003647-07
Uitspraak : 8 november 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 26 september 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-849507-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [Geboortedatum] 1965,
thans verblijvende in Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat het hof het beroepen vonnis vernietigt en de zaak terugwijst naar de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, teneinde op de inleidende dagvaarding te worden berecht en afgedaan.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis heeft de advocaat-generaal primair gevorderd, dat het hof zal bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis na vernietiging van het vonnis en terugwijzing van de zaak gedurende dertig dagen van kracht blijft.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 65, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
Van de zijde van de verdediging is in de eerste plaats betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het te laat is ingesteld.
Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld, dat het hof het beroepen vonnis nietig dient te verklaren, waardoor de zaak eindigt. Als gevolg daarvan moet de verdachte onmiddellijk in vrijheid worden gesteld, aldus de verdediging.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal aangevoerd, dat het Openbaar Ministerie, ondanks de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep, ontvankelijk is. Het standpunt van de advocaat-generaal berust hierop, dat indien een rechterlijke uitspraak niet is gewezen door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dit een schending oplevert van artikel 6 EVRM en dat het de taak is van het Openbaar Ministerie te bewerkstelligen dat deze schending teniet wordt gedaan. Zodra bekend werd dat een van de leden van de meervoudige kamer die het vonnis heeft gewezen, niet als rechter was benoemd noch beëdigd, heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld. Nu deze omstandigheid eerst na het verstrijken van de beroepstermijn bekend werd, is naar het oordeel van de advocaat-generaal sprake van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep, nu de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken en geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 26 september 2007. Door het Openbaar Ministerie is tegen het vonnis op 24 oktober 2007, derhalve niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen, beroep ingesteld.
De vraag dient te worden beantwoord of de door de advocaat-generaal aangevoerde omstandigheden deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500). Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep brengt dan ook in de regel mee dat appellant niet in het ingestelde beroep kan worden ontvangen. Voor wat betreft het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel door een verdachte is het vaste jurisprudentie dat dit gevolg daaraan uitsluitend niet kan worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Het gaat daarbij om termijnoverschrijding die haar oorzaak vindt in de persoon of de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals de fysieke of psychische onmogelijkheid om tijdig beroep in te stellen of een bij de verdachte opgewekt vertrouwen met betrekking tot de beroepstermijn.
Ook in geval hoger beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie kan naar het oordeel van het hof in uitzonderlijke gevallen sprake zijn van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.
In deze zaak is daarvan echter geen sprake. Het gaat hier immers niet om een termijnoverschrijding die haar oorzaak vindt in de persoon of de persoonlijke omstandigheden van de appellant, maar om een na het verstrijken van de beroepstermijn bekend geworden omstandigheid die betrekking heeft op de wijze van totstandkoming van het vonnis.
Zulke omstandigheden maken de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar.
Het Openbaar Ministerie kan derhalve niet in het hoger beroep worden ontvangen.
Tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Vonnis waarvan beroep
Ten aanzien van het vonnis, waarvan beroep, overweegt het hof het volgende.
1. Het hof stelt de volgende feiten vast:
(i) Het vonnis waarvan beroep is gewezen door de meervoudige strafkamer van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch. Een van de leden van de meervoudige kamer was
mr. Bogaert.
(ii) Uit een brief d.d. 29 oktober 2007 van mr. Van de Ven, voorzitter van de strafsector van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, blijkt dat mr. Bogaert ten tijde van het wijzen van het vonnis niet was benoemd noch beëdigd tot rechter-plaatsvervanger.
(iii) Uit de genoemde brief blijkt verder
- dat mr. Bogaert (enkelvoudig) officier van justitie te Breda is en in opleiding is
genomen met het oog op een benoeming tot rechter in de rechtbank Breda;
- dat zij, op verzoek van de Rechtbank Breda, in het kader van de opleiding vanaf
1 september 2007 in de strafsector van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch werkzaamheden heeft verricht als rechter-plaatsvervanger;
- dat de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft verzuimd mr. Bogaert aan te bevelen
voor benoeming tot rechter-plaatsvervanger, zulks vanwege het misverstand bij de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch dat de Rechtbank Breda deze aanbeveling zou doen;
- dat mr. Bogaert voldoet aan de formele criteria voor benoeming tot rechter-plaatsvervanger.
(iv) Niet ter discussie staat dat de beide andere rechters die deel uitmaakten van de meervoudige kamer zijn benoemd tot en beëdigd als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast.
2. Thans moet de vraag worden beantwoord wat het gevolg is van het feit dat een lid van deze meervoudige strafkamer niet was benoemd noch beëdigd als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast.
