Hof Den Haag, 31-05-2017, nr. 200.197.182/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1593
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
200.197.182/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1593, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑05‑2017; (Hoger beroep)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:851
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Verwijzing door de Hoge Raad. Vervangende toestemming erkening. Bekrachtiging beschikking rechtbank. De minderjarige is ervan op de hoogte dat de man haar biologische vader is en zij hebben wekelijks omgang met elkaar. De man accepteert de nieuwe partner van de moeder als medeverzorger en - opvoeder van de minderjarige en wenst geen inbreuk te maken op het gezinsleven van de minderjarige.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 31 mei 2017
Zaaknummer : 200.197.182/01
Zaaknummer Hoge Raad : 15/02613
Zaaknummer gerechtshof Amsterdam : 200.157.409/01
Zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/552118
Rekestnummer rechtbank Amsterdam : FA RK 13-7776 (HHa/HHe)
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.M. de Boer te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [partner] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de nieuwe partner van de moeder;
2. [naam 1] ,
kantoorhoudende te Amsterdam,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) is in de procedure gekend:
de advocaat-generaal van het ressortsparket Den Haag,
hierna te noemen: het Openbaar Ministerie.
PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam. Bij die beschikking is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de man, toestemming aan hem verleend als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om de minderjarige met de voornamen [naam 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: de minderjarige) te erkennen en is door de rechtbank de doorhaling gelast van de latere vermelding betreffende de op 26 september 2013 gedane erkenning door de nieuwe partner van de moeder, behorende bij de geboorteakte van de minderjarige.
Bij beschikking van 10 maart 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam voornoemde beschikking, voor zover aan het oordeel van het gerechtshof Amsterdam onderworpen, vernietigd, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek de door de nieuwe partner van de moeder op 26 september 2013 gedane erkenning van de minderjarige te vernietigen en hem vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige te verlenen.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 13 mei 2016 de beschikking van 10 maart 2015 van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
De man heeft bij fax van 12 augustus 2016 de zaak bij dit hof aangemeld voor verdere behandeling na de verwijzing door de Hoge Raad.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 24 augustus 2016 aan het hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en af te zien van de door het hof geboden mogelijkheid om te concluderen in onderhavige zaak.
Bij het hof zijn voorts de volgende bescheiden ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 25 januari 2017 een brief van 20 januari 2017 met de mededeling dat haar advocaat, mr. G.M. Haring, en zij zelf niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zullen zijn;
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 3 oktober 2016 een V-formulier van diezelfde datum met een reactie bijzondere curator, gedateerd 3 oktober 2016;
- op 1 februari 2017 een V-formulier van 26 januari 2017 met de mededeling dat zij afziet van de mondelinge behandeling.
De zaak is op 26 april 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting was de man aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat en zijn begeleidster van het Leger des Heils, mevrouw [a] .
De moeder en haar advocaat, alsmede de bijzondere curator zijn niet verschenen. De partner van de moeder is evenmin verschenen.
VASTSTAANDE FEITEN
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- partijen hebben een relatie gehad, uit welke relatie de minderjarige is geboren. De man is de verwekker van de minderjarige;
- de moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige;
- de advocaat van de man heeft bij brief van 17 september 2013 de moeder verzocht binnen een week te berichten of zij bereid is mee te werken aan erkenning van de minderjarige door de man, met aankondiging dat, bij gebreke daarvan, de rechter zal worden verzocht de man vervangende toestemming tot erkenning te geven;
- de minderjarige is op 26 september 2013 erkend door de nieuwe partner van de moeder, waarbij is gekozen voor [achternaam] ’ als geslachtsnaam van de minderjarige;
- de minderjarige verblijft bij de moeder en de nieuwe partner van de moeder;
- bij beschikking van 4 december 2013 van de rechtbank Amsterdam is de bijzondere curator benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. In geschil is de vervangende toestemming aan de man als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW om de minderjarige te erkennen en de doorhaling van de latere vermelding betreffende de op 26 september 2013 gedane erkenning door de nieuwe partner van de moeder, behorende bij de geboorteakte van de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de inleidende verzoeken van de man, dan wel de bijzondere curator, tot vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW om de minderjarige te erkennen en de vernietiging dan wel doorhaling van de latere erkenning door de partner van de moeder, af te wijzen.
3. De man verweert zich en verzoekt het hof de beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam te bekrachtigen.
