Hof Amsterdam, 14-04-2005, nr. 23-004243-03
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0350, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-04-2005
- Zaaknummer
23-004243-03
- LJN
AU0350
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0350, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑04‑2005; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA6802
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9576
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AY9576, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2005
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer in Nederland van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne vanuit Venezuela en het verrichten van voorbereidingshandelingen tot de invoer van cocaïne in Nederland.
arrestnummer
rolnummer 23-004243-03
datum uitspraak 14 april 2005
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 13 november 2003 in de strafzaak onder parketnummer 15/094188-02 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1939],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres:
[adres], [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland,
Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 oktober 2003 en in hoger beroep van 5 oktober 2004, 16 december 2004,
1 februari 2005, 10 maart 2005 en 31 maart 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2005 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Op 10 oktober 2002 is een door Federal Express (verder: FedEx) vervoerde enveloppe, die was bestemd voor de verdachte, geopend door een medewerker van FedEx, genaamd [getuige 1]. Dit gebeurde op instigatie van de douane. In de FedEx enveloppe was een andere enveloppe aanwezig (verder: de binnenenveloppe), die geen FedEx enveloppe was. Deze binnenenveloppe is vervolgens eveneens geopend en deze bleek een stortingsbewijs van USD 200.000.000,- te bevatten.
Nu geen bevel krachtens artikel 26 van de Douanewet is gevraagd, het bepaalde in artikel 100 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd en de FedEx voorwaarden niet van toepassing zijn op het openen van de binnenenveloppe, heeft de douanebeambte [getuige 2] onrechtmatig jegens de verdachte gehandeld.
Naar aanleiding van het aantreffen van dit voor de verdachte bestemde stortingsbewijs is vervolgens een opsporingsonderzoek naar de verdachte gestart en zijn telefoonnummers van de verdachte getapt, op grond waarvan het vermoeden is gerezen dat de verdachte betrokken was bij de invoer in Nederland van verdovende middelen. Al hetgeen hieruit is voortgevloeid kan niet voor het bewijs worden gebruikt. Dit moet leiden tot vrijspraak van de verdachte, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 30 september 2003 hebben de getuigen [getuige 2] (douanebeambte) en [getuige 1] (FedEx-medewerker) bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 1] op 10 oktober 2002 de bewuste FedEx enveloppe heeft geopend. Volgens [getuige 1] was het stortingsbewijs verpakt in de FedEx enveloppe. Hij kan zich niet herinneren of zich een binnenenveloppe in de FedEx enveloppe bevond. De FedEx enveloppen zijn standaard. Het openen van een zich in de buitenenveloppe bevindende binnenenveloppe wordt aan de douane overgelaten. De getuige [getuige 2] heeft dienaangaande bij de rechter-commissaris voorts verklaard dat het betalingsbewijs zich tussen twee A-4 vellen in de FedEx buitenenveloppe bevond. In die buitenenveloppe zat nog een binnenenveloppe, die niet door hem geopend is. Deze binnenenveloppe was een standaard enveloppe. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Het verweer van de raadsman dat de tweede (binnen) enveloppe door een medewerker van FedEx dan wel de douane zou zijn geopend mist derhalve feitelijke grondslag.
Voorzover het verweer van de raadsman inhoudt dat door het openen van de FedEx enveloppe het briefgeheim is geschonden, nu de verdachte daarvoor geen toestemming had verleend, noch een daartoe vereist bevel van de rechter-commissaris was gegeven, overweegt het hof als volgt.
Artikel 26 van de Douanewet bepaalt dat aan enige instelling van vervoer toevertrouwde brieven zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend worden indien de rechter-commissaris in de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de brief is aangetroffen, daartoe op verzoek van de inspecteur bevel heeft gegeven.
Artikel 11 van de door FedEx gehanteerde contractuele voorwaarden luidt: "Federal Express may, as its option, or at the request of governmental authorities, open and inspect any Shipment at any time."
Volgens de getuige [getuige 2] was de airwaybill betreffende het onderhavige poststuk ingevuld.