2.1. Het hof ziet zich daarbij als eerste voor de vraag gesteld of het vonnis van de rechtbank als niet-bestaand moet worden beschouwd, dan wel of het zijn rechtskracht behoudt totdat het is vernietigd.
2.1.1. Het hof slaat acht op de volgende wettelijke bepalingen, die hier worden aangehaald voor zover van belang:
Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden:
-1. Bij (...) het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (...).
(...).
Artikel 113 van de Grondwet:
-1. Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van strafbare feiten.
(…)
-3. Een straf van vrijheidsbeneming kan uitsluitend door de rechterlijke macht worden opgelegd.
(…).
Artikel 117 van de Grondwet:
-1. De leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast (…) worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd.
(…).
Artikel 1a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren:
-1. De rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (...) worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd, met inachtneming van het bepaalde in deze wet.
(...).
Artikel 40 van de Wet op de rechterlijke organisatie:
-1. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken zijn:
(…)
d. rechters-plaatsvervangers.
(…).
Artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren:
-1. Een rechterlijk ambtenaar legt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af (…).
(…).
Artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie:
-1. Het bestuur van een gerecht vormt voor het behandelen en beslissen van zaken (…) enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
-2. Tenzij in deze wet anders is bepaald, bestaan de meervoudige kamers uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…).
(…).
Uit deze wettelijke bepalingen vloeit voort dat een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast pas na benoeming en na het afleggen van de eed of belofte bevoegd is om rechterlijke werkzaamheden te verrichten.
2.1.2. Mr. Bogaert is kennelijk wel op de voet van artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie door het bestuur van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch ingedeeld in een meervoudige strafkamer. Zij voldeed aan de wettelijke eisen voor benoembaarheid. Zij is echter niet benoemd tot rechter-plaatsvervanger en zij heeft ook niet, op de wijze als voorgeschreven in artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren juncto artikel 9a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de eed of belofte als rechter-plaatsvervanger afgelegd.
2.1.3. Het feit dat een van de leden van de meervoudige strafkamer niet bevoegd was om rechterlijke werkzaamheden te verrichten, is een fundamenteel gebrek in de samenstelling van het gerecht. De bevoegdheid tot rechtspreken is constitutioneel opgedragen aan de rechterlijke macht, die wordt gevormd door onafhankelijke rechters die voldoen aan de wettelijke eisen voor benoembaarheid.
Het voorschrift dat rechters worden benoemd voor het leven (artikel 117, eerste lid, van de Grondwet en artikel 1a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren) strekt ter waarborging van deze onafhankelijkheid. Aan deze waarborg is in het onderhavige geval niet voldaan.
2.1.4. Verder verlangt artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren dat rechterlijke ambtenaren voorafgaande aan hun indiensttreding een eed of belofte afleggen. Deze eed of belofte houdt in, kort gezegd, dat de rechterlijk ambtenaar zweert of verklaart dat hij tot het verkrijgen van zijn aanstelling aan niemand iets heeft gegeven of beloofd noch zal geven of beloven, dat hij nimmer enige giften of geschenken zal aannemen van enige persoon van wie hij weet of vermoedt dat deze enig rechtsgeding heeft of kan krijgen en dat hij zijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en zich in deze uitoefening zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt.
Aldus strekt de eed of belofte niet alleen ter waarborging van de onafhankelijkheid, maar ook ter waarborging van de onpartijdigheid van de rechterlijk ambtenaar. Ook aan laatstgenoemde waarborg is in het onderhavige geval niet voldaan.
2.1.5. Dit gebrek in de samenstelling van het gerecht heeft echter niet tot gevolg dat de meervoudige kamer van de Rechtbank ‘s-Hertogenbosch niet bevoegd was de onderhavige zaak te berechten. Het feit dat een niet tot rechtspraak bevoegde persoon deel uitmaakte van de meervoudige kamer, brengt niet mee dat die kamer als zodanig een niet tot rechtspraak bevoegd gerecht was.
Het gebrek brengt ook niet mee dat de beslissingen van die meervoudige kamer als niet-bestaand, of, in andere woorden, als non existent moeten worden beschouwd. Het gaat immers om beslissingen van een meervoudige strafkamer, waarvan de samenstelling - in dit geval met mr. Bogaert - is bepaald door het bestuur van de rechtbank en waaraan door het bestuur van de rechtbank de behandeling van deze zaak is opgedragen. De beslissingen van deze meervoudige kamer zijn dan ook rechterlijke beslissingen - zij het dat aan die beslissingen een gebrek kleeft vanwege de samenstelling van het gerecht - waarvoor geldt dat zij in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter hun rechtskracht kunnen verliezen. Het belang van de rechtszekerheid en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengen mee dat ook een gebrekkig vonnis rechtskracht heeft, behoudens vernietiging door een hogere rechter.
