Hof Amsterdam, 01-03-2007, nr. 23-005666-04
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7973
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-03-2007
- Magistraten
Mrs. P.C. Kortenhorst, R.C.P. Haentjens, R.E. de Winter
- Zaaknummer
23-005666-04
- LJN
BC7973
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC7973, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑03‑2007
Uitspraak 01‑03‑2007
Mrs. P.C. Kortenhorst, R.C.P. Haentjens, R.E. de Winter
Partij(en)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 3 december 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-120109-02 van het openbaar ministerie
tegen
<verdachte>,
geboren te <plaats> op <datum>,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
<adres>.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 15, 16, 18 en 19 november 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 15 februari 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2007 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de vrijspraak van feit 2 primair en 2 subsidiair overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken die deel uit maken van het dossier komt — voor zover hier van belang — het volgende naar voren:
- —
In een persbericht van 28 maart 2001 deelt [A] N.V. (verder: [A]) mede dat de publicatie van zijn jaarcijfers wordt uitgesteld in verband met een belangrijke zakelijke transactie van strategische en financiële aard. In plaats van 30 maart 2001 zullen de jaarcijfers worden gepubliceerd op 20 april 2001.
- —
In een persbericht van 9 april 2001 deelt [A] mede dat hij met een groep particuliere investeerders een overeenkomst heeft gesloten over een lening van 1,3 miljoen euro. Deze lening heeft een looptijd van één jaar en kan op elk moment tussen nu en 9 april 2002 worden afgelost. Wanneer de lening binnen een half jaar wordt afgelost, ontvangen de investeerders 150 % van het ingelegde bedrag. Wordt de lening na een half jaar afgelost, dan ontvangen de investeerders 200 % van het ingelegde bedrag.
Voorts deelt [A] in dat persbericht mede dat met investeerders wordt gesproken over een tweede lening, die ongeveer tweemaal groter moet zijn dan de eerste lening.
Het persbericht meldt voorts nog dat de directie van [A] de strategische gesprekken voortzet om de toekomst van de onderneming te waarborgen.
- —
De koers van het aandeel [A] op Euronext zakt op 9 april 2001 met meer dan 30 %, van 1.15 tot 0,83 euro. De daaropvolgende beursdagen schommelt de koers rond 0,80 euro. Op 20 april daalt de koers tot 0,70 euro. Op 23 april 2001 daalt de koers verder tot ongeveer 0,60 euro en in de dagen daarop naar 0,56 euro.
Naar het oordeel van het hof zijn de persberichten van [A] van 9 en 19 april 2001, mede in het licht van de op dat moment reeds publiekelijk bekende informatie over het bedrijf, van dien aard dat daaruit voor een redelijk oordelend belegger naar voren kon komen dat de situatie van [A] buitengewoon precair was. De in die persberichten niet vermelde, maar wel bij de verdachte aanwezige informatie omtrent de voorwaarden van de in het persbericht van 9 april bekend gemaakte leningen, waaronder het voornemen tot verpanding van [A]'s intellectuele eigendom en onzekerheid met betrekking tot de samenwerking met een Amerikaans bedrijf zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat openbaarmaking daarvan na genoemde persberichten nog significante invloed zou kunnen hebben op de beurskoers van [A].
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
‘[B] N.V. op tijdstippen in de periode van 19 juli 2001 tot en met 20 juli 2001 te Amsterdam meermalen, beschikkende over voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Wet effectenverkeer 1995, in Nederland transacties heeft bewerkstelligd in effecten, te weten aandelen [X] N.V., zijnde aandelen die waren genoteerd aan een op grond van artikel 22 van de Wet erkende en in Nederland gevestigde effectenbeurs, te weten Euronext Amsterdam N.V., immers heeft die [B] N.V. op 19 juli 2001 in totaal 57.262 aandelen [X] N.V. voor rekening en op naam van [B] N.V. gekocht en op 20 juli 2001 in totaal 8.400 aandelen [X] N.V. voor rekening en op naam van [B] N.V. gekocht, terwijl die [B] N.V. telkens bekend was met bijzonderheden omtrent [X] en/of handel in voornoemde effecten, te weten, ondermeer, dat [X] N.V. tot overeenstemming is gekomen met een aantal binnenlandse institutionele beleggers tot het onderhands plaatsen van 4 miljoen aandelen en dat voornoemde onderhandse plaatsing zal plaatsvinden tegen een koers van 6 euro per aandeel, terwijl die bijzonderheden telkens nog niet openbaar waren en openbaarmaking van die bijzonderheden, tezamen en in samenhang gezien, telkens naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zouden kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [X] N.V., ongeacht de richting van die koers, tot het plegen van bovengenoemde strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven.’
