Hof Arnhem, 28-08-2007, nr. 06/1010
ECLI:NL:GHARN:2007:BB4397
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
28-08-2007
- Zaaknummer
06/1010
- LJN
BB4397
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BB4397, Uitspraak, Hof Arnhem, 28‑08‑2007; (Hoger beroep)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2005:AR8876
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2008, 107
JA 2007/182
Uitspraak 28‑08‑2007
Inhoudsindicatie
[..] Het vereiste van een bromfietscertificaat in artikel 135 WVW 1994 en de in de regeling opgenomen normen strekken specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Bij onvoldoende kennis en inzicht in de factoren en risico’s die van belang zijn bij deelneming aan het verkeer wordt het gevaar van verkeersongevallen en de kans dat daardoor bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Een en ander brengt mee dat met het enkele feit van de aanrijding tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerde] het specifieke gevaar waartegen de op vergroting van kennis en inzicht in de verkeersveiligheid gerichte eis van een bromfietscertificaat bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat de omkeringsregel op het causaal verband tussen het niet beschikken over een bromfietscertificaat en de aanrijding van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] anderszins beschikte over de voor verkeersdeelname met een snorfiets vereiste (theoretische) kennis en inzicht. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat haar bijdrage aan het ontstaan van de aanrijding dezelfde zou zijn als zij wel had beschikt over het voor verkeersdeelname vereiste bromfietscertificaat. Juist de omstandigheid dat het hof als vast staand moet aannemen dat zij minder oplettend aan het verkeer heeft deelgenomen dan van haar mocht worden verwacht, vormt een aanwijzing dat het niet beschikken over een bromfietscertificaat een rol heeft gespeeld bij de veroorzaking van de aanrijding. Het minder oplettend aan het verkeer deelnemen van [geïntimeerde] oordeelt het hof mede oorzaak voor de aanrijding. Zij heeft hierdoor immers zichzelf de mogelijkheid ontnomen om anticiperend op het rijgedrag van [appellant sub 1] haar eigen snelheid te verminderen, uit te wijken en/of [appellant sub 1] met signalen te waarschuwen, in welk geval de aanrijding in elk geval minder ernstig zou zijn geweest dan wel in het geheel voorkomen had kunnen worden.
28 augustus 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/1010
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest na verwijzing
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de vennootschap naar Zwitsers recht
Aktiengesellschaft Winterthur Schweizerische Versicherungsgesellschaft, handelende onder de naam
Winterthur Schadeverzekeringsmaatschappij,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.A.C. de Vries.
1 Het verloop van de procedure na verwijzing
1.1 Voor het verloop van de procedure tot heden verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 april 2005 (LJN: AR8876, NJ 2005, 284). Bij dat arrest is het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 23 september 2003 (houdende vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Roermond van 20 september 2001 en 4 april 2002) vernietigd en is de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. Een kopie van het arrest van 8 april 2005 is aan dit arrest gehecht.
1.2 Bij exploot van 25 september 2006 heeft [geïntimeerde] appellanten (hierna tezamen [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1] en Winterthur te noemen) opgeroepen tegen de rolzitting van 10 oktober 2006 teneinde voort te procederen.
1.3 [appellanten] hebben bij memorie na verwijzing gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het vonnis van de rechtbank Roermond van 4 april 2002 zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, althans schade uit hoofde van eigen schuld aan [geïntimeerde] zal toerekenen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedures.
1.4 Bij antwoordmemorie na verwijzing heeft [geïntimeerde] drie producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Roermond van 4 april 2002 zal bekrachtigen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van, bedoeld zal zijn, het hoger beroep.
1.5 [appellanten] hebben zich vervolgens bij akte uitgelaten, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.6 Daarna hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
(i) Op zaterdagavond 12 december 1998 heeft zich omstreeks 21.00 uur op het fietspad langs de Baarlosestraat te Blerick, gemeente Venlo, een aanrijding voorgedaan tussen [geïntimeerde] en [appellant sub 1]. [geïntimeerde] reed op een snorfiets en had een vriendin, [A.] geheten, als passagier achterop. [appellant sub 1] reed op een bromfiets en kwam uit de tegenovergestelde richting.
(ii) Het fietspad heeft een breedte van circa twee meter en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Ter geleiding van het verkeer is het fietspad door middel van een onderbroken streep verdeeld in twee rijhelften.
(iii) Ten tijde van het ongeval regende het hard. Ter plaatse is straatverlichting aanwezig. Deze verlichting brandde ten tijde van het ongeval.
