ABRvS, 24-05-2006, nr. 200506928/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX4426
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-05-2006
- Zaaknummer
200506928/1
- LJN
AX4426
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX4426, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑05‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
AB 2006, 263 met annotatie van Redactie
Module Ruimtelijke ordening 2006/2119 met annotatie van T. ten Have
JOM 2007/111
OGR-Updates.nl 1001221
Uitspraak 24‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 september 2003 heeft de raad van de gemeente Enschede (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
200506928/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/ 667 van de rechtbank Almelo van 5 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2003 heeft de raad van de gemeente Enschede (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door R.P.C. Lefeu, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellant is eigenaar van een agrarisch bedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats], en heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996".
2.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" hadden de gronden van appellant de bestemming "Agrarische doeleinden klasse A" en waren deze primair bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en, voor zover de uitoefening van het agrarisch bedrijf zich daartegen niet verzet, voor de instandhouding van aanwezige waardevolle landschapselementen.
Het ten zuiden van het perceel van appellant gelegen gebied alsmede een gedeelte van het thans voor zandwinning en drinkwatervoorziening aangewezen gebied, hadden in het bestemmingsplan de bestemming "Natuurgebied". Deze gronden waren bestemd tot natuurgebied en mochten uitsluitend als natuurgebied in stand worden gehouden met het oog op het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen natuurwetenschappelijke, landschappelijk of cultuurhistorische waarden. Deze gronden waren tevens bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, voor zover zodanige uitoefening reeds plaatsvond op het tijdstip van het onherroepelijk van kracht worden van dit plan. Binnen de grenzen van een op de plankaart als zodanig aangegeven bouwblok mochten uitsluitend worden gebouwd gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf en daarbij mochten per bouwblok één agrarisch bedrijf en één bedrijfswoning aanwezig zijn.
2.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", door de raad op 8 september 1997 vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten van Overijssel goedgekeurd bij besluit van 7 april 1998 en bij uitspraak van de Afdeling in zaak no. E01.98.0287 (BR 2002, 41) op 24 oktober 2001 onherroepelijk geworden, hebben de gronden van appellant de bestemming "Agrarisch gebied" en zijn deze bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en voor de instandhouding van landschapselementen.
De gronden ten zuiden van de gronden van appellant hebben de bestemming "Zandwinning/drinkwatervoorziening" en tevens de bestemming "Grondwaterbeschermingsgebied". Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de winning van zand of drinkwater worden gebouwd. De totale oppervlakte van gebouwen mag ten hoogte 100 m2 bedragen, de goothoogte van gebouwen mag ten hoogste 3 meter bedragen en de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste bedragen: 6 meter voor palen en masten, 2 meter voor erf- en terreinafscheidingen en 2,5 meter voor de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Een grondstrook van 75 meter ten noorden van de bestemming "Zandwinning/drinkwatervoorziening" en de bestemming "Grondwaterbeschermingsgebied" is bestemd als "Bos", bestemd voor de houtproductie, de extensieve recreatie en voor de bescherming, instandhouding en verbetering van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan, indien niet op grond van een andere bepaling vrijstelling kan worden verleend, voor het bouwen van kleine, niet voor bewoning bestemde, gebouwtjes en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van openbaar nut met een maximale inhoud van 50 m3 en een maximale hoogte van 3 meter. Voorts kan vrijstelling worden verleend voor geringe afwijkingen ten opzichte van bestemmings- en bebouwingsgrenzen en het bouwen van antennes en zendmasten tot een hoogte van maximaal 15 meter.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de schadebeoordelingscommissie Enschede (hierna: de commissie) in haar advies van 11 juni 2003 bij vergelijking van beide planologische regimes niet is uitgegaan van een maximale invulling van beide regimes. Ten aanzien van de gronden van appellant is geen sprake van een wijziging van het planologische regime waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dat in de toekomst mogelijk bouw- of gebruiksbeperkingen in het bestemmingsplan zullen worden opgenomen en dat een redelijk denkend en handelend koper hiermee rekening zou kunnen houden, is volgens de rechtbank geen direct gevolg van de wijziging van het planologische regime. Van schade die is geleden voordat het schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is geworden, is in dit geval geen sprake. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er van moet worden uitgegaan dat de commissie een eventueel verlies aan situeringswaarde bij de beoordeling heeft betrokken.