Hetgeen onder 1 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft — kort en zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd:
I
De verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde, aangezien de twee ‘bijzonderheden’ die de tenlastelegging omschrijft niet de vereiste mate van koersgevoeligheid opleveren voor voorwetenschap, immers:
- —
De prijs van de onderhavige — onderhandse — emissie was voor het niet-participerende beleggende publiek niet, althans onvoldoende relevant;
- —
Reeds vanaf 3 juli 2001 was bij het beleggend publiek bekend dat een emissie zou plaatsvinden;
- —
Aangenomen moet worden dat het ten gevolge van een emissie te verwachten ‘verwateringseffect’ op 19 en 20 juli 2001 reeds in de koers was verwerkt;
- —
Het aantal in de emissie betrokken effecten was niet zodanig dat daarvan een zelfstandige (aanmerkelijke) invloed op de koers te verwachten viel.
II
De verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde, omdat de in de tenlastelegging beschreven bijzonderheden voor alle betrokken partijen, waaronder [B] waar verdachte voor optrad, golden als eigen voornemens; bekendheid met eigen voornemens kan niet worden aangemerkt als voorwetenschap.
III
De verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde, omdat bij gebreke van causaal verband tussen de voorwetenschap en de effectentransacties geen sprake is van ‘gebruik’ van voorwetenschap in de zin van het inmiddels in werking getreden artikel 5:56 van de Wet op het financieel toezicht, welke bepaling — gelet op artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht — in dit geval van toepassing is, nu deze bepaling (wegens het vervangen van de zinsnede ‘beschikkende over voorwetenschap’ door ‘gebruik van voorwetenschap’) ten opzichte van het ten tijde van het tenlastegelegde geldende artikel 46 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 blijk geeft van gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafbaarheid van het tenlastegelegde en voor de verdachte gunstiger is.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze verweren het volgende.
Ad III.
Artikel 46, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (verder: Wte 1995) luidde — voor zover hier van belang — ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde als volgt:
‘Het is een ieder verboden om, beschikkende over voorwetenschap, in of vanuit Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in:
- a.
effecten (…); of
- b.
effecten (…).’
Artikel 2 lid 1 van Richtlijn 89/592/EEG bepaalde destijds — voor zover hier van belang — het volgende:
‘Elke Lid-Staat verbiedt personen die (…) over voorwetenschap beschikken, voor eigen rekening of voor rekening van derden, rechtstreeks of middellijk, effecten van de emittent of van de emittenten op wie deze voorwetenschap betrekking heeft, te verwerven of te vervreemden met gebruikmaking, welbewust, van deze voorwetenschap.’
Blijkens de Memorie van Toelichting (uit 1991) bij het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstuk 22 340, nr. 3) moest de toenmalige Nederlandse wetgeving op dit gebied in het algemeen als strenger worden aangemerkt dan de richtlijn. Op twee onderdelen, die in dit verband buiten beschouwing kunnen blijven, is de wettelijke regeling niettemin aangepast. Voor zover hier van belang was het bovengenoemde verbod van artikel 46, eerste lid, Wte 1995 (zij het onder de noemer van een ander wetsartikel) ook toen reeds van kracht.
Inmiddels is op 28 januari 2003 Richtlijn 2003/6/EG (Richtlijn marktmisbruik) tot stand gekomen, waarmee volledige harmonisatie van de onderhavige materie wordt beoogd. De implementatie hiervan kreeg gestalte in de Wet marktmisbruik (Stb. 2005, 346), die — voor zover hier van belang — onder meer een wijziging van artikel 46 Wte 1995 behelsde. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wte 1995 vervallen en is het in artikel 46 neergelegde verbod, behoudens enkele wijzigingen die hier niet relevant zijn, ongewijzigd opgenomen in artikel 5:56 van de Wet op het financieel toezicht (verder: Wft). Het eerste lid van deze bepaling luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
Het is een ieder die behoort tot een in het tweede lid genoemde categorie personen verboden om gebruik te maken van voorwetenschap door een transactie te verrichten of te bewerkstelligen:
- a.
in of vanuit Nederland (…) in financiële instrumenten (…).