4. Ingevolge artikel 424 Rv dient het hof, waarnaar het geding is verwezen, de behandeling voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
5. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 13 mei 2016 als volgt overwogen:
“3.3.2. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196, NJ 2015/455 – derhalve na de onderhavige beschikking van het hof – overwogen aanleiding te zien de regel dat de moeder van het kind aan een andere man dan de verwekker slechts voorwaardelijk toestemming kan verlenen om het kind te erkennen indien de verwekker voordien een verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank heeft ingediend (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0745, NJ 2002/470), ook te aanvaarden voor het geval de verwekker door middel van een brief van een advocaat aan de moeder (of aan haar advocaat) om toestemming tot erkenning heeft verzocht. De Hoge Raad overwoog dat een na een zodanige brief door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning slechts een voorwaardelijk karakter heeft zolang niet een (nadien) door de verwekker verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Teneinde te voorkomen dat de situatie te lang ongewis blijft, dient de verwekker het verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden; bij gebreke daarvan wordt een door de moeder aan een andere man gegeven toestemming onvoorwaardelijk (rov. 3.3.3).
3.3.3. In het onderhavige geval heeft de man door middel van een brief van zijn advocaat van 17 september 2013 aan de moeder verzocht hem toestemming te verlenen om de dochter te erkennen (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Het inleidend verzoekschrift is op 15 oktober 2013 bij de rechtbank ingediend (zie hiervoor in 3.2.1), derhalve binnen de zojuist vermelde termijn van drie maanden.
Dat brengt mee dat het onderdeel terecht betoogt dat de toestemming van de moeder voor de erkenning van de dochter door de nieuwe partner van de moeder, die op 26 september 2013 heeft plaatsgevonden (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), nog slechts een voorwaardelijk karakter had. Het hof had daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend. Onderdeel 2.1 is derhalve gegrond, evenals het daarop voortbouwende onderdeel 2.4. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.”
6. De moeder voert, voor zover thans van belang, kort samengevat, het volgende aan. De rechtbank Amsterdam heeft ten onrechte de achtergrond van de minderjarige onvoldoende meegewogen in haar overwegingen. De man is, aldus de moeder, tijdens de relatie van partijen heel stellig geweest dat hij geen kind wilde. De man heeft geen vaderrol voor de minderjarige gewild of op zich genomen. De relatie tussen partijen was volgens de moeder, mede door deze stellige houding van de man en zijn psychische gesteldheid, uiterst gespannen. Daarnaast stelt de moeder dat de man slecht reageerde op de minderjarige. Als de minderjarige bijvoorbeeld ’s-nachts huilde dan kreeg de man in het bijzijn van de minderjarige een woede-uitbarsting. Uiteindelijk is de relatie door de moeder beëindigd. De moeder heeft er vervolgens alles aan gedaan om een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige van de grond te krijgen en in stand te houden. Nadat de relatie tussen partijen was verbroken heeft de man, aldus de moeder, meermalen te kennen gegeven de minderjarige te willen erkennen, maar de man heeft hiertoe nimmer actie ondernomen of naar de moeder toe blijk gegeven hierin serieus te zijn. De man is een aantal keer naar het buitenland vertrokken, zonder dat het voor de moeder duidelijk was wanneer hij zou terugkeren. Ook nadat de advocaat van de man de moeder had verzocht toestemming voor erkenning van de minderjarige te verlenen, is de man naar het buitenland vertrokken. De man was derhalve niet beschikbaar, mocht dit in het kader van de erkenningsprocedure nodig zijn. Daarnaast komt het positieve opvoedingsklimaat van de minderjarige volgens de moeder onder druk te staan als de man de minderjarige erkent. Dit blijkt, aldus de moeder, onder meer uit het feit dat de moeder in behandeling is bij een psychologe vanwege de gestelde diagnose ‘post traumatische stress stoornis en depressieve klachten’. Deze behandeling bij de psychologe heeft direct te maken met de relatie tussen partijen in het verleden. Contacten met de man kunnen nog steeds angst en stressreacties bij de moeder teweeg brengen, hetgeen een negatieve weerslag kan hebben op de minderjarige. Tot slot stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte de rol die haar nieuwe partner in het leven van de minderjarige speelt, niet heeft meegewogen in haar beslissing. De nieuwe partner van de moeder heeft de vaderrol, of in ieder geval een verzorgende en opvoedende rol, voor de minderjarige bijna als vanzelfsprekend gekregen. Dit terwijl de man deze rol nooit op zich heeft willen nemen.