2.7. Appellant betoogt, mede onder verwijzing naar het taxatierapport van Agrarische Makelaardij Wormgoor (hierna: Wormgoor) van 1 oktober 2003, dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie niet op correcte wijze is uitgegaan van een maximale invulling van het vigerende bestemmingsplan. Volgens appellant heeft de commissie ten onrechte geen consequenties verbonden aan de omstandigheid dat onder het vigerende bestemmingsplan ten behoeve van de zandwinning gebouwen en bouwwerken gebouwd mogen worden, terwijl dit onder het voorheen geldende bestemmingsplan niet mogelijk was.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat de commissie niet heeft besproken dat onder de huidige bebouwingsbepalingen gebouwen mogen worden gebouwd met een ongelimiteerde nokhoogte en aldus het planologische regime niet heeft gevisualiseerd, aldus appellant.
2.7.1. De commissie heeft in het advies van 11 juni 2003 op goede grond aangegeven dat onder het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" de gronden met de bestemming "Natuurgebied" uitsluitend als natuurgebied in stand mochten worden gehouden en deze gronden bestemd waren voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, voor zover zodanige uitoefening reeds plaatsvond op het tijdstip van het onherroepelijk van kracht worden van dit plan. Binnen de grenzen van een op de kaart aangegeven bouwblok mochten uitsluitend worden gebouwd gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van een agrarisch bedrijf, waarbij de goothoogte van gebouwen maximaal 5 meter, de hoogte van gebouwen en andere bouwwerken maximaal 8 meter en de inhoud van een bedrijfswoning maximaal 600 m3 mocht zijn.
Aldus is de commissie terecht uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden onder het oude planologische regime. Het eerst ter zitting in hoger beroep gevoerde betoog van appellant dat op deze gronden met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet gebouwd zou worden, zal worden gepasseerd reeds omdat het bij gebreke aan enige onderbouwing niet aannemelijk is gemaakt.
Voorts heeft de commissie terecht geconcludeerd dat onder het vigerende bestemmingsplan bouwwerken mogen worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 100 m2 en een goothoogte van maximaal 3 meter en palen en masten van maximaal 6 meter. Voorts mogen met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid gebouwtjes en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van openbaar nut gebouwd worden met een maximale inhoud van 50 m3 en een maximale hoogte van 3 meter. Het betoog van appellant dat de commissie in het advies niet heeft opgenomen dat in dit bestemmingsplan voor bouwwerken geen maximale nokhoogte is opgenomen en de maximale mogelijkheden niet heeft gevisualiseerd, biedt geen grond voor het oordeel dat in het advies niet is uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd en in het taxatierapport van Wormgoor, waarin op deze aspecten niet is ingegaan, terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de raad in zoverre niet van de juistheid van het advies van de commissie mocht uitgegaan.
2.8. Appellant betoogt dat een redelijk denkend en handelend koper wordt beïnvloed door de bestemmingswijziging van natuurgebied naar zandwinning en drinkwatervoorziening. Appellant stelt dat de commissie in dit verband ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van zogenoemde schaduwschade, terwijl de rechtbank hem, eveneens ten onrechte, heeft tegengeworpen dat van schaduwschade geen sprake is.