Gezien het oogmerk van volledige harmonisatie dat ten grondslag ligt aan de richtlijn die mede door middel van artikel 5:56 Wft in Nederland is geïmplementeerd, wordt de uitleg die aan dit wetsartikel moet worden gegeven bepaald door de inhoud van de richtlijn, waarvan immers op geen enkele wijze mag worden afgeweken.
Het hof kan zich in dit verband vinden in de analyse die door mr. Wortel, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, is neergelegd in zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 (LJN: AR8021; NJ 2005, 458), in het bijzonder de nummers 112 tot en met 124. Gelet op deze analyse is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat ten aanzien van het verbod van handel met voorwetenschap onder de vigeur van Richtlijn 89/592/EEG een minder verstrekkende betekenis aan het causaliteitsbegrip moest worden gehecht dan onder die van Richtlijn 2003/6/EG.
Op grond van artikel 46 lid 1 Wte 1995 (oud) was het verrichten of bewerkstelligen van een transactie in beginsel echter ook zonder enig causaal verband met de geconstateerde voorwetenschap verboden; de enkele omstandigheid dat iemand handelde op het moment dat hij over voorwetenschap beschikte was voor de strafbaarheid voldoende, tenzij één van de uitzonderingen van de leden 3 of 4 zich voordeed.
Richtlijnconforme interpretatie bracht tussen 12 oktober 2004 (de dag waarop Richtlijn 2003/6/EG geïmplementeerd had behoren te zijn) en de inwerkingtreding van de Wet marktmisbruik (waarbij onder andere artikel 46 Wte 1995 werd aangepast) mee dat aan het oude artikel 46 lid 1 Wte 1995 in die periode een toepassing moest worden gegeven die overeenstemde met hetgeen in Richtlijn 2003/6/EG is neergelegd. Het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 biedt hier een voorbeeld van.
Inmiddels is Richtlijn 2003/6/EG — aanvankelijk door middel van de Wet marktmisbruik en sedert 1 januari 2007 in de Wet op het financieel toezicht — in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Ook voor de uitleg van deze wetgeving is de Richtlijn derhalve bepalend. Zoals uit de eerdergenoemde analyse van Wortel blijkt, stelt het in artikel 2 van Richtlijn 2003/6/EG neergelegde verbod van handel met voorwetenschap (evenals het verbod van artikel 2 van de thans ingetrokken Richtlijn 89/592/EEG), anders dan het oude artikel 46 lid 1 Wte 1995 (zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde), wél als eis voor de strafbaarheid dat sprake moet zijn van een causaal verband tussen de aanwezige voorkennis en de gewraakte handel. Met de raadsman is het hof dan ook van oordeel dat het op artikel 2 van Richtlijn 2003/6/EG gestoelde artikel 5:56 Wft blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafbaarheid van de gewraakte gedragingen en dat toepassing van het huidige artikel 5:56 Wft voor de verdachte gunstiger is dan toepassing van artikel 46 Wte 1995 (oud), zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde.
In het licht van de totstandkoming van de wetgeving ter implementatie van Richtlijn 2003/6/EG is het hof van oordeel dat bij de toepassing van artikel 5:56 Wft moet worden uitgegaan van het met artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2003/6/EG verenigbare bewijsvermoeden dat sprake is van causaliteit wanneer een verdachte over voorwetenschap beschikte toen hij de transactie verrichtte of bewerkstelligde. Een verdachte kan dit vermoeden ontzenuwen, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn voorwetenschap redelijkerwijs niet tot de transactie kan zijn bewogen.
In het onderhavige geval is in dit verband door en namens de verdachte aangevoerd dat de gewraakte transacties verliesgevend waren en dat is aangekocht boven het destijds vigerende koersniveau.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid in dit geval onvoldoende moet worden geacht ter weerlegging van het hiervoor bedoelde vermoeden van causaliteit. Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking
- (1)
dat op 19 juli 2001 onmiddellijk na een telefoongesprek met de CEO van [X] N.V. (tussen ongeveer 16.30 uur en 17.00 uur, sluiting beurs) — waarin de in het bewezengeachte bedoelde bijzonderheden aan verdachte zijn meegedeeld en hem in aansluiting daarop door zijn gesprekspartner is gevraagd te bewerkstelligen aandelen [X] N.V. te kopen — een opvallend groot aantal aandelen [X] N.V. is aangeschaft en
- (2)
dat het aankoopbeleid van een grootaandeelhouder als [B] N.V. naar mag worden aangenomen ook door andere factoren wordt bepaald dan de (directe) winstverwachting bij aandelentransacties (andere factoren kunnen bijvoorbeeld zijn: verwachtingen op langere termijn, overwegingen van zeggenschap, continuïteit en stabiliteit, verstandhouding met andere grootaandeelhouders). Op grond hiervan is het hof van oordeel dat een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet noodzakelijk is.