7. De man verweert zich en voert, voor zover thans van belang, kort samengevat, het volgende aan. De man was in het verleden voornemens de minderjarige te erkennen, maar hij heeft deze mogelijkheid nooit gehad omdat de moeder hem hiervan weerhield. De man stond aanvankelijk aarzelend tegenover de zwangerschap omdat partijen toentertijd hun leven niet op orde hadden. Toen de knoop was doorgehakt dat de minderjarige zou komen, heeft de man zich, naar eigen zeggen, ingezet om er zo goed mogelijk voor de minderjarige te zijn. De moeder stond hem evenwel niet toe zijn rol als vader voor de minderjarige op zich te nemen. De man accepteert dat de nieuwe partner van de moeder een belangrijke rol speelt in het leven van de minderjarige als medeopvoeder en –verzorger. De minderjarige weet dat de man haar biologische vader is en de man heeft wekelijks omgang met de minderjarige, hetgeen naar tevredenheid verloopt. De man hoopt dat er in de toekomst ruimte is voor uitbreiding van de omgangsregeling en verbetering van het contact tussen partijen. De langdurige procedure over de erkenning, heeft het contact tussen partijen geen goed gedaan. Voorts stelt de man dat het bericht van de moeder dat zij haar nieuwe partner de minderjarige had laten erkennen, hard bij hem is aangekomen. Dat is de reden waarom de man, op advies van zijn begeleider van het Leger des Heils, er even tussenuit is gegaan om emotioneel tot rust te komen. Afgesproken was dat de man direct naar Nederland terug zou keren indien dat noodzakelijk zou zijn in het kader van de erkenningsprocedure. Tot slot voert de man aan dat de moeder in eerste aanleg zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het positieve opvoedingsklimaat van de minderjarige wordt geschaad vanwege de stress die het contact met de man bij de moeder opwerpt. Naar het oordeel van de man vormt de psychische toestand van de moeder, dan wel de zijne, geen aanleiding te oordelen dat door erkenning van de minderjarige door de man de ongestoorde relatie van de moeder met de minderjarige geschaad zou worden. Zoals gesteld, accepteert de man de gezinssituatie van de moeder en haar nieuwe partner zoals hij thans is en wenst de man geen inbreuk te maken op het gezin van de moeder. De man wenst slechts de minderjarige te erkennen.
8. De bijzondere curator stelt in haar reactie van 3 oktober 2016 dat haar standpunt in onderhavige zaak niet is veranderd ten opzichte van haar eerdere standpunt in het rapport van 18 februari 2014. In dit rapport stelt de bijzondere curator dat het in het algemeen in het belang van de minderjarige is dat de biologische en sociale band tussen de minderjarige en haar biologische vader in juridische zin wordt bevestigd. De redenen die de moeder aanvoert voor het geven van toestemming tot erkenning aan haar nieuwe partner zijn, aldus de bijzondere curator, geen redenen die zouden moeten leiden tot het onthouden van toestemming tot erkenning aan de man. Volgens de bijzondere curator wordt de verhouding tussen de minderjarige en de moeder niet verstoord doordat de minderjarige een andere juridische vader heeft dan haar zusje, noch doordat de man uit een ander milieu komt. Dat een juridische vader andere rechten heeft dan een biologische vader, kan volgens de bijzondere curator geen reden zijn om erkenning tegen te houden. De bijzondere curator komt derhalve tot de conclusie dat de belangen van de minderjarige bij erkenning door de man niet worden geschaad, waardoor de erkenning van de minderjarige door de nieuwe partner van de moeder nietig moet worden verklaard en aan de man alsnog vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige moet worden verleend.
9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de rechtbank de toestemming tot erkenning van de moeder op verzoek van de man die het kind wil erkennen, vervangen. Dit kan echter alleen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind niet schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind niet in het gedrang komt, en de man de verwekker is van het kind.
10. De man en de moeder zijn het erover eens dat de man de verwekker is van de minderjarige. Voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zou schaden of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige niet in het gedrang komt, zal het aankomen op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man of dat er ten gevolge van de erkenning voor de minderjarige reële risico’s zijn dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
11. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank Amsterdam in haar beschikking van 9 juli 2014 op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt hen tot de zijne. Het hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de minderjarige ervan op de hoogte is dat de man de biologische vader van de minderjarige is en er wekelijks omgang plaatsvindt tussen de man en de minderjarige. De man heeft ter terechtzitting verklaard te accepteren dat de minderjarige opgroeit in het gezin van de moeder en haar nieuwe partner en dat de man die nieuwe partner als medeverzorger en –opvoeder accepteert. De man heeft hieraan toegevoegd dat hij geen inbreuk wenst te maken op het gezinsleven van de minderjarige, doch dat hij slechts de minderjarige wenst te erkennen om op deze manier hun biologische band juridisch te bevestigen.
12. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vervangende toestemming tot erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige schaadt of dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang komt indien de vervangende toestemming tot erkenning wordt verleend.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt, met inachtneming van de uitspraak van 13 mei 2016 van de Hoge Raad, de beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – en indien daartegen geen cassatie is ingesteld – een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, C. van Nievelt en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. E.T.P. Merkx als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2017.