2.8.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de commissie in haar advies van 11 juni 2003 uiteengezet dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" geen concrete bouw- of gebruiksbeperkingen zijn opgenomen voor de gronden van appellant, zodat in zoverre geen sprake is van een wijziging van het planologische regime. De commissie heeft verder aangegeven dat niet is uit te sluiten dat een redelijk denkend en handelend koper zijn koopbereidheid en zijn biedprijs mede zal bepalen op basis van de kans dat de aanwezigheid van de mede tot drinkwatervoorziening bestemde zandwinplas in de toekomst zal kunnen leiden tot gebruiksbeperkingen, in het bijzonder wat betreft de bemesting van land en het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, maar dat in zoverre sprake is van schaduwschade die niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank is appellant gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van schade geleden voordat het schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft evenwel de uiteenzetting van de commissie terecht aldus opgevat dat nadelige gevolgen van de mogelijkheid dat in de toekomst het bestemmingsplan zal kunnen worden gewijzigd en dat daarin verdergaande bouw- of gebruiksbeperkingen kunnen worden neergelegd, niet kunnen worden toegerekend aan het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 1996", dat aanleiding is geweest voor het planschadeverzoek.
Ook overigens bevat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van indirecte schade als gevolg van de bestemmingswijziging.
2.9. Appellant betoogt verder dat de situeringswaarde van zijn bedrijf een waardebepalende factor is die op zichzelf bespreking en afweging behoeft en dat de commissie hierop ten onrechte niet is ingegaan. Door het opschuiven van de bestemming zandwinning en drinkwatervoorziening richting zijn bedrijf, door het fietspad achter zijn woning en door de uitkijkheuvel is volgens appellant sprake van een verslechtering van de situeringswaarde van zijn bedrijf. Appellant verwijst daarbij naar het taxatierapport van Wormgoor.
2.9.1. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat de rechtbank zijn betoog dat sprake is van een verlies aan situeringswaarde van zijn bedrijf terecht aldus heeft opgevat dat een redelijk denkend en handelend koper wordt beïnvloed door de bestemmingswijziging van natuurgebied naar zandwinning/drinkwatervoorzienning, zodat het verzoek om planschadevergoeding ten onrechte is afgewezen.
De Afdeling begrijpt appellant aldus dat hij de door de commissie behandelde aspecten bestrijdt.
2.9.2. In het advies van 11 juni 2003 heeft de commissie uiteengezet dat de planologische wijziging voor de gronden van appellant geen rechtstreekse bouw- of gebruiksbeperkingen opleveren. Evenmin zal sprake zijn van onbelemmerd zicht op de toekomstige plas, aangezien tussen enerzijds de woning van appellant en anderzijds de zandwinning en de drinkwatervoorziening een strook bos is voorzien, aldus de commissie. Voor zover appellant heeft gesteld schade te lijden als gevolg van het fietspad en een uitkijkheuvel, heeft de commissie gesteld dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" deze niet mogelijk maken. Hoewel door de aanwezigheid van water een toename van het akoestisch effect op de omgeving niet is uit te sluiten, acht de commissie dit niet van zodanige aard dat sprake is van een onevenredige toename van geluidsoverlast. Voorts is in beide bestemmingsplannen niets bepaald over het waterpeil, terwijl niet is gebleken dat de aanwezigheid van de waterplas op een afstand vanaf 100 meter zonder meer een verhoging van de grondwaterstand op de gronden van appellant tot gevolg zal hebben. De commissie heeft vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding.
2.9.3. In het taxatierapport van Wormgoor is geconcludeerd tot een schade van € 90.000. In dit rapport staat vermeld dat het agrarisch bedrijf als gevolg van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" niet uitgebreid kan worden en dat de commissie ten onrechte voorbij is gegaan aan het aangelegde fietspad en de realisatie van een uitkijkheuvel.
2.9.4. Hetgeen in het taxatierapport is aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet van de juistheid van het advies van de commissie mocht uitgegaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat het fietspad en de uitkijkheuvel in beide planologische regimes niet zijn opgenomen, zodat in zoverre geen sprake is van een nadeliger planologische situatie.
Voor zover appellant onder verwijzing naar voormeld taxatierapport betoogt dat zijn bedrijf niet meer als volwaardig bedrijf kan worden verkocht, is dit in het taxatierapport niet nader onderbouwd. De gestelde schade is in zoverre door appellant niet aannemelijk gemaakt.
2.9.5. De rechtbank heeft met recht overwogen dat de raad onder verwijzing naar het advies van de commissie terecht het verzoek om planschadevergoeding heeft afgewezen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
385.