Het verweer faalt derhalve.
Ad II.
De in het bewezengeachte bedoelde bijzonderheden betreffen, anders dan door de raadsman is aangevoerd, tevens voornemens van anderen. Daarnaast betreffen de bedoelde bijzonderheden voornemens van verschillende vennootschappen, voor zover deze hebben aangegeven te willen deelnemen aan de onderhandse emissie van aandelen [X] N.V. In zoverre ontbeert het verweer derhalve feitelijke grondslag.
Voor zover de raadsman de stelling heeft betrokken dat de deelnemende vennootschappen samen met [X] N.V. moeten worden gezien als een groep gezamenlijk opererende partijen, zodat de wetenschap van [B] N.V. moet worden aangemerkt als eigen voornemen van die groep, moet zijn stelling eveneens worden verworpen, reeds omdat een dergelijke samenwerking niet aannemelijk is geworden; het hof heeft in dit verband in het bijzonder acht geslagen op de verklaring van <getuige 1>, destijds manager aandelen [Y], inhoudende dat de uitgiftekoers gelijk zou zijn aan de slotkoers van 19 juli 2001, hetgeen afwijkt van de tussen de CEO van [X] N.V. en verdachte afgesproken koers van 6 euro.
Het verweer faalt dan ook.
Ad I.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval vijf gegevens — in onderlinge samenhang beschouwd — als ‘bijzonderheden’ in de zin van artikel 46 lid 2 Wte 1995 (oud) moeten worden aangemerkt:
- (1)
de datum van de emissie,
- (2)
de koers van de emissie,
- (3)
de omvang van de emissie,
- (4)
het onderhandse karakter van de emissie en
- (5)
de (aard van de) deelnemers aan de emissie.
Openbaarmaking van deze gegevens had naar 's hofs oordeel significante invloed kunnen hebben op de koers van de betreffende aandelen, aangezien (naar op grond van de ervaring mag worden aangenomen) een redelijk oordelende belegger deze gegevens — in onderlinge samenhang beschouwd — van voldoende belang zou hebben gevonden een transactie te overwegen. Daaraan doet niet af dat reeds op 3 juli 2001 door middel van een persbericht ruchtbaarheid was gegeven aan het voornemen een andere onderneming over te nemen en deze overname te betalen met aandelen [X]. Geen van de hiervoor genoemde bijzonderheden is daarmee immers openbaar gemaakt. Ook de omvang van de emissie in verhouding tot het totaal geplaatste kapitaal was niet zodanig minimaal dat koersgevoeligheid alleen al om die reden op voorhand uitgesloten moest worden geacht.
Het verweer faalt derhalve.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Gelet op het hiervoor onder ad III overwogene en het bewezengeachte zowel te kwalificeren is onder de oude als de nieuwe wet, zal het hof, nu de nieuwe bepaling gunstiger voor verdachte is, kwalificeren onder de nieuwe wettelijke regeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
‘Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5:56 van de Wet op het financieel toezicht, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.’
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon, in het bijzonder diens beroepshalve bekendheid en ervaring met de onderhavige materie, en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door te handelen als is bewezenverklaard, heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de integriteit en transparantie van de effectenmarkt. Hierdoor is het vertrouwen dat marktdeelnemers in de effectenhandel hebben en het belang van een goede werking van de effectenmarkt geschaad.
Door zijn handelen heeft verdachte zelf geen geldelijk voordeel genoten en blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 januari 2007 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 van het EVRM overweegt het hof als volgt. Op 10 december 2002 is verdachte door de FIOD-ECD verhoord, waaruit de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 3 december 2004 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld, tegen welk vonnis de verdachte op 13 december 2004 hoger beroep heeft doen instellen. Het dossier is op 7 juni 2005 ter griffie van het hof ingekomen en heden, op 1 maart 2007, zal het hof arrest wijzen.
Het hof is, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, van oordeel dat de berechting in hoger beroep (bijna 27 maanden) en in haar geheel (bijna 51 maanden) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 van het EVRM. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 25.000 hebben opgelegd. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een geldboete van EUR 22.500 passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 5:54 en 5:56 van de Wet op het financieel toezicht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 142 (honderdtweeënveertig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Kortenhorst, mr. R.C.P. Haentjens en mr. R.E. de Winter, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 maart 2007.