Het hof is van oordeel dat de afzender, door een poststuk te laten vervoeren door FedEx en de daarvoor bestemde airwaybill in te vullen, waarin wordt verwezen naar de door FedEx gehanteerde contractuele voorwaarden, instemt met de opening van het onderhavige poststuk door FedEx, al dan niet op verzoek van de douane.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
hij in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 14 december 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, meermalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
hij in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 3 februari 2003 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod (het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een materiaal bevattende cocaïne) en/of het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er op 27 oktober 2002 daadwerkelijk een cocaïnetransport heeft plaatsgevonden en, zo er al is aangeleverd, niet bewezen kan worden of deze cocaïne de werkzame stof bevatte.
Transport 27 oktober 2002
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op of omstreeks 27 oktober 2002 een transport heeft plaatsgevonden vanuit Venezuela naar Nederland. Met betrekking tot dit transport is geen koffer met cocaïne inbeslaggenomen en om deze reden is geen deskundigenrapport beschikbaar waaruit blijkt dat cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet, is ingevoerd in Nederland.
Het hof gaat er evenwel op grond van na te noemen omstandigheden van uit dat op of omstreeks 27 oktober 2002 een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld in de Opiumwet, is ingevoerd in Nederland.
Bij de transporten van 3 november 2002, 8 november 2002, 22 november 2002 en 14 december 2002 is er, na deskundig onderzoek, vastgesteld dat telkens een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet, was ingevoerd in Nederland. Ook heeft het hof geconstateerd dat de modus operandi bij alle transporten dezelfde is; gehoord de afgeluisterde telefoongesprekken die tussen de verdachten hebben plaatsvonden in de periode van de laatste vier transporten, maakten de betrokkenen gebruik van hetzelfde versluierd taalgebruik bij het transport van omstreeks 27 oktober 2002, als bij de transporten van 3 november 2002, 8 november 2002, 22 november 2002 en 14 december 2002. Tevens blijkt mede op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] van 27 februari 2003 te 10.20 uur dat de transporten op dezelfde wijze zijn verlopen; de verdachten hadden allen een eigen taak met als doel de koffers, met daarin de cocaïne, Nederland in te voeren. Bij doorzoeking van de woning van de verdachte zijn gegevens met betrekking tot vlucht, passagier en bagage aangetroffen met betrekking tot een aantal transporten, waaronder de vlucht van [koerier], die op 27 oktober 2002 vanuit Carácas op Schiphol een transitvlucht zou nemen naar Luxemburg.
Dit gecombineerd met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] van 3 april 2003 concludeert het hof dat met het transport van op of omstreeks 27 oktober 2002 een hoeveelheid cocaïne is ingevoerd in Nederland door de koerier [koerier].
Criminele organisatie
Het hof is van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bestond uit één of meer personen in Venezuela en een aantal personen in Nederland, welke organisatie tot doel had het plegen van de invoer van cocaïne in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe. Het eerste contact tussen de verdachten vond in ieder geval plaats op 13 oktober 2002, zowel telefonisch (tapgesprek nummer 54) als door middel van ontmoetingen. Gedurende een bepaalde periode hebben de verdachten samengewerkt.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken heeft het hof afgeleid dat verdachte en de medeverdachten op de hoogte waren van de invoer van cocaïne in Nederland. De verdachten communiceerden aan de hand van versluierd taalgebruik ('whisky' = cocaïne, 'leeftijd van de whisky' = aantal kilo's cocaïne, 'meisje' = partij cocaïne en 'telefoonnummer' = bagagelabelnummer) als zij over cocaïne, dan wel over de handel hierin spraken. Bovendien is uit de afgeluisterde gesprekken gebleken dat niet alles over de telefoon mocht worden besproken. In totaal hebben er vijf transporten plaatsgevonden, waarbij steeds hetzelfde patroon van samenwerking is gehanteerd. Dit blijkt onder meer uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de vele afgeluisterde telefoongesprekken tussen betrokkenen. Bij het transport van 14 december 2002 is de samenwerking met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1], om voor het hof onduidelijke redenen, opgezegd. Het betrof telkens een transitvlucht vanuit Venezuela via Schiphol naar een andere bestemming in Europa.
