Hof Amsterdam, 18-06-2007, nr. 23-6591-05
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB0164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-06-2007
- Magistraten
Mrs. Kortenhorst, Haentjens, De Winter
- Zaaknummer
23-6591-05
- LJN
BB0164
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB0164, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑06‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BF5076, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BF5076
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2005:AZ0791
Uitspraak 18‑06‑2007
Mrs. Kortenhorst, Haentjens, De Winter
Partij(en)
ARREST
Gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13.010531-04 van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte]
De omvang van het hoger beroep
Blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting is het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank houdende vrijspraak van het onder 1 en onder 2 onder a en b tenlastegelegde. Blijkens mededeling van de raadsman ter terechtzitting is het hoger beroep niet gericht tegen enige beslissing in het vonnis waarvan beroep die geen veroordeling van verdachte inhoudt.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 3 februari 2005, 21 april 2005, 14 en 15 november 2005 en in hoger beroep van 4 juni 2007.
Het hof heeft kennis genomen
- (1)
van de vordering van de advocaat-generaal met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep en
- (2)
van hetgeen door de verdachte en diens raadsman daarover naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding, in overeenstemming met de op de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 april 2005 en 14 november 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging is een kopie aan dit arrest bijgevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, wordt hier overgenomen. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in het ingestelde hoger beroep in de strafzaak onder parketnummer 14.010531-04
1.1
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2005 ten aanzien van het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 en 7 subsidiair veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen waarvan 191 voorwaardelijk, met aftrek en met oplegging van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
1.2
Zoals blijkt uit de akte rechtsmiddel heeft de officier van justitie op 12 december 2005 hoger beroep ingesteld tegen ‘het eindvonnis van 28 november 2005’ (het hof begrijpt: 29 november 2005). Blijkens de akte rechtsmiddel is het hoger beroep van de officier van justitie tegen het vonnis a quo onbeperkt ingesteld.
1.3
De verdachte heeft daarna, blijkens de akte rechtsmiddel, op 15 december 2005, eveneens hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 29 november 2005. Aldus heeft de verdachte de termijn voor hoger beroep overschreden. Uit een aan deze akte gehecht stuk getiteld ‘proces-verbaal’, opgemaakt door [R], medewerkster afdeling publiekszaken van de rechtbank Alkmaar, blijkt het volgende: Op 13 december 2005 om 16.30 uur kwam [verdachte] informeren of de officier van justitie in hoger beroep was gegaan van zijn zaak in vonnis d.d. 29 november 2009 met parketnummer 14.010531.04. Ik heb hem toen medegedeeld dat dat toen niet het geval was. Was dat wel het geval geweest, dan zou hij met dat hoger beroep meegaan, gaf hij mij te kennen (dit was namelijk zijn laatste dag om hoger beroep in te stellen). Hij heeft op mijn advies tot 17.00 uur zitten wachten, zodat hij zeker wist dat de officier van justitie niet in hoger beroep is gegaan. Achteraf blijkt dat door een administratieve omissie er een registratiefout heeft plaatsgevonden in het hoger beroep systeem. De officier van justitie heeft namelijk op 12 december 2005 hoger beroep ingesteld.
1.4
Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zake sprake is van een de verdachte niet toe te rekenen omstandigheid, zodat de overschrijding van de appeltermijn verontschuldigbaar is en verdachte kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
1.5
Bij de stukken bevindt zich een notitie met als opschrift ‘Appelschriftuur’ van de raadsman inzake [verdachte] van 27 december 2005 met een aantal onderzoekswensen.
2.1
Bij de stukken bevindt zich tevens een notitie die het opschrift draagt: ‘Appelmemorie bij het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2005 inzake [verdachte]’, ingekomen ter strafgriffie van de rechtbank Alkmaar op 7 maart 2006. Deze appelmemorie houdt in — voor zover van belang — dat de officier van justitie zich met dat vonnis niet kan verenigen voor wat betreft:
- —
de door de rechtbank ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde gegeven vrijspraak;
- —
de door de rechtbank opgelegde straf.
3
Desgevraagd door de voorzitter naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep — zakelijk weergegeven — het volgende verklaard:
3.1
Anders dan in de appelmemorie staat vermeld, is het openbaar ministerie bereid zich neer te leggen bij het vonnis waarvan beroep in deze strafzaak, zowel wat betreft de beslissingen tot bewezenverklaring, inclusief het onder 3 subsidiair bewezengeachte, als de opgelegde straf. Hierin heb ik aanleiding gezien om, voorafgaande aan de terechtzitting van heden, overleg te plegen met de raadsman of het hoger beroep in de strafzaak moest worden doorgezet.
