ABRvS, 29-06-2005, nr. 200409368/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT8432
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-06-2005
- Zaaknummer
200409368/1
- LJN
AT8432
- Roepnaam
kopkraam Kerkrade
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT8432, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑06‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2005, 365 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
Gst. 2006, 6 met annotatie van L.M. Koenraad
JB 2005/252
Uitspraak 29‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft appellant met ingang van 1 februari 2003 de vergunning tot het innemen van een vaste standplaats op de weekmarkt Eygelshoven die was verleend aan [wederpartij] gewijzigd in die zin dat de standplaats wordt uitgebreid tot een oppervlakte van 56 vierkante meter, bij een kraamlengte van 28 meter, en dat de standplaats voortaan dient te worden ingenomen op de plek in de marktopstelling die overeenkomt met nr. 15 in het standplaatsen-opstellingsplan, zoals aangegeven op bijbehorende situatietekening.
Partij(en)
200409368/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 oktober 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [plaats], België
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft appellant met ingang van 1 februari 2003 de vergunning tot het innemen van een vaste standplaats op de weekmarkt Eygelshoven die was verleend aan [wederpartij] gewijzigd in die zin dat de standplaats wordt uitgebreid tot een oppervlakte van 56 vierkante meter, bij een kraamlengte van 28 meter, en dat de standplaats voortaan dient te worden ingenomen op de plek in de marktopstelling die overeenkomt met nr. 15 in het standplaatsen-opstellingsplan, zoals aangegeven op bijbehorende situatietekening.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door P.J. Koekkoek, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. S.L.G.M. Roebroek, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Appellant heeft [wederpartij] bij besluit van 27 januari 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan het vereiste van procesbelang. Daartoe heeft appellant betoogd dat [wederpartij] met zijn bezwaar wil bereiken dat het bestreden besluit wordt herroepen en hiervoor in de plaats wordt besloten om hem alsnog de resterende 8 vierkante meter van de voormalige standplaats van [voormalig vergunninghouder], de zogenoemde kopkraam, te vergunnen. Nu deze kopkraam bij besluit van 20 januari 2003 aan [vergunninghouder] is vergund en tegen dit besluit niet tijdig bezwaar is gemaakt, waardoor het besluit formele rechtskracht heeft, kan [wederpartij] met zijn bezwaar niet bereiken dat hij alsnog in aanmerking komt voor de kopkraam, aldus appellant.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat het besluit om de kopkraam aan [vergunninghouder] te vergunnen in rechte onaantastbaar is geworden, niet uitsluit dat zich ontwikkelingen van dien aard voordoen dat appellant daarin, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding zou behoren te vinden van dat in rechte onaantastbare besluit terug te komen. Zo zou een beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van [wederpartij] tegen het tot hem gerichte besluit van 20 januari 2003 tot het oordeel kunnen leiden dat de omstreden kopkraam niet aan [vergunninghouder], maar aan [wederpartij] had moeten worden vergund. Derhalve heeft [wederpartij] naar het oordeel van de rechtbank een procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren. Bovendien kan in de stelling van [wederpartij] dat hij schade heeft geleden door het besluit de kopkraam niet aan hem te vergunnen op zichzelf een voldoende belang worden gevonden om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, aldus de rechtbank.
2.3.
Appellant betoogt in hoger beroep dat hij, bij gegrondverklaring van het bezwaar van [wederpartij], had dienen te besluiten de betreffende kraam aan hem te vergunnen, hetgeen zou leiden tot het intrekken van de vergunning van [vergunninghouder]. Dit zou de rechtszekerheid volgens appellant ernstig geweld aandoen, met name nu het in de rede had gelegen dat [wederpartij], bijgestaan door een juridisch raadsman, zijn eigen belangen veilig had gesteld door tijdig bezwaar aan te tekenen tegen het besluit tot vergunnen van de kopkraam aan [vergunninghouder].
Voorts betoogt appellant dat [wederpartij] tijdens de bezwaarprocedure niet heeft verzocht om schadevergoeding en dat een mogelijk belang van [wederpartij] uit dien hoofde slechts kan voortvloeien uit de weigering de kopkraam aan [wederpartij] te vergunnen in samenhang met de vergunning van die kraam aan [vergunninghouder] en niet specifiek aan één van die besluiten, zodat dit mogelijke procesbelang door het niet tijdig bezwaar maken tegen het besluit op de aanvraag van [vergunninghouder] verloren is gegaan.
2.3.1.
Dit betoog faalt. Zowel [wederpartij] als [vergunninghouder] hebben een aanvraag ingediend om een vergunning voor het innemen van de gehele standplaats van [voormalig vergunninghouder], inclusief de in het geding zijnde kopkraam. Beide aanvragen betroffen derhalve hetzelfde object en konden niet los van elkaar worden beoordeeld en beslist. De beslissing op de aanvraag van de een, impliceerde immers een beslissing op de aanvraag van de ander. Appellant was niet bij machte die samenhang te verbreken, ook niet door toch twee afzonderlijke deelbesluiten te nemen en aan ieder der beide aanvragers slechts het hem betreffende deelbesluit bekend te maken. Derhalve had appellant een bezwaar van een der aanvragers tegen het hem toegezonden deelbesluit op te vatten als bezwaar tegen het ten onrechte gesplitste besluit in zijn geheel. Hiermede is gegeven dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [wederpartij] procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Kerkrade aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
97-419.