In dit samenwerkingsverband had ieder van de verdachten zijn eigen aandeel, op zijn eigen niveau. De verdachte organiseerde, initieerde en investeerde in de transporten. Hij fungeerde als tussenpersoon van de verdachten die betrokken waren bij het op het vliegtuig plaatsen van de cocaïne in Venezuela en de personen die de cocaïne van Schiphol moesten halen.
Tevens werd in de criminele organisatie dreiging met geweld niet geschuwd, wat onder meer kan worden afgeleid uit afgeluisterde telefoongesprekken (22 december 2002 te 15.57 uur) en uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] (verhoor 3 april 2003).
De verdachten hebben zich laten leiden door winstbejag ten koste van anderen.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een duurzaam, gestructureerd en hiërarchisch samenwerkingsverband tussen de verdachten, met een vaste rolverdeling, waarin dreiging met geweld niet werd geschuwd.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte terzake van feit 1 (5 transporten) en feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en in voorlopige hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van feit 1 (5 transporten) en feit 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer in Nederland van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne vanuit Venezuela, te weten transporten die plaatsvonden op 27 oktober 2002, 3 november 2002, 8 november 2002, 22 november 2002 en 14 december 2002, en het verrichten van voorbereidingshandelingen tot de invoer van cocaïne in Nederland.
De verdachte vervulde binnen die criminele organisatie een zeer belangrijke en prominente rol. De criminele organisatie waarvan de verdachte deel uitmaakte, bestond uit één of meer personen die vanuit Venezuela opereerden en een aantal personen in Nederland. De verdachte onderhield contacten met Venezuela en kreeg per fax of telefoon gegevens door vanuit Venezuela. Die gegevens betroffen de naam van de koerier die de cocaïne zou vervoeren, het aantal kilogrammen cocaïne dat de koerier vervoerde in zijn koffer, het nummer van het bijbehorende bagagelabel, het type of kleur van de koffer alsmede de vlucht. Om de transporten voor te bereiden werden regelmatig bijeenkomsten in hotels en restaurants belegd, waarbij de verdachte steeds aanwezig was. Genoemde besprekingen vonden plaats rond de data van de cocaïnetransporten. De gegevens werden door de verdachte aan één of meer medeverdachten doorgespeeld, die deze gegevens op hun beurt weer doorgaven aan één of meer medeverdachten, die deze gegevens nodig hadden om de koffer met cocaïne uit de bagagekelder van Schiphol te (laten) halen. Op grond van het hier bovenstaande volgt dat de verdachte in Nederland één van de organisatoren en coördinatoren was van de onderhavige drugslijn en hij dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als de belangrijkste schakel in de keten van personen die verantwoordelijk was voor het op professionele wijze invoeren van cocaïne vanuit het buitenland. De verdachte kan worden beschouwd als de spin in het web van deze organisatie.
Aldus heeft de verdachte een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor cocaïne in Europa, in het bijzonder in Nederland. Cocaïne is voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijk en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee veelal gepaard gaande criminaliteit door verslaafden. Bovendien heeft cocaïne een verloederende uitwerking op de maatschappij.
De verdachte heeft zich laten leiden door winstbejag ten koste van anderen.
Naast de mate van betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde overtredingen van de Opiumwet is zijn rol binnen de hierboven beschreven criminele organisatie bepalend voor de door het hof op te leggen straf.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 februari 2005, is de verdachte eerder veroordeeld en is hij, blijkens een register van Der Generalbundesanwalt beim Bundesgerichthof en naar eigen zeggen, in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3,5 jaar wegens het medeplegen van handel in verdovende middelen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Tilleman, Van Lingen en Houben, in tegenwoordigheid van mr. Van Oirschot, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 april 2005.