(iv) Volgens de medische verklaring die gevoegd is bij het proces-verbaal dat de politie van het ongeval heeft opgemaakt heeft [geïntimeerde] bij de aanrijding een zeer ernstige fractuur van het rechterbovenbeen opgelopen. Met betrekking tot [A.] is melding gemaakt van een ernstig gebroken jukbeen rechts en een wond bij de rechterwenkbrauw. Op het formulier betreffende [appellant sub 1] wordt melding gemaakt van kneuzing van de rechterelleboog en knie.
(v) Ten tijde van het ongeval verkeerde [appellant sub 1] onder invloed van alcohol. Ongeveer vier uren na het ongeval is bij hem bloed afgenomen. Uit het onderzoek bleek dat sprake was van 0,95 mg alcohol per ml bloed.
(vi) [appellant sub 1] voerde op zijn bromfiets oranje stickers, zijnde de aanduiding voor een snorfiets. Aan de politieambtenaren is niet gebleken van snelheidverhogende veranderingen aan de bromfiets.
(vii) [geïntimeerde] beschikte niet over het ingevolge art. 135 Wegenverkeerswet 1994 voor het besturen van snor- en bromfietsen vereiste bromfietscertificaat.
(viii) Voor de door [appellant sub 1] bestuurde bromfiets was een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid afgesloten bij Winterthur.
(ix) Uit het hiervoor onder (iv) vermelde proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten niet hebben kunnen vaststellen wie van beide partijen onvoldoende rechts heeft gehouden. Ook in een op verzoek van Winterthur opgesteld rapport van Bureau Van Brunschot is geconcludeerd dat niet meer is vast te stellen wie van beide partijen onvoldoende rechts heeft gehouden.
2.2 De Hoge Raad heeft in rov. 3.3.3 als volgt geoordeeld.
“De norm van art. 8 lid 2, aanhef en onder b, Wegenverkeerswet 1994, welke door [appellant sub 1] gegeven het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde alcoholgehalte van zijn bloed is overtreden, strekt specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Door rijden onder invloed wordt het gevaar dat bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking genomen, betekent het enkele feit van de aanrijding tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerde] reeds dat het specifieke gevaar waartegen genoemde norm bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat het hof toepassing had moeten geven aan de omkeringsregel.”
2.3 Gelet op hetgeen in 2.2 is overwogen falen de grieven voorzover daarbij wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte in verband met het alcoholgebruik van [appellant sub 1] in deze zaak toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel.
2.4 Voorzover in de derde grief tevens een klacht besloten ligt tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet geslaagd zijn in het hun opgedragen bewijs (te weten: dat het ongeval ook zou zijn gebeurd als [appellant sub 1] niet onder invloed van alcohol zou zijn geweest), faalt zij. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] dat bewijs ( in de zin van aannemelijk maken) niet hebben geleverd. De rechtbank heeft in dit verband – in hoger beroep onweersproken – overwogen dat daarbij bepalend is of is komen vast te staan dat, zoals [appellant sub 1] heeft gesteld, [geïntimeerde] op de weghelft van [appellant sub 1] heeft gereden. De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat alleen [appellant sub 1] zelf als getuige heeft verklaard dat [geïntimeerde] op zijn weghelft heeft gereden en dat verder bewijs voor die stelling ontbreekt. [geïntimeerde] heeft als getuige in tegendeel verklaard dat [appellant sub 1] op haar weghelft reed, terwijl de getuige [A.] heeft verklaard dat de door [geïntimeerde] bestuurde snorfiets rechts reed.
[appellanten] hebben in hoger beroep geen nader bewijs van hun stellingen aangeboden. Hun (algemene) bewijsaanbod in de memorie na verwijzing kan hun niet baten, nu dit hof de zaak heeft te beoordelen in de stand waarin zij zich bevond toen het – door de hoge Raad vernietigde – arrest van het hof ’s-Hertogenbosch werd gewezen. Zij hebben bovendien gesteld over niet meer bewijsmiddelen te beschikken dan de in eerste aanleg in het geding gebrachte.
2.5 Het voorgaande brengt mee dat voor de verdere beoordeling van de zaak uitgangspunt moet zijn dat de aanrijding – in elk geval – is veroorzaakt door het alcoholgebruik van [appellant sub 1] en dat [appellanten] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor de door haar als gevolg van die onrechtmatige daad geleden schade.