2.1.6. Het hof is daarom van oordeel dat het vonnis zijn rechtskracht behoudt totdat het door een hogere rechter is vernietigd.
2.1.7. In dit verband overweegt het hof nog het volgende.
Artikel 5, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt voor zover van belang als volgt:
“-2. Op straffe van nietigheid worden de (…) vonnissen (…) in (…) strafzaken gewezen (…) met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…).”
Naar het oordeel van het hof betekenen de woorden “op straffe van nietigheid” evenmin dat in een zodanig geval het vonnis moet worden beschouwd als nietig in de zin van in het geheel niet-bestaand of non existent, maar dat het vonnis bloot staat aan vernietiging door een hogere rechter.
2.2. De tweede vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of het hof na vernietiging van het vonnis de zaak zelf dient af te doen dan wel dient terug te wijzen naar de rechtbank.
2.2.1. De rechtbank heeft de hoofdzaak beslist, doordat zij de vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering heeft beantwoord.
2.2.2. Ingevolge artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen en de zaak zelf af te doen.
2.2.3. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak heeft beslist, dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, indien terugwijzing door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd.
2.2.4. Van zulk een uitzonderingsgeval is sprake indien, zoals hier, zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling en beslissing van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557, r.o. 5.7 - 5.9).
2.2.5. Nu de advocaat-generaal heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
2.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welke gevolgen de vernietiging van het vonnis heeft voor de voortduring van de voorlopige hechtenis.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
2.3.1. Voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg is door de raadkamer van de rechtbank, aansluitend aan het bevel tot bewaring, de gevangenhouding van verdachte bevolen. De terechtzitting in eerste aanleg heeft een aanvang genomen binnen de in artikel 66 van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn van ten hoogste negentig dagen. Door de rechtbank is bij einduitspraak aan verdachte een vrijheidsbenemende straf van langere duur dan de reeds door verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd en een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd. Door verdachte en het Openbaar Ministerie is hoger beroep ingesteld tegen de door de eerste rechter gewezen einduitspraak.
Zoals hiervoor is overwogen zal het hof het vonnis vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.3.2. Hoewel in de wet niet uitdrukkelijk is voorzien in een regeling met betrekking tot de voortduring van de voorlopige hechtenis in een geval als het onderhavige, valt uit het systeem van de wet af te leiden dat het bevel tot voorlopige hechtenis na vernietiging van het vonnis en terugwijzing van kracht blijft.
Uitgangspunt is dat, gelet op het bepaalde in artikel 75, eerste lid, juncto artikel 66, tweede lid, en artikel 75, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft totdat de einduitspraak van het hof in kracht van gewijsde is gegaan.
In het onderhavige geval wordt door het hof evenwel geen einduitspraak gedaan. Het hof zal immers geen uitspraak doen over de zaak zelf, maar het beroepen vonnis vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank. De vernietiging van het vonnis brengt niet mee, dat het bevel tot voorlopige hechtenis zijn rechtskracht verliest. De voorlopige hechtenis loopt derhalve na vernietiging van het vonnis door. Na terugwijzing dient de rechtbank de zaak opnieuw ter terechtzitting te behandelen en af te doen.
2.3.3. De wet voorziet niet in een termijn gedurende welke het bevel tot voorlopige hechtenis na terugwijzing van kracht blijft. In artikel 75, achtste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat in geval van verwijzing of terugwijzing door de Hoge Raad, het bevel tot voorlopige hechtenis nog gedurende dertig dagen van kracht blijft. In aansluiting hierop is het hof van oordeel dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog gedurende dertig dagen na de uitspraak van het hof van kracht blijft.
Hierdoor wordt voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de termijn gedurende welke de voorlopige hechtenis na terugwijzing voortduurt.
Indien binnen deze termijn het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank aanvangt, wordt de duur van de voorlopige hechtenis verder bepaald door artikel 66, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
3. De raadsman van verdachte heeft - subsidiair - het verzoek gedaan het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Het hof wijst dit verzoek af. Het verzoek is gebaseerd op de opvatting dat het vonnis als niet-bestaand moet worden aangemerkt en dat dit dient te leiden tot de beëindiging van de voorlopige hechtenis.
Het hof verwerpt deze opvatting op de gronden als hiervoor vermeld.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep.
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, teneinde op de inleidende dagvaarding te worden berecht en afgedaan.
Verstaat dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog gedurende een termijn van dertig dagen na deze uitspraak van het hof van kracht blijft.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J.A. van Zon, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 8 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.