3.2
Dit overleg heeft niet tot resultaat geleid, omdat het Openbaar Ministerie aan zijn aanbod het hoger beroep in de strafzaak in te trekken, de voorwaarde had verbonden dat verdachte zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2007 in de ontnemingszaak met nummer 14.010531-04, behorende bij de onderhavige strafzaak met hetzelfde parketnummer, intrekt.
Bij dit ontnemingsvonnis is aan de verdachte de verplichting opgelegd aan de Staat te betalen een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 364.310,-. De officier van justitie had een veel hoger bedrag gevorderd, te weten een geldbedrag van ruim € 800.000,-. Tegen het vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak zijn zowel de verdachte als de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Het Openbaar Ministerie wil slechts afzien van hoger beroep in de strafzaak en ‘zijn verlies in de strafzaak nemen’, als verdachte afziet van hoger beroep in de ontnemingszaak. Nu verdachte aan die voorwaarde niet wil voldoen, heeft het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep in de strafzaak niet ingetrokken en wenst het dit thans te handhaven. Het Openbaar Ministerie acht zich bij deze stand van zaken ontvankelijk in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep.
4
De verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij aanvankelijk wenste te berusten in het vonnis waarvan beroep, doch dat hij hoger beroep heeft ingesteld nadat hij had begrepen dat het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld; in geval het Openbaar Ministerie het hoger beroep zou hebben ingetrokken, zou hij het door hem ingestelde hoger beroep eveneens hebben ingetrokken. Voorts verklaarde de verdachte dat hij zijn hoger beroep in de ontnemingszaak niet wil intrekken omdat hij daarin een groot financieel, belang heeft.
5
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.1
Voorop gesteld moet worden dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat voorafgaande aan de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep — indien en voor zover daarvoor aanleiding is — overleg wordt gevoerd door het openbaar ministerie en de verdediging over de vraag of het ingestelde hoger beroep tegen een vonnis a quo wordt gehandhaafd of wordt ingetrokken.
5.2
Zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte kan voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep aan een dergelijk overleg de consequentie verbinden het door hem ingestelde hoger beroep (deels) in te trekken (artikel 453 van het Wetboek van Strafvordering). Indien de wens tot intrekking eerst tot uitdrukking wordt gebracht na de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep, kan het hof betrokkene onder omstandigheden — wegens het ontbreken van enig belang bij handhaving van het door hem ingestelde hoger beroep — (deels) niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
5.3
In het onderhavige geval is van de zijde van het Openbaar Ministerie naar voren gebracht
- (a)
dat het bij nader inzien bereid is te berusten in het vonnis van de rechtbank en
- (b)
dat de enige reden waarom niet tot intrekking van het ingestelde rechtsmiddel is overgegaan gelegen is in de omstandigheid dat de verdachte zijnerzijds niet bereid bleek tot intrekking van het door hem in de (annexe) ontnemingszaak ingestelde hoger beroep.
5.4
Waar in de onderhavige strafzaak het handhaven van het appel van het Openbaar Ministerie blijkbaar uitsluitend is gebaseerd op verdachtes proceshouding in de ontnemingszaak, terwijl niet is aangegeven, noch valt in te zien hoe de uitkomst van de onderhavige strafzaak daardoor beïnvloed kan worden, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie thans blijkbaar geen rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het appel. De omstandigheid dat blijkens de akte rechtsmiddel onbeperkt appel is ingesteld doet hieraan niet af.
5.5
Bij deze stand van zaken zal het Openbaar Ministerie, nu het belang van een goede strafvordering hierdoor ook overigens niet wordt geschaad, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn hoger beroep.
6
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij wenst te berusten in het vonnis waarvan beroep, brengt een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare, wetstoepassing in een geval als het onderhavige met zich dat de verdachte eveneens, zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
7
Door deze beslissingen worden noch de redelijke belangen van de verdachte noch die van het Openbaar Ministerie, noch andere —redelijke— belangen van strafvordering geschaad. Een zodanig redelijk belang acht het hof in het bijzonder ook niet gelegen in de mogelijkheid dat het ambtshalve op voorhand reeds tot een ander oordeel zou kunnen komen dan dat van de rechtbank in eerste aanleg, bij wier oordeel de verdachte en zijn raadsman, evenals de advocaat-generaal zich kennelijk hebben neergelegd. In zoverre dient het onderhavige geval, waarin door het hof nog geen enkel onderzoek ten gronde is gedaan, op een lijn te worden gesteld met dat waarin hoger beroep is ingesteld dat vóór het uitroepen van de zaak ter terechtzitting van het hof wordt ingetrokken.
De beslissing
Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie en de verdachte niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Kortenhorst, Haentjens en De Winter in tegenwoordigheid van mr. Hardonk-Kruiswijk als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2007.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.