2.6 Dat [appellant sub 1] te snel heeft gereden en dat dit mede oorzaak is geweest voor de aanrijding, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, is niet komen vast te staan. Immers [appellant sub 1] heeft verklaard in het zicht van de onoverzichtelijke kruising te hebben afgeremd en betwist dat er kort voor de aanrijding nog sprake was van snelheidsovertreding. [geïntimeerde] en [A.] hebben [appellant sub 1] blijkens hun verklaringen pas op het laatste moment waargenomen, zodat een goede indruk omtrent de door [appellant sub 1] gereden snelheid niet mogelijk is. Voor de veroorzaking van het ongeval blijft de eventuele snelheidsovertreding van [appellant sub 1] derhalve buiten beschouwing.
Eigen schuld?
2.7 De grieven II en IV hebben betrekking op het beroep van [appellant sub 1] op, kort gezegd, eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde]. Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dient dit verweer alsnog te worden beoordeeld, omdat [appellanten] dit in elk geval in hoger beroep hebben gevoerd en het hoger beroep mede strekt tot herstel van fouten.
2.8 Volgens [appellanten] is de eigen schuld van [geïntimeerde] gelegen in het feit dat zij niet beschikte over het destijds op grond van artikel 135 WVW 1994 vereiste bromfietscertificaat, minder oplettend aan het verkeer deelnam dan van haar mocht worden verlangd, in strijd met artikel 3 RVV 1990 onvoldoende rechts hield en met een hogere dan de toegestane snelheid van 25 km per uur op de snorfiets reed (artikel 22 sub d RVV 1990). De overtreden normen strekken (mede) ter bescherming van de belangen van weggebruikers als [appellant sub 1] destijds. Om die reden moet ook op de eigen schuld de omkeringsregel worden toegepast, zodat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat ook zonder deze normschendingen de schade zou zijn ontstaan, aldus [appellanten]
2.9 [geïntimeerde] heeft de aan de eigen schuld ten grondslag gelegde feiten grotendeels gemotiveerd betwist en/of aangevoerd dat deze feiten niet in causaal verband staan tot de aanrijding.
2.10 Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van het eigen-schuld-verweer op [appellanten] rusten.
Vast staat dat [geïntimeerde] niet beschikte over het destijds verplichte bromfietscertificaat.
Dat [geïntimeerde] niet voldoende oplettend heeft gereden, heeft zij onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft in het midden gelaten of zij voldoende oplettend heeft gereden (memorie van antwoord, nr. 24). De verklaringen van [geïntimeerde] en [A.], dat zij pas op een moment vlak voor de aanrijding de bromfiets, die licht voerde, hebben gezien op het - vrijwel rechte - fietspad, vormen ook een bevestiging van dit rijgedrag, zodat het hof onvoldoende oplettendheid van [geïntimeerde] als vaststaand zal aannemen.
Dat [geïntimeerde] niet voldoende rechts heeft gehouden op het fietspad, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt (zie rov. 2.4), zodat dit niet is komen vast te staan.
Voor zover al sprake is geweest van enige snelheidsovertreding door [geïntimeerde], was deze – blijkens de afgelegde verklaringen van [geïntimeerde] en [A.] - slechts gering in omvang (enkele kilometers boven het maximum van 25 km per uur), zodat het hof dit aspect voor de toepassing van artikel 6:101 BW buiten beschouwing zal laten.
2.11 Voor toepassing van artikel 6:101 BW is minimaal vereist dat tussen de aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden en de schade een conditio sine qua non verband bestaat, hetzij in die zin dat de schade zonder die omstandigheden in het geheel niet zou zijn ingetreden, hetzij in die zin dat de schade dan lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd.
2.12 Wat betreft het niet beschikken over een bromfietscertificaat en de vraag of in verband daarmee de omkeringsregel toepassing behoort te vinden, geldt het volgende.
Zoals de Hoge Raad in rov. 3.3.2 van het arrest van 8 april 2005 in de onderhavige zaak heeft overwogen, is voor toepassing van de omkeringsregel vereist "dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt."
2.13 Artikel 135 WVW 1994 eiste destijds, ook voor de bestuurder van een snorfiets, een (bromfiets)certificaat waaruit blijkt dat de bestuurder over de voor het besturen van bromfietsen vereiste kennis beschikt. De “Regeling eisen bromfiets-examen” [hierna de regeling, hof] beoogt te waarborgen dat bestuurders van brom- en snorfietsen (theoretische) kennis en inzicht hebben van factoren en risico’s die van belang zijn bij de deelneming aan het verkeer, zoals het belang van oplettendheid, van de houding ten opzichte van medeweggebruikers, de belangrijkste richtlijnen voor het bewaren van afstand en de specifieke risico’s in verband met de onervarenheid van medeweggebruikers (artikel 2 sub a, c en h van de regeling). Daarbij dient de bestuurder bedacht te zijn op de mogelijkheid van conflicteren van eigen belangen en belangen van andere verkeersdeelnemers (artikel 3 sub d). Het vereiste van een bromfietscertificaat in artikel 135 WVW 1994 en de in de regeling opgenomen normen strekken dan ook specifiek tot het voorkomen van verkeersongevallen. Bij onvoldoende kennis en inzicht in de factoren en risico’s die van belang zijn bij deelneming aan het verkeer wordt het gevaar van verkeersongevallen en de kans dat daardoor bij een andere weggebruiker schade ontstaat in het algemeen aanmerkelijk vergroot. Een en ander brengt mee dat met het enkele feit van de aanrijding tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerde] het specifieke gevaar waartegen de op vergroting van kennis en inzicht in de verkeersveiligheid gerichte eis van een bromfietscertificaat bescherming beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt, zodat de omkeringsregel op het causaal verband tussen het niet beschikken over een bromfietscertificaat en de aanrijding van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] anderszins beschikte over de voor verkeersdeelname met een snorfiets vereiste (theoretische) kennis en inzicht. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat haar bijdrage aan het ontstaan van de aanrijding dezelfde zou zijn als zij wel had beschikt over het voor verkeersdeelname vereiste bromfietscertificaat.
Juist de omstandigheid dat het hof als vast staand moet aannemen dat zij minder oplettend aan het verkeer heeft deelgenomen dan van haar mocht worden verwacht, vormt een aanwijzing dat het niet beschikken over een bromfietscertificaat een rol heeft gespeeld bij de veroorzaking van de aanrijding.
Het minder oplettend aan het verkeer deelnemen van [geïntimeerde] oordeelt het hof mede oorzaak voor de aanrijding. Zij heeft hierdoor immers zichzelf de mogelijkheid ontnomen om anticiperend op het rijgedrag van [appellant sub 1] haar eigen snelheid te verminderen, uit te wijken en/of [appellant sub 1] met signalen te waarschuwen, in welk geval de aanrijding in elk geval minder ernstig zou zijn geweest dan wel in het geheel voorkomen had kunnen worden.
2.14 Bij de beoordeling van de mate waarin de aan [appellant sub 1] en aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de aanrijding, kent het hof meer gewicht toe aan het onder invloed rijden en het daardoor afgenomen reactievermogen van [appellant sub 1] dan het minder oplettend rijden zonder bromfietscertificaat van [geïntimeerde]. Het hof verdeelt de schade naar de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW op 65% voor [appellant sub 1] en 35% voor [geïntimeerde].
2.15 Het standpunt van [geïntimeerde] dat op grond van de billijkheidscorrectie van dat artikel de vergoedingsplicht van [appellanten] volledig in stand blijft, verwerpt het hof. Wel is de ernst van het verwijt dat aan [appellanten] is te maken duidelijk groter dan hetgeen aan [geïntimeerde] kan worden verweten. Dit komt mede tot uitdrukking in het feit dat de wetgever het rijden onder invloed als misdrijf kwalificeert en het rijden zonder bromfietscertificaat als overtreding (artikel 178 jo. 175 en 177 WVW 1994). Daarbij komt dat [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen. Nu de billijkheid dit wegens voormelde omstandigheden eist, zal het hof een correctie op de causale verdeling toepassen in die zin dat [appellant sub 1] voor 85% aansprakelijk is voor (de gevolgen van) de aanrijding en dat 15% van de schade voor eigen rekening van [geïntimeerde] blijft.
Slotsom
De grieven I, II en III falen, voor zover zij opkomen tegen de toepassing van de omkeringsregel, zodat het tussenvonnis van de rechtbank Roermond van 20 september 2001 moet worden bekrachtigd. Grief II, voor zover gericht tegen het ten onrechte buiten beschouwing laten van de eigen schuld van [geïntimeerde], en grief IV slagen, zodat het eindvonnis van de rechtbank Roermond van 4 april 2002 moet worden vernietigd, behoudens ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordeling in de kosten, nu [appellanten] ook thans als grotendeels in het ongelijk gestelde partij moeten worden aangemerkt. Het hof zal hen op dezelfde grond veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Roermond van 20 september 2001;
vernietigt het vonnis van die rechtbank van 4 april 2002, behoudens ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordeling in de proceskosten en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart voor recht dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 85% van de door [geïntimeerde] als gevolg van de aanrijding d.d. 12 december 1998 geleden schade;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot vergoeding van 85% van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
bekrachtigt het vonnis van 4 april 2002 ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.665,- voor salaris van de procureur, op € 230,- voor griffierecht en € 67,14 kosten exploit.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Ginkel en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2007.